De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 563]
| |
De dood van Peregrinus door Dr. J.A. Schröeder.In de tweede eeuw van Christus leefde een zekere Peregrinus, een cynisch wijsgeer en asceet. De man heeft zich zelf levend verbrand, tot meerdere stichting en ten aanschouwe des volks, na van te voren behoorlijke reclame voor deze zonderlinge voorstelling te hebben gemaakt. De belangstelling moet dan ook enorm zijn geweest. Peregrinus had trouwens zijn tijdstip goed gekozen: de Olympische spelen, het groote Grieksche volksfeest, waarbij de toeloop uit alle deelen der wereld een ontzaggelijke menschenmenigte samenbracht. De daad van een krankzinnige, zal ieder dadelijk zeggen. Zeker, een fanaticus als deze man kan moeilijk tot de ‘normale’ menschen worden gerekend. Toch is de zaak niet zóó eenvoudig. Want in de eerste plaats stond diezelfde Peregrinus bij velen destijds in hoog aanzien; de achtbare geleerde Aulus Gellius, die hem persoonlijk gekend heeft, noemt hem iemand van een ernstig en standvastig karakter. En wat meer zegt: zijn tijdgenooten, ten minste voor zoover zij geestverwanten van hem waren, hebben zijn theatraal uiteinde niet alleen prachtig gevonden, maar den man zelfs na zijn dood een soort goddelijke eer bewezen. En dus: het ongezonde schuilt niet zoozeer in Peregrinus zelf als in de heele mentaliteit van zijn eeuw. Wat hij deed, is een symptoom van een zeer krank geestesleven. Maar niet alleen van het zijne, doch bovenal van dat zijner tijdgenooten. Stel, dat iemand in onze maatschappij iets dergelijks op touw zou willen zetten. Zijn omgeving zou dadelijk de politie waarschuwen of een zenuwarts raadplegen. Deed zij het niet, dan zou er alle aanleiding bestaan voor een psychiatrisch onderzoek ook van hen, die dit verzuim hadden gepleegd. | |
[pagina 564]
| |
Wat wil men dan, indien een heele bevolking zoodanig psychisch geïnfecteerd blijkt, dat dergelijke uitwassen niet alleen worden toegelaten, maar uitbundige bewondering oogsten? Uit een cultuur-historisch oogpunt verdient Peregrinus' tijdperk dan ook alle belangstelling. Het kenmerkt zich door een massale geestelijke onrust, door een intensen drang naar levens-vernieuwing. Dat zegt ons al dadelijk, dat het een overgangstijd was, een periode als die vóór de Fransche revolutie - en misschien ook de onze. Geestelijk-maatschappelijke omwentelingen werpen hun schaduwen vooruit. Er heerschte allerwege een groote geblaseerdheid van al het oude - een zwoele lusteloosheid, een sterk onvoldaan gevoel. De wereld was voos. De uiterlijke politieke glans van het Imperium Romanum bedekte een innerlijke zwakte. Men was beu van wetenschap, van kunst, en van luxe vooral. Er was een groote algemeene hang naar mystiek, naar een geloof, dat met het onvolmaakte van deze wereld kon verzoenen. Het Christendom heeft dat ten slotte gedaan, maar het duurde eeuwen, eer het de wereld werkelijk rust had gegeven. Het had met te veel concurrenten te kampen, om zich in een korten tijd vast te zetten. Daar was bijvoorbeeld het Mithraïsme, dat zeer veel overeenkomstige trekken vertoonde; maar ook de Cybele-dienst en de Isis-vereering, met al hun vreemde, deels sexueele, gevoelselementen en symboliek. Spiritisme (necromantiek) en theosophie (Pythagoraeïsme) bloeiden als nooit te voren. Daarbij kwamen dan nog de verdere heidensch-philosophische secten: (neo-)platonisme, cynisme, de Stoa. Maar het merkwaardige is: al deze secten en leeren liepen steeds meer dooreen. Een zeer eigenaardig kenmerk van dezen tijd is het steeds sterker wordende syncretisme. De algemeene geloofshonger leidde overal tot mystiek, en het mysticisme bracht alle godsdiensten tot elkander. Welk een uitgezochte gelegenheid voor oplichters en humbugmakers, om hun slag te slaan! De gansche wereld wemelde toendertijd van wonderdoeners, profeten, ‘ingewijden’, priesters, wijzen, leeraren. Voor een groot deel waren dit zwendelaars, reizigers in godsdienst, die met hun vroom gepreek het domme publiek bij den neus namen. Zij sloegen op hun tournée's overal | |
[pagina 565]
| |
een slaatje uit en knepen de kat in het donker. Anderen waren volkomen ernstig en meenden wat zij verkondigden. Trouwens, het eene behoeft het andere volstrekt niet geheel uit te sluiten; er zijn altijd mystici geweest, die alles behalve los van het aardsche waren. Zoo een was de bekende schrijver Apuleius, die het mooie sprookje van Amor en Psyche ons heeft nagelaten. Als dweper en spotvogel, godsdienstleeraar en oolijke kwant heeft hiji zich in geen enkel opzicht onbetuigd gelaten. Tot het ernstige genre behoorde in elk geval onze vriend Peregrinus. Als aanhanger van het Cynisme was hij in de eerste plaats wereld-verzaker. De aardsche goederen en het aardsche leven, wetenschap en kunst incluis, waren voor hem en zijn geestverwanten in naam ‘onverschillige dingen’ (adiaphora), in werkelijkheid slechts verlokkingen tot kwaad; immers al wat een mensch bezit, al zijn genietingen ook, moet hij eenmaal achterlaten, en dat verlies geeft maar ellende en zorg! - het bekende beginsel trouwens van alle ascetisme, het Christelijke evengoed als het heidensche. Alleen op de ‘deugd’ van den mensch (aretè) kwam het voor de Cynici aan op zijn geestelijke vrijheid en zelfstandigheid (autarkeia). Iemand, die zóó denkt, en maar even consequent is, moet wel ‘zuur’ worden voor zijn medemenschen. Zuur was Peregrinus evenals alle Cynici. Uiterlijk en kleeding kwamen er vooral niet op aan - dus liep hij in een vuilen versleten mantel, met een knapzak en een knots, precies zooals zijn oude voorganger Diogenes. Zoo trok hij de wereld door, predikend de levensverachting, en daardoor schimpend en scheldend op alles en iedereen. Want wie het leven veracht, gaat ook van zelf de menschen verachten. En toch was hij blijkbaar een bijzondere persoonlijkheid, met een sterk-religieuse natuur. Dat blijkt zelfs uit het verwrongen beeld, dat zijn vijand Lucianus van hem teekent. Peregrinus is een tijd lang Christen geweest, daarna weer Cynisch prediker geworden. Dat behoeft ons niet al te zeer te verwonderen, omdat de verachting van het stoffelijke, die vooral in deze dagen het Christendom kenmerkt, minstens evenzeer in het Cynisme naar voren trad. Ook hier weer doet het syncretisme zich gelden. Maar het meest opmerkelijke is, dat hij onder de Christenen zeer gezien was, ja zelfs als een soort heilige door | |
[pagina 566]
| |
hen werd beschouwd. Toen hij om des geloofs wille gevangen was gezet, werd de gevangenis meer nog dan gewoonlijk bestormd door zijn geloofsgenooten, die hem wilden troosten en opbeuren. Peregrinus was dus een man van geestelijk gezag, wat overeenstemt met de berichten, die wij buiten Lucianus van hem hebben. Alleen deze zijn al voldoende om ons geen geloof te doen slaan aan Lucianus' voorstelling, dat hij als een handig bedrieger de vroomheid der Christenen uitbuitte. Waarom Peregrinus later het Christendom den rug toegekeerd heeft, weten wij niet recht. Maar ook toen bleef hij prediken, altijd weer de verzaking van het aardsche. Als een echte dweper geeselde hij zich. Fanatiek mysticisme nu leidt altijd tot de neiging, om door allerlei middelen, ook van physieken aard, zich te vereenigen met het hoogere, de godheid. De Indiaansche medicijn-man ademt daartoe tabakswalmen in; de derwisjen in het Oosten brengen zich door steeds snellere draaiende beweging in ‘trance’; allerlei narcotica worden verder aangewend, om den toestand van ‘extase’ - uittreding van de ziel uit het lichaam - te bewerken. Ik heb dit alles uitvoerig uiteengezet in mijn werkje: ‘De extatische cultus van Dionysus’.Ga naar voetnoot1) Het geloof bestaat altijd en overal, dat de ziel haar stoffelijk omhulsel tijdelijk kan verlaten, om één te zijn met de godheid, en daarna noodgedwongen weer terug te keeren. Wij verklaren een dergelijken geestestoestand als een affect van zoodanige intensiteit, dat het zelfbewustzijn, het bewustzijn van tijd en ruimte, en alle voorstellingen en begrippen er tijdelijk door ter zijde worden geschoven, zoogenaamd ‘afgesloten’. Peregrinus moet als dwepend mysticus van zelf in extatische buien zijn vervallen, evenals de neo-platonici Plotinus en Porphyrius, die ongeveer een eeuw later leefden. Van hen hooren wij in dit opzicht uit hun eigen werk; van Peregrinus niet, omdat zijn levensbeschrijver Lucianus, die alle gevoel voor mysticisme mist en bovendien Peregrinus persoonlijk haat, hem eenvoudig belachelijk maakt. Peregrinus motiveert bij hem zijn vrijwilligen dood in de eerste plaats hiermee, dat hij den menschen een voorbeeld van doodsverachting wil geven, maar ook met het | |
[pagina 567]
| |
verlangen, om zich ‘met den aether te vermengen’; blijkbaar bedoelt bij, dat hij nu voor goed in de godheid wil opgaan. Toch is Peregrinus nooit recht als extaticus beschouwd; Dr. C.F.M. Deeleman, die op een proefschrift over Lucianus' ‘de morte Peregrini’ in de theologie is gepromoveerd (Utrecht, 1902), doet het blijkbaar wel min of meer, maar drukt die bedoeling althans niet duidelijk uit. Een kort psychologisch onderzoek naar het verschijnsel, dat wij ‘extase’ noemen, had mijns inziens in deze overigens verdienstelijke dissertatie niet mogen ontbreken. Ik geloof overigens met Dr. Deeleman, dat de onjuiste opvattingen omtrent Peregrinus' persoonlijkheid te verklaren zijn vooreerst uit het caricatuur-beeld, dat Lucianus van hem geeft, en in de tweede plaats uit het feit, dat men zich door den naam ‘Cynicus’ heeft laten misleiden. Zeker, aan de oudere Cynici zooals Anthistenes en Diogenes was weinig mystieks - hun wereldverzaking had iets ruws en grof-materialistisch - maar wij zijn nu in de tweede eeuw na Christus, de eeuw van het syncretisme, de dooreenvloeiing van alle geloof en wijsbegeerte. Ook Peregrinus, die in uiterlijk en manieren de classieke voorbeelden van het Cynisme navolgde, was een profeet en wonderdoener. Zoo goed als Plotinus, die zich schaamde een lichaam te hebben, trad hij op om den oorlog aan het stoffelijke te prediken - evenals deze is hij tijdens zijn leven en vooral daarna door een groote schare vereerd. Tusschen Cynicus, Christelijk asceet, en neo-platonicus is het verschil volstrekt niet zoo groot als het lijkt. Dat algemeen syncretisme spreekt ook duidelijk uit Peregrinus' vuurdood. Waarom moest hij juist op den brandstapel omkomen? Het antwoord ligt voor de hand: het is meer gedaan om dezelfde motieven, zij het dan alleen door Indische fakirs. Er zijn eenige gevallen bekend van vrijwillige zelfverbranding door Indische wijzen (Bramanen). Juist dat in het verre Oosten de fanatieke extase bloeide, is een nieuw bewijs voor Peregrinus' extatische natuur. Peregrinus zelf verklaart bij Lucianus zijn optreden als een navolging van Heracles, den schutspatroon der Cynici, die ook vrijwillg den dood vond op den brandstapel - en dit mag hem inderdaad mede op de gedachte hebben gebracht, maar de wil er toe zal bij hem wel in hoofdzaak door het levende voorbeeld der | |
[pagina 568]
| |
fakirs gewekt zijn. Ook zij waren niet zoo heel veel anders dan onze ‘cynicus’ Peregrinus.Ga naar voetnoot1)
De tweede reden, waarom Peregrinus dòor het latere nageslacht zoo slecht is begrepen, ligt dus in de manier, waarop Lucianus hem misteekent. Met zijn biograaf heeft de profeet het al bar slecht getroffen! Wij hooren van hem in hoofdzaak alleen van Lucianus, den grooten spotter, die buitendien den asceet haatte met een gloeienden haat - en het met de waarheid in zoo'n geval vooral niet te nauw nam. Wat ons buiten Lucianus om van Peregrinus is overgeleverd, is al heel weinig - een paar onbeduidende berichtjes, waarvan de zooeven genoemde uitspraak van Aulus Gellius, die hem hoog acht, verreweg het voornaamste is. Lucianus denigreert hem voortdurend. Peregrinus was bij de Christenen geliefd - nu ja, hij wist als een handig oplichter hen te exploiteeren. Hij schonk zijn vermogen aan zijn medeburgers - zeker, om hun woede over een vroegere misdaad te kalmeeren. Voor alles, wat ons wel eenigen dunk van hem geeft, weet Lucianus een laag motief te vinden. Zijn antipathie tegen Peregrinus was dubbel: hij haatte diens richting, maar bovenal zijn persoon. Het eerste kon al niet anders. Als type van een ‘normalen’ mensch in zijn geestelijk ongezonden tijd, vroolijk, nuchter en praktisch, moest hij wel een hartgrondigen afkeer hebben van alle gefemel en gezalf, gemeend of niet gemeend. Dat was het juist: hij zag met zijn nuchter verstand zooveel oplichterij en aanstellerij van al die vrome typen om zich heen, dat hij nauwelijks in iemands oprechtheid meer kon gelooven - en in die van Peregrinus zeker niet! Toevallig hadden de beide heeren elkaar op een zeereis ontmoet; en Lucianus meende daarbij te ontdekken, dat de Cynicus, wiens onsmakelijk uiterlijk hem toch al zeer tegenstond, bij al zijn gepreek tegen het stoffelijke | |
[pagina 569]
| |
niet afkeerig was van zekere sensueele genietingen - maar dan in 't geheim, als een echte stiekemerd. Wat hiervan ook aan is - wij weten het niet, maar in 't ergste geval is het nog volstrekt geen bewijs tegen Peregrinus' extatische natuur - Lucianus walgde van zooveel ‘huichelarij’, en zal misschien toen al de lust in zich hebben gevoeld, om zijn satirieken spot eens over den Cynicus en diens gelijken uit te storten. Maar erger werd het, toen onze auteur later toevallig de ostentatieve zelfverbranding op de Olympische spelen meemaakte. Toen hij moest zien, hoe die ‘misselijke aansteller’ niet alleen belangstelling, maar zelfs bewondering en vereering vond bij het domme publiek - toen liep Lucianus de gal over, en met den uitroep: ‘bah! wat een kerel!’ zette hij zich aan het schrijven, om zijn hoog-opgekropte verontwaardiging eens duchtig te luchten. En dat wilde wat zeggen bij Lucianus! Niet voor niets was hij een semiet van afkomst; maar gelukkig werd zijn emotionaliteit geëvenaard door scherpte van geest en - zin voor humor. Zijn felheid en eenzijdigheid kunnen wij hem altijd vergeven om zijn satirieken kijk op de dingen, zijn open oog voor het malle, het dwaze, het overdrevene in den mensch. Lucianus kan zoo ‘heerlijk schelden’. Ja, zijn opvatting is vaak gelijkvloersch, oppervlakkig, gespeend van alle hooger beginsel - maar in zijn decadente, duffe omgeving doet hij zoo frisch aan, als iemand, die nu eens niet meeloopt met de algemeene opschroeverij, maar er eens lustig den draak mee durft steken. En zoo moest ook Peregrinus het ontgelden. Lucianus neemt hem te pakken in een ‘brief’ aan zijn vriend Cronius. Hij vertelt dan, hoe hij in Elis door het gymnasium - naar men weet een soort sportpark - rondslenterde, en daar de speech van een zekeren Theagenes, geestverwant van Peregrinus, aanhoorde. Theagenes maakte reclame voor den aanstaanden vrijwilligen vuurdood van zijn vriend. Toen hij uitgesproken was, trad een ander redenaar op, om het verzamelde publiek tegengif toe te dienen: hij schold Peregrinus heftig uit, lichtte danig zijn doopceel, en stak den draak met zijn zelfmoordplan, dat immers op niets dan aanstellerij berustte. Lucianus noemt dezen spreker niet; hij wil blijkbaar zelf voor hem worden gehouden, en legt hem in elk geval zijn eigen denk- | |
[pagina 570]
| |
beelden in den mond. Misschien heeft hij inderdaad wel enkele woorden tot de verzamelde menigte gericht. Ten slotte bericht onze auteur, hoe hij in Olympia de groote voorstelling zelf heeft bijgewoond. Onder een geweldigen toeloop en gedrang van het publiek hield Peregrinus zelf eerst een rede, om zijn voornemen aan te kondigen - blijkbaar in de hoop en de vaste verwachting, zegt Lucianus, dat het publiek het hem wel zou beletten - het was immers alles van ‘hou me vast!’ - Maar dat viel niet mee: het volk liet hem kalm zijn gang gaan, uit nieuwsgierigheid, of hij het werkelijk doen zou. En zoo.... moest hij wel! Na allerlei uitstel zou het dan eindelijk gebeuren, bij nacht, op een korten afstand van Olympia; daar was de brandstapel opgericht. Peregrinus en Theagenes, ieder met een brandende fakkel in de hand, gingen voor, de menigte volgde. Toen de stoet bij den brandstapel was aangekomen, wierpen Peregrinus en Theagenes hun fakkel er onder - de vlam sloeg op - Peregrinus ontdeed zich van mantel en knapzak, en sprong met een theatralen uitroep, het gelaat naar het Zuiden gekeerd, in de vlammen. Het vuur omringde hem - niemand heeft ooit meer iets van Peregrinus gehoord of gezien, Maar toen begon het moois pas, zegt Lucianus. Toen hij zelf van de voorstelling terugkeerde, kwam hij allerlei menschen tegen, die er nog heen wilden gaan. Hij vertelde hun, dat de zaak al afgeloopen was, en bespaarde daarmee velen een vergeefsche reis. Maar voor degenen, die er niet al te snugger uitzagen, fantaseerde hij er van alles bij: dat er tijdens de crematie een geweldige aardbeving had plaats gehad, terwijl er een gier uit de vlammen opsteeg, en met menschelijke stem het volk toeriep, dat hij de aarde verliet en naar den hemel opsteeg! De indruk van dit verhaal was geweldig. Bevend van schrik vielen de menschen op hun knieën, en vroegen stamelend, wat er verder was gebeurd. Lucianus maakte er wat van en ging zijns weegs. Kort daarna kreeg hij het verhaal van den gier en nog veel meer onzin natuurlijk zelf van anderen te hooren! De ‘vereering’ was begonnen. Zoo eindigt het geschrift. Wij leeren er Lucianus heel goed uit kennen en Peregrinus heel slecht. Wie het maar met eenigen critischen zin leest, proeft dadelijk de onwaarheid van de heele | |
[pagina 571]
| |
voorstelling. Zeker, Peregrinus zal wel zeer hoogmoedig zijn geweest, en zijn daad bevatte een ondraaglijk element van ostentatie. Maar uit enkel zucht tot aanstellerij kan zij niet zijn voortgekomen. Voor de doodsverachting, die er uit spreekt, is meer noodig. Tenzij dan de dader een volslagen krankzinnige was. Maar Peregrinus was niet krankzinnig, al was hij een dweper. Lucianus stelt hem ook volstrekt niet voor als een waanzinnige, maar eenvoudig als een armen dwaas, die het slachtoffer werd van zijn buitensporige ijdelheid: hij moest ten slotte wel doen, wat hij eigenlijk niet durfde, om zich niet totaal onmogelijk te maken. Minachting is het, wat Lucianus voor den wijsgeer voelt. Zóó heftig spreekt hij die minachting uit, dat wij haast gaan vragen of zij wel geheel onvervalscht is. Iemand, op wien wij volstrekt neerzien, maken wij niet tot held van een geschrift. Ook niet, omdat het domme publiek hem ten onrechte bewondert. Een tikje jaloezie zit er zeker achter. Lucianus voelde, dat hij met al zijn geestigheid Peregrinus' ‘roem’ nooit zou bereiken - zijn eeuw was ook te ziekelijk, om in het ziekelijke geen behagen te scheppen. De tijd heeft recht gedaan. Lucianus, voor wiens oppervlakkigheid en banaliteit wij niet blind zijn, leeft toch voor ons als een wakkere strijder tegen domheid of wat hij er voor aanzag - Peregrinus' persoon is alleen dank zij hem nog ten deele bekend.
Ik had mij voorgesteld, hier een vertaling te laten volgen van Lucianus' geschriftje. Maar in de eerste plaats bestaan er goede vertalingen, bijvoorbeeld die van Dr. Deeleman in het genoemde proefschrift. En dan: ik weet niet wat het is, maar zelf houd ik niet van vertaalde antieke producten, en kan mij gewoonlijk ook niet goed voorstellen, dat zij een ander bijzonder boeien. Misschien vergis ik mij; en in elk geval geef ik dadelijk toe, dat het veel scheelt, hoe men vertaalt. Bewerkingen als die van Prof. Hartman bijvoorbeeld doen zeker prettig en frisch aan. Maar toch: er zijn zooveel dingen, die ons, lezers van twintig eeuwen later, maar matig interesseeren; toespelingen, die wij niet zonder een verklaring begrijpen - en met een verklaring is de aardigheid er af - namen, die wij niet of nauwelijks kennen. En bovenal: wij hebben | |
[pagina 572]
| |
zoo ontzaglijk veel meer te lezen dan de Ouden; ons geduld is evenredig veel kleiner. Toch zou het jammer zijn, niet een indruk te geven van Lucianus' geestigheid. Ik heb daarom besloten, zijn geschriftje hier eenvoudig kort na te vertellen, met weglating van alles, wat niet direct een eigenaardig licht werpt op den schrijver en den beschrevene. Natuurlijk heb ik er niets bij gemaakt. Lucianus' schim zal er, hoop ik, vrede mee hebben. | |
Brief van Lucianus aan Cronius.Ziezoo, Peregrinus, die stakker, is nu verbrand. Ook dat heeft hij uit roemzucht gedaan. Jij zult natuurlijk, als je dit leest, wel lachen om de domheid van zoo'n ouden man. Ik hoor je al uitroepen: ‘och, och, wat een malligheid! Wat een aanstellerij!’ Maar.... jij doet dat dan op een veiligen afstand, terwijl ik het vlak bij den brandstapel gezegd heb, te midden van een talrijk publiek. Ik was dan ook door zijn woedende aanhangers en bewonderaars bijna gelyncht! De heele voorstelling was als volgt in elkaar gezet. Toen ik in Elis kwam, liep ik zoo wat rond te slenteren in het gymnasium, en hoorde daar opeens zoo'n Cynisch prediker op de gewone manier, met een hard en onaangenaam geluid, op alles en nog wat schelden. Hij had het ook over Heracles. Ik vroeg toen aan een van de omstanders, wat dat alles toch te beteekenen had. ‘Peregrinus zal zich binnenkort op de Olympische spelen verbranden’, antwoordde de man. Ik vroeg, waarom. Hij wou het mij zeggen, maar Theagenes - zoo heette de redenaar - schreeuwde zoo hard, dat ik geen woord kon verstaan. ‘Dat prachtige beeld’, zoo riep hij op 't laatst, ‘dat kunststuk der natuur, zal op het vuur van de aarde naar den hemel opstijgen en ons als weezen achterlaten!’ Toen barstte hij in krokodillentranen uit en trok zich aan de haren - natuurlijk niet te hard, want hij had geen zin om zich pijn te doen. Het eind van het lied was, dat een aantal menschen hem troostend en kalmeerend in hun midden wegleidden. Toen begon een ander te spreken, en zei: ‘Maar menschen, is het nu niet treurig, een dergelijk gedaas aan te hooren, en zulke oude menschen zich in bochten te zien wringen om maar interessant te schijnen? Ik zal jelui eens vertellen, wat een prachtstuk | |
[pagina 573]
| |
dat is, dat zich zelf zal verbranden. Ik heb het van zijn eigen medeburgers gehoord. Zoodra hij volwassen begon te worden, pleegde hij echtbreuk, werd daarbij betrapt en kreeg een flink pak slaag. Hij heeft nog meer van dat fraais uitgehaald, maar daarover wil ik nu maar niet spreken. Jelui weet allen, dat hij zijn vader geworgd heeft, toen deze oud werd. Toen de misdaad bekend werd, achtte hij het geraden, te vluchten en ging van het eene land naar het andere zwerven. Daarbij leerde hij ook die wonderlijke leer van de Christenen kennen, doordat hij in Palestina in aanraking kwam met hun priesters en schriftgeleerden. En in korten tijd bracht hij het zoover, dat die maar kinderen leken in vergelijking met hem. Zij kozen hem tot prediker, voorganger, leider der synagoge - hij was alles tegelijk. Hij legde de heilige boeken uit, en maakte er zelf nieuwe bij, zoodat zij hem als een god gingen beschouwen. Je weet, dat de Christenen dien man vereeren, die in Palestina gekruisigd is, omdat hij een nieuwe leer invoerde. Peregrinus werd toen gevangen gezet. Dat bracht hem juist dat groote aanzien, waar hij zoo sterk naar verlangde. Toen hij nu in de gevangenis zat, beschouwden de Christenen dat als een groote ramp, en bewogen hemel en aarde om hem te bevrijden. Toen dat niet lukte, werd er met de grootste toewijding voor hem gezorgd. 's Morgens vroeg zag je al dadelijk oude vrouwen, weduwen en weezen bij de gevangenis wachten. De leidslieden der Christenen kochten den cipier om, om 's nachts bij hem te kunnen zijn. Dan werd er lekker eten binnengesmokkeld, de heilige spreuken werden voorgelezen, en die ‘beste Peregrinus’ - zoo noemden ze hem - werd als een tweede Socrates beschouwd. Zelfs uit Klein-Azië zonden de Christenen menschen om hem op te beuren en bij te staan. Die menschen doen ongelooflijk veel voor elkaar in zulke gevallen. Op die manier ontving hij ook heel wat geld, waaraan hij een ruime bron van inkomsten had. Want die ongelukkige Christenen maken zich zelf wijs, dat zij onsterfelijk zijn, waardoor zij den dood verachten. Hun eerste wetgever heeft hun op de mouw gespeld, dat zij allen broeders zijn. Wanneer zij nu eenmaal niet meer aan de Grieksche goden gelooven, dien gekruisigden leermeester aanbidden, en volgens zijn wetten leven, verachten zij alles zonder onderscheid en nemen al die dingen zonder een schaduw van bewijs aan. Komt er nu een handige oplichter bij hen, die van | |
[pagina 574]
| |
de omstandigheden gebruik weet te maken, dan wordt die in korten tijd rijk en lacht de eenvoudige zielen uit. Maar de stadhouder van Azië liet Peregrinus vrij, omdat hij hem doorzag. Hij begreep, dat Peregrinus wel dood zou willen gaan, om maar beroemd te worden - en strafte hem daarom in het geheel niet. Peregrinus ging naar huis terug, en vond de menschen daar nog woedend over den moord op zijn vader. Weet je, wat de slimmerd toen deed? Hij trad op in de volksvergadering, uitgedost met zijn lange haren, vuilen mantel, stok en knapzak, en zei, dat hij zijn geheele vaderlijk erfdeel aan de gemeente schonk. Toen was hij direct populair, en wie nog over den moord had durven spreken, zou gesteenigd zijn. Toen ging hij voor de tweede maal zwerven; reisgeld kreeg hij genoeg, want de Christenen vertroetelden hem nog altijd. Maar hij pleegde een of andere overtreding tegen de leer - ik geloof, dat hij betrapt werd op het eten van iets, dat zij niet mogen eten - en toen hield dat op, zoodat hij arm werd. Toen vroeg hij in een request aan den keizer zijn bezittingen terug, maar er werd afwijzend op beschikt. Daarop reisde hij naar Egypte, waar hij de bijzonder strenge ascese van Agathobulus leerde. Hij schoor zich de helft van het hoofd kaal, wreef zich het gezicht met leem in, geeselde zich en liet zich geeselen op het achterste, en deed nog veel erger malligheden. Zoo uitgerust stak hij over naar Italië. Hij begon daar op iedereen te schelden, vooral op den keizer, omdat hij toch wel wist, dat deze bijzonder zachtmoedig was en hem niets zou doen. De keizer liet hem dan ook loopen. Maar de prefect van Rome wees hem uit. Daardoor werd zijn aanzien nog grooter bij Jan Publiek. Hij werd bewonderd om zijn gekheid! Vandaar ging hij weer naar Griekenland. Ook daar schold en schimpte hij op alles, en stookte de Grieken tegen de Romeinen op. Maar zijn praatjes waren langzamerhand oudbakken geworden; de menschen luisterden er niet meer naar. Toen verzon hij, om maar wat nieuws te bedenken - beroemd moest en zou hij toch worden - de vertooning van den brandstapel. Hij annonceerde op de Olympische spelen, dat hij zich op de volgende levend zou laten verbranden! | |
[pagina 575]
| |
Welnu, ik ben er zelf bij geweest, en ik zal je vertellen, hoe het gegaan is. Toen wij in Olympia waren aangekomen, was de tempel vol menschen, die Peregrinus' besluit òf gek vonden òf het er mee eens waren. Zij disputeerden er zóó heftig over, dat zij zelfs handgemeen werden. Toen kwam Peregrinus binnen, omgeven, door een groote schare aanhangers. Hij begon een heele redevoering te houden over zijn eigene leven en alles, wat hij ter wille van de wijsbegeerte had geleden. Ik kon er niet veel van verstaan, want het was zoo'n gedrang, dat je bijna doodgedrukt werd. Alleen hoorde ik, dat hij zijn leven, dat van goud was geweest, een gouden krans wilde opzetten. Wie als Heracles had geleefd, moest ook als Heracles sterven, en zich met den aether vermengen. ‘Ik wil den menschen van nut zijn’, zei hij, ‘door te toonen, hoe men den dood moet verachten’. Toen begonnen de dommen onder het publiek tranen te storten en te roepen: ‘blijf in leven ter wille van de Grieken!’ Maar degenen, die flinker waren, schreeuwden: ‘Voer je besluit uit!’ Daardoor raakte de oude heer leelijk in de war, want hij had verwacht, dat iedereen zich aan hem vast zou grijpen om hem uit het vuur te houden, zoodat hij ‘tegen zijn wil’ zou blijven leven. Maar dat geroep van ‘voer je besluit uit’ viel hem onverwacht op het lijf! Hij werd er nog bleeker van, ofschoon hij al zoo wit zag als een lijk. Waarachtig, hij begon te sidderen, en bleef in zijn redevoering steken! Je kunt begrijpen, hoe ik lachte. 't Is immers onmogelijk, medelijden te hebben met iemand, die op zoo'n ongelukkige manier beroemd wil worden. Intusschen werd hij dan toch door een groote menigte gevolgd, en genoot kennelijk van dat succes. De stakker dacht er niet aan, dat een ter dood veroordeelde door een nog talrijker publiek naar de plaats van de terechtstelling wordt geleid. Intusschen waren de Olympische spelen afgeloopen. Ik kon geen rijtuig krijgen, en bleef daarom, tegen mijn bedoeling, achter. Peregrinus bleef voortdurend uitstellen. Eindelijk bepaalde hij, een nacht voor de verbranding. Ik ging er samen met een kennis heen. Het zou gebeuren in Harpine, ongeveer vier K.M. van Olympia af. Toen wij er aankwamen, vonden wij den brandstapel opgericht, | |
[pagina 576]
| |
in een kuil van ongeveer twee meter diepte. Hij bestond voornamelijk uit fakkels, met wat rijshout er tusschen, om gauw vlam te kunnen vatten. Toen nu de maan was opgegaan - want die moest het kunststuk ook al aanschouwen - trad onze vriend naar voren, op zijn gewone manier uitgedost. De kopstukken van de Cynici volgden hem, in de eerste plaats de edele Theagenes met een fakkel in de hand. Een pracht-type, om de tweede rol in het drama te spelen! Peregrinus droeg trouwens zelf ook een fakkel. Zij staken ieder aan een kant den brandstapel aan, en het vuur sloeg meteen hoog op. Toen legde Peregrinus zijn knapzak, mantel en zijn eeuwige knots af, en stond daar in een verschrikkelijk vuil hemd. Daarna vroeg hij om wierook, om die in het vuur te werpen. Iemand gaf hem het gevraagde, en hij wierp dat in de vlammen. Toen richtte hij zich naar het Zuiden - dat hoorde ook bij het drama - en riep uit: ‘Geesten van mijn moeder en mijn vader, neemt mij in genade aan!’ Met die woorden sprong hij in het vuur, en werd niet meer gezien. Hij werd door de groote vlammen geheel verzwolgen. Je zult er wel om moeten lachen, om zulk een afloop van de voorstelling. Ik voor mij vond het best, dat hij den geest van zijn moeder aanriep, maar bij dien van zijn vader moest ik toch ook even lachen - ik dacht aan den moord op zijn vader! De Cynici, die om den brandstapel stonden, waren stom van smart. Tot ik het op 't laatst niet meer kon uithouden, maar hun toeriep: ‘Gaat toch weg, onnoozele hanzen! Is het soms prettig, zoo'n gebraden ouden kerel te zien, en dan nog dien viezen vetdamp in te ademen?’ Natuurlijk werden zij woedend en begonnen te schelden; sommigen wilden mij zelfs met stokken te lijf. Maar ik dreigde er een paar in het vuur te smijten, om hun voorganger te volgen - toen hielden zij hun gemak wel. Op den terugweg kwam ik allerlei menschen tegen, die nog van het schouwspel wilden gaan genieten. Er was namelijk uitgestrooid, dat hij zich pas zou verbranden na eerst de opgaande zon te hebben begroet, zooals de Bramanen doen. Toen ik hun vertelde, dat het al afgeloopen was, keerden de meesten terug. Maar natuurlijk moest ik vertellen, hoe het gegaan was. Wanneer ik nu te doen had met een domkop, die wat bijzonders wou hooren, fantaseerde ik er wat bij, bijvoorbeeld dat er onder de verbranding een geweldige | |
[pagina 577]
| |
aardbeving had plaats gehad onder een dof gerommel, terwijl er een gier midden uit de vlammen opsteeg en luid met menschelijke stem had geroepen: ‘Ik verlaat de aarde en stijg ten hemel!’ De stommerds vielen van schrik op hun knieën, en vroegen sidderend, in welke richting de gier was gevlogen. Ik vertelde, wat mij op dat oogenblik inviel. Later hoorde ik het heele verhaal van den gier van een ouden man, die er werkelijk geloofwaardig uitzag. Maar hij voegde er nog bij, dat hij Peregrinus na de verbranding in een wit gewaad, met een olijftak bekransd en met een stralend gezicht, had zien rondwandelen in de echogalerij. Je kunt nu wel begrijpen, wat voor onzin er verder nog zal worden gedebiteerd. En hoeveel standbeelden zullen ze voor hem gaan oprichten! Hij schijnt namelijk aan alle groote gemeenten brieven te hebben rondgezonden, met laatste beschikkingen, vermaningen en wetten. Tot overbrengers daarvan had hij sommige van zijn vrienden benoemd, met den titel van ‘boden des doods’ of ‘boden der onderwereld’. Zoo was dan het uiteinde van den stakker. Naar de waarheid had hij nooit gekeken; alles had hij gedaan voor eer en roem. Hij sprong er ook voor in het vuur, zonder er om te denken, dat hij van dien roem toch niet meer zou kunnen genieten. Eén ding wil ik je nog vertellen. Ik heb immers met hem op zee gevaren. Nu, toen stak er een storm op - en toen had je hem uit doodsangst als een vrouw moeten hooren jammeren! Dat was de man, die den dood zoo verachtte! Trouwens, zoowat negen dagen vóór zijn dood kreeg hij toevallig koorts. Hij smeekte om water, maar de dokter zei: ‘als je dan toch wilt sterven, doe er dan maar niets aan, dan heb je geen vuur noodig’. En hij antwoordde: ‘maar die manier van doodgaan geeft niet zooveel roem; dat kan iedereen’. Het is, alsof een ter dood veroordeelde een wondje aan zijn vinger zou gaan heelen. Welnu, mijn vriend, lach er nu maar om, en vooral als je hoort, dat anderen hem bewonderen. |
|