| |
| |
| |
Trouwen door Ralph Springer.
I
Liefkoozend schoof Simon zijn arm om haar leest - in innig verlangen haar door die teedere aanraking nader aan zich te verbinden..... nu de avondschemering zachtjes aan alles onduidelijker maakte....
- Ben je.... voel jeje nu gelukkig, Roos? trilde zijn diepgevoelige stem, fluister-zacht, als vreesde hij door te luiden klank de rust der schemering te verstoren.
- Och-ja!
Haar antwoord verliet Rosa's mond, zoo bewust, zoo rustig-onverschillig, dat het net zoo goed tot antwoord had kunnen dienen op elk andere vervelend-alledaagsche vraag. Het wekte zijn wrevel op.
- Och ja.... och ja! Anders niet? Rosa....! Hij wendde haar het knappe, donkergetinte gezicht toe, waarin de mooie bruine oogen, te gevoelig voor een man wellicht, haar verlangend toeblonken, door een dauwig waas.
- Wat dan.... wat moet ik dàn zeggen? vroeg ze licht korzelig, verveeld door sprekensdwang en ze wendde haar oog van hem af, om zijn blik van verlangen te ontgaan.
- O niets!
Wrevelig onttrok Simon haar zijn omhelzenden arm. En in mokkerig gebaar schoof hij de overgordijnen ter zijde; zijn blik dwaalde naar buiten.... de straat langs....
Langzaam daalde 't avonddonker over de stad.. gelijdelijk haar als omvattend in een vasten, machtigen greep. In een greep van vrede-brengende duisternis en nachte-rust. Een nachte-rust,
| |
| |
die het eerst en meest beslist haar invloed doet gevoelen in de stille, voorstad gelijkende, buitenwijken.
Straks nog - een uur geleden, bewoog zich een doorgaande stroom van wandelaars door de straat.... nu met het vallen van den avond was dat langzaamaan geminderd. De stroom werd eerst bij wijlen onderbroken - dan kwamen er groote gapingen in.... tot hij vervloeide tot clubjes van drie en van vier......
Langzaam-aan werden ook de clubjes zeldzamer, waren het nu nog slechts paren, die, laat thuisgekomen, het alweer verlieten, blijkbaar vervuld van het onuitgesproken verlangen, de stille buurt te ontvlieden voor de levendige stadsdrukte.
Tot - het laatste paartje scheen zijn langs gegaan en nog slechts een eenvoudig klik-klak, nu en dan de kleine steentjes opklonk; telkens, zich doffig aankondigend van verre.... in naderbij-komen al luider en scheller opklinkend, hol en hoog-op klokkend voor het huis.... Daarna, weer verminderend, verdoffend, verzachtend, stierf het klik-klak bijna uit in geschuifel, tot het plots geheel stopte. Dan was de enkeling den hoek om, en soesde de straat weer even vredig in....
Daar boven, op de voorkamer der tweede verdieping van het kleinie, in vroolijken trant gebouwde heerenhuis duwde de jonge man zijn warm, kloppend voorhoofd stijf tegen het venster als wilde hij de verlangende koelte ontdwingen aan de gladde kilheid van het glas. Onderwijl zijn oogen, glas-door-priemend staarden, staarden pijnend fel, in het pogen, de steeds dikker wordende schaduw te doorboren die de lucht ging benevelen, naargeestig uitziend naar een gebeuren in de straat, dat hem mocht afleiden van de opstandige gedachten, welke zijn hoofd bestormden, zijn denkvermogen vermeesterden. En, daarbuiten niéts waarnemend dat hem vergoeding gaf voor het jammerlijk-stille, binnenshuis, voelde hij het ongezellig stil-zijn in de straat in overeenstemming met de kamer waarin hij zich bevond, met de woning van haar die weldra zijn vrouw zou zijn.
* * *
Een plots-haastig klik-klak in de straat dat hem uit die evenpeinzing opwekte, deed hem onpleizierig aan. Wáárom, nu zijn gedachte-dwarreling even rust vond, moest dat haastig geklepper hem juist weer storen, morde hij innerlijk.
| |
| |
Het geluid klonk vreemd en onhebbelijk, door zijn moedwillig storen der gelijkmatige stilte, welke nu den boventoon voerde, en verscheurde het ruste-waas dat zich reeds over de doodsche straat had gespreid. Niettemin, het kwam nader, steeds nader en zou nu weldra het huis langs gaan.... Simon berekende reeds, in afkeer van die plotselinge stoornis, hoelang dat hol geluid hem nog zou kunnen hinderen, voor het aan den hoek zijn gehoor zou ontgaan, toen het onverwacht verstilde. Hij zag de oorzaak van het leven, een jongman, midden in de straat stilstaan.... blikkend naar de verlichte portiek. Dan stapte hij daar langzaam op aan.
In de portiek stek de jongman de hand uit.... er trilde iets door den aether, een sidder-klingeling die zich tot den eenzaamvoelenden aan het bovenvenster voortplantte. Een electrisch belletje. Dan - een ruklgeluid; de deur vloog open. Luide riep de jongen iets langs de trap en direct daarop roffelde een haastig gestommel de straat in, als van iets dat de trap afrolde en de portiek instoof.
Tik-tak; de deur sloeg weer dicht. Vlug wierp de jongman zich op het persoontje dat naar beneden was gerold en sloeg er zijn armen om heen.
Zijns ondanks nieuwsgierig, tuurde Simon nu scherper en herkende hij, aan de jurk, den mantel, het dagmeisje van de overzijde. Die jongen, murmelde hij, moest dan haar galant zijn....
Toe - toe nou.... Hij zag met verwondering hoe ruw het jongmensch zijn geliefde ontving en met haar omsprong. De wilde armzwaai om haar hals, dat onbesuisd naar zich toetrekken docht hem eerder een kastijding aan een teedere omhelzing.
En die wilde zoen leek wel een verslinding.
Ze duwde hem terug. Zou ze er niet op gesteld zijn? En boos, nu? Dan - neen, 't was maar gekheid, ze haalde hem weer aan. Nog eens - en nog eens.... nog eentje maar.... Ze stapte voort, de straat in, naar de stad. Erg verliefd, dacht Simon hun armen om elkaars middel ziend glijden.
't Peinsde even in hem na, toen zij voor zijn oogen verschemerden, in de verte. Ruw.... ja, min en ruw was het, dat gekoos op straat en toch.... Diep uit zijn innigst voelen kwam het knagend verlangen in hem op, óok eens zoo vol-hartelijk en echt- | |
| |
gemeend te worden aangehaald, als die jongen daar en, zoo passie-vol te mogen zoenen en gezoend te worden, als hij.
Innerlijk lachte hij bitter. Verbeelding, zijn Rosa; zoenen en gezoend te worden zooals dat meisje, en nog wel in een portiek. Hoe zou het zelfs overeenstemmen, zijn koude, kille, hooghartige Rosa en - een in-warme, hartelijk gegeven en genoten zoen?
Er waren oogenblikken, dat hij zich in verbazing afvroeg, of dat wel zijn Rosa was; het meisje, dat zoo geheel zijn voelen en denken had ingenomen. En dan niet willend gelooven aan zóo een groot zelfbedrog van zijn kant, meende hij eerder een algeheele verandering van haar wezen te moeten veronderstellen.
Reeds jaren voor hun verloving kende hij haar en gedurende den laatsten tijd er vóór, had hij haar van uit de verte bewonderd en bemind. Hij aanbad haar schier, niéts van haar wetend en kennend dan haar naam, om haar lichamelijk vrouw-zijn en om de ziele-vrouwelijkheid, die in dat heerlijk omhulsel moest wonen. Hij verafgoodde haar heerlijk vrouwe-lijf, haar niet te slanke, zoo buigzame leest, haar beenen, zoo zuiver omsloten uitkomend in den nauwen rok.... Elke loopronding harer heupen, in dien rok, boeide zijn blik in lichaamswellust en tegelijk in zuiver zién-genot.
Maar toch was het niet louter lichaamsbekoring die hem van verrukking voor haar vervulde, doch voelde hij zich dikwijls, sterker dan door haar mooi meisjeslijf, geboeid door haar klare, denkende oogen. Haar oogen - die gewoonlijk als zoekend en waarheid-vorschend voor zich uitstaarden en nooit het eerst den blik afwendden. Dan - in vlug-voorbijgaan op straat, in het heel-even bestaren in concertzaal, dacht iets in hem, in die groote heldere meisjesoogen een nieuwe, schoone wereld te vinden, een wereld van nieuwe en verheven gedachten.
Reeds maanden had hij, nog bleu-e jongen tegenover dames, haar van uit de verte aanbeden, aleer hij het waagde, haar met eerbiedigen groet te naderen. Doch weldra scheen het geluk hem toe te lachen. Zekeren avond, toen hij op aandringen van een kennis een bal bezocht, ontwaarde hij ook haar onder de bezoekers, in gezelschap van haar broer. Zijn kennis lachte om den bewonderenden toon, waarop hij van haar sprak en om zijn schuchterheid. Wat, kende hij Rosa Goudeket niet eens, de mooiste ‘roos’ van juwelier Goudeket? En met het recht dat een jarenlange bekend- | |
| |
heid met Rosa's broer hem gaf, stelde hij den blooden jongen aan zuster en broer voor.
Hoe heel anders was het toen gegaan, dan hij zich tevoren had verbeeld. Hij had gedacht, haar hooghartig-vriendelijk te vinden, neerbuigend tot hem als een koningin op haar troon, zij die hem de belichaming scheen van intelligentie en bekoorlijkheid. En gehoopt voor het méest èven een vriendelijken groet te zullen ontvangen om daarna haar blik weer te zien verheffen van uit die heel gewone sfeer naar het hoogere, minder stoffelijk leven, waar haar ziel, te oordeelen naar haar rein en verstandig aanschijn, bij voorkeur scheen te vertoeven.
Maar neen. Zij had zich dankbaar en blij betoond, om de nieuwe kennismaking en met kennelijk genoegen zijn kleine bal-attenties aanvaard. Tot een vlottende conversatie had hij het niet kunnen brengen, doch zij had hem er later niet om bespot, bij de haren, zooals hij vroeger wel van andere meisjes had opgemerkt.
Sinds hij van dat bal in een droomerig-gelukkige stemming was thuisgekomen, dreef hem voortdurend een verlangend gevoel naar elke gelegenheid die hem, zij het nog zoo'n kleine, kans bood, haar te ontmoeten. Hij ging nu geregelder dan ooit tevoren naar concerten en dikwijls met het begeerde gevolg. Hij ontmoette haar op de fancy-fairs, waar hij kwasi-onverschillig rondwandelend, met zoekend oog de bezoekers monsterde en eens zelfs bij een lezing, van den grooten professer over wijsbegeerte. En, elken keer dat hij haar opnieuw zag en een erukel woord met haar wisselde, bleek hem steeds wéer dat de vriendelijke tegemoetkoming, niet voor den vorm was aangenomen, maar bij háár echt was. Hij zag - duidelijk - dat de wil tot vergeten bij haar niet bovendreef.... Zoomin als hij háar ooit had kunnen vergeten, zelfs indien hij dat had gewild.
Jegens hem deed ze nimmer zoo ongenaakbaar als ze soms kon zijn tegen enkele jonge branies uit de juwelierskringen. Ze kwam hem in allerlei voorvalletjes zichtbaar tegemoet en hielp hem met haar fijn-vrouwelijk voelen met grooten tact over vele hinderpaaltjes en voetangels in den omgang heen. Ze kon zoo leuk iets vertellen en in zelf-intiem-zijn, uitlokken tot intimiteit van zijn zijde. Zij zelf bouwde de hoop in hem op, zij effende hem den weg van wat hem fantasie leek, naar werkelijkheid.
| |
| |
Zoo moest het wel in hem gaan hopen en verlangen; slechts de durf ontbrak hem nog, zich uit te spreken. Doch, zij scheen het in zijn oogen, zijn gebaren te lezen; ze ontleedde met den helderen blik van haar groote oogen, zijn hakkelend spreken, zijn zoo jongensachtige beschroomdheid. Zichtbaar vergemakkelijkte ze zijn opzet, overbrugde zij de kloof die hem scheidde van haar, de dochter van den schatrijken juwelier, door hem gemeenzaam te vertellen, van thuis, van haar stille moeder, hun eenvoudige leefwijze.
Dan - zekeren avond, waagde hij het en vroeg hij haar met enkele woorden, met vrees in het hart, overtuigd als hij was van zijn fiasco. Hij durfde zijn oogen niet te gelooven. Ze hoorde hem rustig aan met een vriendelijk lachje in de oogen, en zeide dan, heel kalm, heel zeker van zich zelve: Jâ. Zonder een trek van hoogere ontroering, zonder door een blik van eenige verrassing blijk te geven. Maar dáarvoor had hij toen nauwelijks aandacht; hij hoorde slechts, haar jâ, haar wilvolle toestemming en dacht toen te mogen gelooven, dat ze hem wezenlijk liefhad.
Toen - juichte groote blijdschap in hem.
Zij - zij hield van hem - zij, de mooie groote Roos - haars vaders kostbaarste diamant; zij, de schitterende ster, die niet slechts glansde door uiterlijke schoonheid, maar óok doar haar geestes-gaven. Jaren lang hadden de eerste jongelui uit de juwelierskringen van Amsterdam haar verlangend omfladderd - en hèm had ze verkozen.
Ja - hij had het tevoren niet durven droomen; nu ze hem haar jawoord tot bevestiging gaf kón hij niet anders dian gelooven. Ze hield van hem, van den stillen, bedeesden jongen, die in niets uitblonk en zich op niets kon voorstaan. Ja - dáárop wel, dat hij zielsveel van hâar hield. Machtig veel, met onpeilbaar diep gevoel.
* * *
Nu zat zij stil, zijn mooie Roos, zoo ongevoelig-stil. Hoe was dat mogelijk? Zij was immers de bruid, zijn bruid; zij waren dezen ochtend ondertrouwd. Velen van hun intiemsten waren gekomen om hen geluk te wenschen en meer dan een onder hen moet hem hebben benijd; hem, den uitverkoren bruigom, den gelukkigen minnaar van de mooie Roos Goudeket. Sommige jongelui, 't was
| |
| |
hem niet ontgaan, hadden hem licht-spottend aangezien en ook, toen al die jonge meisjes, de nichtjes en vriendinnetjes hem beschouwden, had het hem toegeschenen dat in die mooie kopjes, gedurende die oogenblikken, allerlei gedachten moesten dooreen warrelen. Toen had het hem gehinderd dat zij, de mooie bruid kussend, hem in zijn stil-zijn en eenvoud waarschijnlijk onwaardig keurden, met haar onder de Choppa te staan.
Maar - hij was zichzelven gebleven, in spijt van den smadelijken spotlach der jongelui en het gicheltje van een enkel nufje; het had zijn trots, diep in hem, slechts versterkt. Omdat niettegenstaande spot en ijverzucht zij, de mooie Roos, de zijne was en geen hunner de macht bezat, hem haar te ontnemen. Hij had zich trotsch gevoeld en vol innige dankbaarheid. En gelukkig, zijn gansche Zijn als voelende zweven in een sfeer van opperste, schier niet met woorden aan te duiden, tevredenheid.
Nadat de familie was vertrokken, was hij bij haar gebleven omdat hij de zoete bekoring die van haar uitging en tot hem kwam niet wilde verbreken door een afscheid, ware het voor enkele uren. Het nu zich weer plotselinge overgeven aan de straat en straatdrukte had hem afgeschrokken, bevreesd als hij was, dat het stads-rumoer en zaken-gedoe, zich aan hem zouden opdringen en uit zijn denken en voelen het lieve en teere verdrijven, voor een wijle.
Men had hen aan elkaar overgelaten en in het huis was een ieder aan zijn bezigheden gegaan. Zoo hadden zij in het kleine salon aan de straat de schemering afgewacht; hij haar aanziend of naar buiten turend, zij kalm en gestadig lezend.
Hij had gedacht en gehoopt dat een poos van stil samenzijn met haar hem goed zou doen, na de groote drukte van den voor hen zoo bizonderen dag. Van dat innig-samenzijn, had hij nog maar weinig genoten. Zijn reizigers-betrekking die hem zoo dikwerf buitenstads voerde eenerzijds en de oud-joodsche ingetogenheid die bij Rosa thuis nog hoogtij vierde, anderzijds, hadden het hem onmogelijk gemaakt, zijn meisje wel zoo innig te leeren kennen, als zijn warm-minnend hart graag had gewild. Doch nu waren zij ondertrouwd - nog enkele weken en ze zouden tezamen onder den trouwhemel staan....
Haar onwillige kort-affe antwoorden hadden hem ontstemd en
| |
| |
gegriefd. Had zij dan geen oogenblik voor hem over; dacht zij hem dan niet eens een vriendelijk antwoord waard?
Wel, was zij jegens hem nooit anders dan heel vriendelijk, bij koel-af geweest, doch nooit was het hem zoozeer opgevallen, had het hem zóó onaangenaam getroffen als juist nú. Telkens als zij zijn warm-innige teederheid ongeduldig had afgewezen en zij zijn somwijlen plots-wilde omhelzingen had afgeweerd met onmiskenbaren tegenzin op het blank-lief gelaat, had hij dat beschouwd als een, zij het overdreven, uiting van echt jonkvrouwelijke schuchterheid, en had die gedachte hem haar nog meer doen achten. Doch, dat zij zich nú nog koel en terughoudend jegens hem betoonde - ja, zich blijkbaar om hem niet meer bekommerde dan om eenig meubel in de kamer, dat deed hem innig pijn.
Waarom bleef zij maar steeds in dat boek turen? Hij kon niet gelooven dat zij in de diepe schemering, nog letters kon onderscheiden.
- Lees je nog - Roos? Kan je nog zien?
- H'm.... vraag je wat? Even bewoog zij haar hoofd, in zijn richting.
- 't Is immers veel te donker om te lezen. Toe nou, liefdewillend gleed zijn arm om haar schouders, trachtend haar tot zich te vlijen, leg dat boek nou eens neen. Kom wat dichter bij mij.
- Toe - Simon - wees nou verstandig! Niet onvriendelijk klonk haar stem, daarvoor was zij te helder van klank. Ook niet geprikkeld, noch ongeduldig, maar ze was geheel vrij van elke wilvolle sympathieke buiging en wending.
Rosa richtte bedaard, het voorovergebogen lichaam op uit haar leeshouding en met een rustige beweging van haar rechterhand legde zij haar boek op een tafeltje, achter zich. Dan maakte zij een beweging van opstaan.
- We moesten maar eens gaan kijken of er nog een kopje thee voor ons is?
- Vervéel ik je alweer, Roos?
Kalm glimlachend haalde ze de mollige schouders op keerde ze het gelaat naar den klager. Haar beweging, vol rustige charme en de schittering in haar groote, koele oogen, wekte Simon's stillen hartstocht op.
- Roos wat ben je mooi! ontsnapte hem plotseling.
| |
| |
Tegelijk sloeg hij, bijna wild, zijn arm om haar hals, trok het verrast meisjeshoofd heftig tot zich en drukte zijn mond op de zachte lippen, de lieve lippen die nu toch hém behoorden, op de fluweelig-zachte wangen, de groote, heldere oogen, de krulletjes die om haar slapen speelden, op al wat hij maar kon bereiken en in bezit-nemen, van dat mooie wezen, naast hem. Het brak onverwacht, doch ook onstuimig in hem los, als een lang en smartelijk gevoeld verlangen en begeeren, waaraan hij, eindelijk durfde voldoen.
Even bleef ze roerloos, onverwacht als haar die krachtvolle hartstochtuiting overviel. Dan, tot vol besef ervan komend, trachtte zij zich, met het overwicht harer gewone kalmte, snel en wilskrachtig aan zijn overstelpende liefkoozingen te onttrekken. Weerstand vermocht evenwel niet veel tegen de kracht zijner sterk uitende passie en dit bemerkend, werd zij ongeduldig en duwde ze hem heftiger, bijna met geweld, van zich; rukte zij haar hals uit zijn liefde-omhelzing als om zoo snel mogelijk haar gelaat te bevrijden van een zoo profane aanraking.
Simon gaf toe. Nu - denkend dat het nog steeds de meisjes-afkeer van man-beroering was die in haar worstelde - trachtte hij haar te verzoenen in zachtere omvatting en teêrder omhelzing. Maar het meisje, in haar gevoel van gewonnen te hebben, maakte zich zijn gedweeër-zijn ten nutte, en bevrijdde zich geheel - met een nóg heftiger ruk.
- Ben je boos, Rosa? Of - is het.... ben je ook, misschien - een beetje - bang - voor me?
Langzaam richtte ze het trotsche hoofd tot hem op - een koud, diep-blauw oog op hem vestigend, waarin wel het allerminst vrees was te lezen.
- Bang - bang voor jou? schenen de heel-even openende lippen te spotten. Waarom zou ik bang zijn - en nog wel voor jou?
- Dus toch niet - Goddank; ik vreesde het, zie je? Maar, als je dan niet bang bent, waarom maak je dan zoo'n misbaar - tegen een zoen. Ben je dan niet mijn meisje - mijn aanstaand vrouwtje.....?
- Maar nù toch nog niet!
- Nog niet - nóg niet! Mag ik je daarom nù geen zoen geven? Ben je dan nu minder mijn meisje, mijn vrouw, dan over veertien
| |
| |
dagen? Wat verbiedt mij, je nu te omhelzen en te liefkoozen, je nu reeds in mijn armen te nemen en lief te hebben als mijn eigen vrouwtje....? Mag ik je dan nú nog niet liefhebben en moet het juist over veertien dagen, na de Choppa ineens loskomen? Ben je mij dan nú absoluut vreemd, tot aan onzen trouwdag en moeten de ceremoniën van zoo'n dag mij eerst het recht geven met je te zijn, zooals ik dat innig verlang, zooals ik dat moét, omdat mijn heele lichaam en mijn verlangen naar jou smacht en huilt. - Naar jou - je oogen, je zoenmond, je gezicht, je heele lichaam. - Is het dan misschien.... Roos.... hou je misschien.... niet.... van me...?
- Wat een malligheid!
- Volstrekt geen malligheid, viel Simon nu heftiger uit. Roos - zeg eens.... zeg het me nu eens.... hou je wel van me - of niet?
Woest, in plotse hartstocht-opwinding, greep hij haar hand en trok haar tot zich. Maar ze bleef kalm, trots zijn opgewondenheid.
- Ssst - Simon, zei ze in even woorde-streeling. Wat moeten zij binnen er wel van denken. We moesten maar bij ze gaan?
- Nee - nee.... nog niet.... wacht even, Roos. Ik beloof je - ik zal kalm zijn. Maar antwoord me dan als ik iets vraag.... 't is je toch niet te veel - wel? Je ziet, ik smacht ernaar... van je te hooren.... uit jouw mond....
- Wat ben je toch een dwaze jongen.... Waarom doe je zoo vreemd? Natuurlijk hou ik van je....
- Je meent er niets van. Het ontsnapte hem tegen zijn wil en direct speet het hem.
- Nu zie je! zei ze zacht, je gelooft me niet. 't Is beter je niet te antwoorden, als je zooiets vraagt.
- Nee - nee.... zóó meen ik het niet; ik geloof je wél, Roos. Ik wil je heel graag gelooven.... als je het maar een beetje anders zegt. Maar.... zoo....
Ze lachte toegeeflijk.
- 't Is lastig het jou naar den zin te maken. Hoe kan ik nu anders spreken, dan op mijn eigen wijze en met mijn eigen stem.
- Je weet zelf heel goed, dat ik dat zóó niet bedoel; dat noem ik een uitvlucht. Neen - nou geloof ik je niet!
- Niet gelooven, hoor!
- Neen, dat doe ik ook niet! barstte hij nu los. Ik kan je ook
| |
| |
niet gelooven, als je zoo koud spreekt - elk woord zoo door en door overwogen en precies afgemeten. Je praat juist zooals je bent - altijd kalm en gereserveerd; het eene woord komt niet sneller, niet hooger, uit je mond, dan het andere. En ook niet warmer, niet hartelijker. O - Rosa, als het wààr was, wat je zegt, als je werkelijk een klein beetje van me hield.... dan zou je zóó niet zijn.
- Hoe dan?
- Weet ìk dat? Zóo niet, dat voel ik wel. Dan, althans, zou je van mijn zoen niet beven, alsof ik je beleedigde, je brutaliseerde....
- Ik beef niet van je zoen, Simon - maar - geloof mij, ik kan nu eenmaal niet tegen liefkoozingen.
- Je kunt er niet tegen? Waarom niet? Zeg liever - je houdt er niet van, omdat ik het ben - omdat je niet van mij houdt.
- Dat jok je.... dat staat je leelijk. Ik houd wèl van je.... Wie zegt van niet?
- Niemand - dan jijzelf. 't Is misschien waar - je houdt wellicht van me zooals je van een kat of een vogel zou houden. Je gevoel voor mij uit zich hier in, dat je aan mij geen hekel hebt.
- Wat 'n onzin.
- 't Is geen onzin. Wil jij dan blijven volhouden, dat je van mij houdt, als van je aanstaande man? En - en - je kan er niet eens tegen.... dat mijn lippen je gezicht aanraken.
- Och - wat - - dat gezeur om een zoen altijd, zei ze wrevelig. Dan stond ze op en liep ze voorzichtig naar de schuifdeuren die hen van het aangrenzend vertrek scheidden. Schijnbaar zonder reden, spiedde zij door de gleuf....
Ze kwam weer bij hem.... dicht bij hem.... legde in streel-aanraking haar hand op zijn schouder.
Een trilling doorschokte hem, plots hevig geroerd sloeg hij zijn donkere kijkers op in den straal-blik van haar hard-blauwe oogen. Maar, hun kalme schittering was hem te sterk en hij wendde het gelaat af.
- Dus! zacht-helder zong nu haar stem hem in de ooren als van een lokkende sirene, als ik me zou laten aanhalen, zoolang en zoo dikwijls als jij het wenschte.... als wij ons zouden gedragen als twee hoogere burgerscholiertjes.... dán zou je wél overtuigd zijn dat ik van je hield? Dat bedoel je.... niet?
| |
| |
Hij schudde mistroostig het hoofd.
- Dat weet je wel beter. Wij zijn geen kinderen.... geen schoolkinderen en ik verlang er ook niet naar om met je om te gaan, alsof we dat wèl zijn.
Hij zweeg en in nadenken zakte rustend zijn hoofd in de hand. In langzame beweging zette Rosa zich weer naast hem. Met een beweging die haar tot gewoonte was geworden, streken haar beide handen voorzichtig even langs haar kapsel, daarna wachtte zij geduldig af, of hij nog wat zou zeggen.
Eigenlijk was het haar geen ernst geweest, toen ze sprak van naar binnen te gaan. Hier, aan het half opene venster, vond ze het beter, frisscher dan in de huiskamer, waar de familie nu onder de hitte-uitstralende gaskroon zou zitten, onder het houden van nabetrachtingen over dezen, gelukkigen dag.
Was Simon maar niet op-eens zoo raar begonnen, zoo heel-vreemd, wrevelde het in haar. Als ze vooruit had geweten, als zij maar eenigszins had kunnen vermoeden, dat hij zoo liefde-opdringerig en zoo'n dwingeland zou zijn, zou zij zich wel dubbel hebben bedacht vóór haar verloving. Toen ze hem pas leerde kennen, scheen hij haar zoo'n gewillige, stille jongen, die in alles toonde, met haar te dwepen en die de belofte scheen in zich te dragen, nooit iets anders van haar te zullen vragen, dan dit altijd te mogen blijven doen. Maar nu bleek hij eenige zelfstandigheid te bezitten, iets wat ze in hem niet had vermoed. En hij werd zelfs lastig. Zij - zij zou van hem móeten houden. Zij - verbeeld je... God.... begon-i nu weer?
- Telkens, als ik je een zoen gaf, onze heele verloving door - ja, wanneer ik je nog maar wilde zoenen - stribbelde je tegen, alsof ik je beleedigde, of ik je pijn dee. Waarom? Waarom was dat? Is dan louter de gedachte er aan al onaangenaam? Hoe.... hoe onverschillig moet ik je wel zijn als zoo iets je afschuw opwekt. En.... en....
- Nu - wat nog meer, Simon?
Het hinderde hem, hoe bijna moederlijk-toegevend ze hem aanmoedigde zijn grieven te uiten.
- Het schijnt je nog al onverschillig te laten, zei hij, gekrenkt door haar toon. Enfin, zoo'n koud-kalm meisje als jij, moet het wel moeilijk vallen, mijn woorden érnstig te nemen en te begrij- | |
| |
pen. Met mij is het ánders. Ik neem elk woord wat je zegt, je beweging en gebaar voor ernst, omdat alles jou zoo echt kenteekent. Alles zegt me zooveel, besloot hij, innig-droef.
- Wat dan, Simon? vroeg ze, een beetje geroerd.
- Heb je ooit - Roos - me een zoen gegeven.... uit eigen opwelling - zonder dat ik er eerst om heb moeten vragen? Zou je dat wel zoo zwaar zijn gevallen als je ooit iets voor me had gevoeld?
Zijn natuurlijke bleuheid verhinderde hem zich vrij en duidelijk te uiten en hij hakkelde en struikelde bijna over zijn woorden. Direct wendde hij weer zijn gezicht af, turende in de donkere straat, omdat hij voor haar den diepen blos wilde verbergen, die nu zijn wangen kleurde. En hij gevoelde spijt, die woorden te hebben geuit, omdat ze een brok ziele-voelen en denken hadden blootgelegd, wat hij had moeten verborgen houden.
Was hij dan een klein kind, dat hij zich zoo gaf? Was dan het laatste restje trots bij hem verdwenen, opgeslokt en vernietigd door haar meisjes-koelheid en onhartelijke gereserveerdheid? Hij gevoelde nu plots en duidelijk, hoe flauw, hoe onmannelijk hij zich had gedragen, met om een zoen te bedelen en door zich te beklagen van in liefkoozingen te worden misdeeld.
Maar op Rosa werkte die klacht, zoo diep uit hem opbruisend, toch in. Ook háár wangen kleurden, maar van onwilligen spijt dat hij gelijk had. Hij had gelijk. Zij waren toch verloofden, over eenige dagen man en vrouw.
Voor haar geestes-oogen flitste een licht - waarin een beeld.... het gelaat van een jongen man. - Kon Simon dat helpen?
Een bijna moederlijke glans van verzachting overgleed haar gelaat en vermooide het tot een liefheid die téer aandeed.
- Simon.... zal ik je nu.... een zoen geven?
- Dank je! zei hij nu hard en ruw. Zie je mij voor een bedelaar aan?
- Wat bedoel je daarmee? Beleedigd door zijn afwijzing stond ze snel op; ze keek hem recht in de oogen. Wat bedoel je? Waarom zou ik je voor een bedelaar moeten aanzien?
- O ja, - nou ben jij beleedigd - nou heb ik het gedaan.
Het bittere in zijn stem, maar meer nog het verwijt in zijn vochtig, donker oog, stilde haar opkomende heftigheid. Driftig
| |
| |
opgerezen, zakte ze weer langzaam in den stoel en bleef daar zitten, schijnbaar kalm en roerloos. Nu zakte haar hoofd voorover - legde ze haar gelaat in haar handen, diep in haar schoot.
Simon zag haar met angst zoo stil worden. Waarom zakte zij zoo wezenloos ineen? Waarom was zij plotseling zoo stil....
Hij raakte haar licht aan, streelde haar haren en, heel voorzichtig, haar blank-mooien hals. Ze bewoog zelfs niet.
- Roos - Roos! riep hij nu zacht.
Geen antwoord. Dan - zag hij een beweging, als beefde zij. Nu zag hij het weer. Heftiger bewogen nu haar rug en schouders; heel haar lichaam sidderde. Het roerde hem tot zelfverwijt.
God - wat had hij gedaan? Schreide ze nu? Huilde zij - zijn mooie Rosa, de koele, de trotsche, die zelden een overbodige beweging maakte, nóóit een onnoodig woord sprak? O - het doorvoer hem dat hij wel ellendig moest zijn geweest jegens haar - dat zij zich zoo zwak aanstelde.
- Roos - Roos! vleide hij en hij schoof met stillen drang zijn arm om haar middel, om het hem zoo dierbare lichaam. Ze duwde hem van zich - met stomme beweging.
O die duisternis, wat een verschrikking, gruwde het in hem. Waarom kon hij haar nu niet zien, haar gezicht - haar oogen?
Daar grijnsde hem iets tegen - ginds aan den muur. Wat was het? Een spooksel? Een bleek mansgezicht, een paar droef-angstige oogen. Wie.... wat....?
Dwaas.... dwaas.... hij is het zelf.... de spiegel....
- Rosa - Roos.... je bent een beetje overspannen - we moesten maar naar binnen gaan. Zal ik je moeder roepen?
- Nee - nee - kreunde ze.
- Nou - zeg het mij dan.... zég het dan....
Wild richtte zij zich op.... maakte ze beweging van wegloopen.... Dan zakte ze weer in haar stoel....
't Snikken ging nu over tot schreien, tot huilen in stroom van tranen.
- Roos - zei hij nu zacht, haar hand vattende in streeling.... wil je mij vergeven. Ik ben een náár mensch - een onhebbelijke kerel - en ik ben veel te ruw om met jou om te gaan. Wil je
| |
| |
me vergeven Roos - wil je probeeren me een beetje beter te maken....? Wil je - me.... dan nu.... een zoen geven.....?
Vervelende vent, dacht het direct in hem, daar begon hij alweer.
Wat was het toch met hem? Dan - omarmde hij nog inniger haar lieve lichaam, legde zij haar hoofd op zijn schouder - haar natte wang tegen de zijne.
- Hou je nu van me.. Rosa?
- Ja....
- Maar.... dunk je.... wel genoeg om mij lief te hebben? Om mijn liefkoozingen te dulden?
Langzaam verstilde nu haar huilen. Ze kwam weer tot rust en, haar hoofd oplichtend - poogde Rosa zich weer van hem terug te trekken.
- Maar - maar.... zeg het dan, als je dan niet zooveel van mij houdt - niet véél.... heb je er dan - je reden voor.... Voel je je misschien antipathiek tegen me....? Ben ik je vreemd? Of - misschien.... is dat het.... is het.... dat je ander liefhebt?
Roos.... spreek dan toch.... is het dát? Antwoord dan. Er moet toch reden voor zijn, dat je soms zoo.... ongevoelig bent, voor mij. Je bent toch ook.... een meisje.... een vrouw.... je hebt toch bloed.... je moet toch gevoel hebben als een gewoon mensch, als ik - als ieder ander - als ieder meisje. Waarom ben je dan altijd zoo koud en teruggetrokken, waarom lacht jouw oog nooit eens inniger, waarom glanst je wang nooit eens blijder dan gewoonlijk. En - waarom.... waarom.... kan je tegen mij, niet eens een klein beetje anders zijn, dan tegen ieder ander, dan tegen de geheele wereld? Waarom geef je je aan mij niet zoo, als aan iedereen, als aan je vriendinnen en je familie?
Zie je - Rosa - als je maar een beetje van mij hield zooals ik van jou hou - als je voor mij zoudt voelen - wat een meisje voor den man voelt met wien ze spoedig, voor altijd zal samen-zijn ....dan zou je niet.... zoo - onhartelijk.... zoo verwijderd....
Nu stokte zijn stem - en zweeg hij, wijl hij gevoelde dat, als hij nog even doorging hij - zelf zoo gevoelig als een kind, akelig sentimenteele jonge heer die hij was, het zou uitgrienen.... en dat nooit.
- Ik kan 't niet, Simon, fluisterde ze, als vreesde ze zijn
| |
| |
weder-woord - ik kan het niet.... kan het niet.... nu nog niet....
Haar woorden verkilden hem.
- Dan - dan Rosa - kan niet anders, of ik heb gelijk - moet ik gelijk hebben.... dan.... dan.... je houdt van een anderen man - Rosa?
- Ja!....
Hoezeer het, als een zucht zoo onduidelijk haar mond verliet, sloeg haar antwoord hem als een vuistslag in het gelaat, voor het hoofd. Het donderde hem tegen.... als een beleediging, als de diepst-krenkende smaad dien een man kan worden aangedaan.
Hij beefde, als in zware koorts.... terwijl 't sloeg en hamerde in zijn hersenen.... Wat deed dat pijn. - Waarom... waarom?...
Waarom had hij het haar gevraagd? Hij had immers kunnen vermoeden wat haar oprecht antwoord moest zijn.....
Waarom, waarom gevraagd - die vreeselijke vraag? Hij lachte schamper. Pijnigde die vraag hem dan niet al sinds dagen en weken, brandde zij hem dan niet al zoo langen tijd in het hart en op de lippen?
Vragen en antwoorden doorwoelden zijn bonzend hoofd.... Het pijnde ondragelijk, van al die vragen en antwoorden, die het niet tegelijk kon bevatten....
* * *
Rosa voelde een stil verwijt haar hart beklemmen, bij het zien hoezeer de smart hem aangreep.
- Heb ik je.... pijn gedaan - Simon? vroeg ze droef-zacht.
Treurig, schudde hij zijn hoofd ontkennend, hoezeer zijn vochtige oogen ja zegden.
- Waarom vroég je het dan, verweet ze stil, waarom drong je er dan ook zoo sterk op aan te weten? Je kan immers niet - tegen het weten der waarheid.
- Had ik dan onwetend moeten blijven?
- Was dat niet veel beter geweest?
- Rosa! schrok hij op, dat meen je niet - dat kan, dat mág je niet meenen. Neen, nee. Zeg dat je dat niet meent.
Zou je mij uit eigen aandrang niets hebben gezegd, zoo ik je er niet naar had gevraagd? En - zou je mij hebben getrouwd?
Ja - je zou het, wij zijn immers al ondertrouwd. En toch -
| |
| |
Roos, je geeft niéts om me, je hebt een ander lief, zeg je, een anderen man.... en je neemt mij.... je trouwt mij.... Maar dan heb je gelogen.... dan loog je, toen ik je vroeg of je van mij hield, toen ik je vroeg of je met hart en ziel de mijne wou worden - en je ja zei.
- Simon! uitte ze in verontwaardiging.
- Nee - nee.... laat mij even, een oogenblik. Vergeef 't me, - ik ben ruw geweest.... ik weet het. Vergeef me....
't Is.... ik voel me een beetje opgewonden, mijn hoofd, 't klopt en bonst.... Maar.... waarom vertel je dat nú eerst? - O - nee.... je vertelde het niet - ik vroeg het, anders zou je het nooit.... Zou ik het nu nog niet weten....
Met meer dan menschelijke inspanning bedwong hij zijn gezichtspieren, in zijn pogen den smarttrek van zijn gelaat te vagen, door haar bekentenis er op gebracht.
- Rosa - zei hij, nu kalmer, zou je niet.... niet meêr willen zeggen? Wie - is het?.... En.... heb je hem érg lief?
En wie en wat ben ik eigenlijk voor je. Een bekende - met wien je trouwen gaat.... Is dat niet zoo?.... Toe nu.... zeg me wat.... over hem.
- Nee! zei ze hard. Haar onwil riep zijn wrevel weer op.
- Nee! Waarom niet? Mag ik hem dan niet kennen - is hij bijgeval te edel om door een gewoon mensch besproken te worden. Of - vroeg hij bitter, is het ook bezorgdheid voor mijn persoon. Ben je bevreesd dat ik er niet tegen bestand zou zijn nog méér over hem te hooren.... omdat je hèm liefhebt?
- Waarvoor - wáárvoor zou het dienen? Waarom zouden we over hem spreken? Jij wilt hem kennen - wel, ikzelf ken hem niet meer. Ik zie hem nooit.... zag hem niet meer.... sinds eenige jaren.....
- Maar toch hou je nog van hem! Scherp viel hij haar in de rede.
- Hoe.... Dat kan jij niet weten. Dat is....
- Je zei het zelf - daarstraks - ofschoon, ik wist het door het onuitgesprokene wat altijd in je houding lag. Het was je liefde voor hem, die je je altijd en in alles doet beheerschen, die liefde die in jou spreekt - in je beweegt, in je lacht, en die zich bij alles in je uit. En ik - sukkel - ik dacht dat het meisjes beschroomdheid
| |
| |
was - dat je geen liefde kón toonen uit overdreven gevoel van meisjeseer en kuischheid...
Heftig stond ze op.
- Je beleedigt me - snerpte nu haar stem. Ik hèb hem in jaren niet gezien, althans niet zoolang we verloofd zijn; ik hèb hem niet gesproken en óók niet geschreven....
- Nee - nee - dat niet, maar even erg, zoo niet erger. Je hebt aan hem gedacht.... Aan hèm dacht je - toen je mij je jawoord gaf; je erkent het, door toe te geven dat je hem nog altijd liefhebt. Als ik je om een zoen bedelde en je weigerde.... dan was 't om hem, dan dacht je aan hem. Als ik je kuste.... waren je gedachten ver weg - bij hem. Als je - zooals dikwijls gebeurt - tegen mij stug en koel was, dan was 't omdat je ziel hèm toelachte; dan was je van hem vervuld en aan hem gaf je je dan, mij alles weigerend, stil en vol van liefde. Roos.... Roos.... waarom heb je dan ja gezegd.... waarom? Waarom dan....?
Hij zweeg en voelde luid op - het kloppen van zijn hart.
- Had ik dan moeten - nee zeggen?
In die weinige woorden, in die schijnbaar eenvoudige wedervraag, lag een gebiedende eisch om beslissing. Die hoorde hij er in, luid en onmiskenbaar en het doorschokte hem. Wat - wat, angstig rees in hem op - wat ter wereld bedoelde zij er mee en wat wilde zij? Iets, het ergste, wilde zich aan hem opdringen - het vreeselijke.... Zou ze dàt bedoelen? Maar nee - nee.... dat kón immers niet. Nooit zou hij het doorstaan, nooit; hij zou het niet kunnen dragen. Het zou hem terneerslaan voor eeuwig, het zou hem zedelijk dooden. Neen - liever dan dàt te doorstaan.....
- Waarom.... waarom trouwden jelui dan niet,.... Roos?
- Vraag dat niet.... vraag er niet naar. Ik kàn je niets zeggen.... nu niet.... later misschien.
Vermoeid leunde ze achterover en sloot de oogen.
Hij lachte grimmig.. Zou ze nu werkelijk slapen.. kon ze dat?
Slapen! Hij - zou wel nooit weer kunnen slapen, geloofde hij, hoewel hij zich toch vermoeid voelde.... vermoeid, als had hij uren aaneen gewerkt - gepraat - getwist.... Maar - slapen?
Slapen - zou zij slapen? Neen - ze sliep niet; dat zenuwbeven harer lippen, dat telkens vlugge rimpelen van haar voorhoofd - dat trillen van haar handen, nee, dàt was geen slaap.
| |
| |
Wat had ze vréémd gedaan.... Eerst gevoelig - en toen heftig vol drift. Zoo kende hij haar nog niet - zoo had hij haar nog nooit gezien.... Kennen! Maar, kende hij haar dan? Hij kende haar immers volstrekt niet.
Geschreid had ze - om hem, om dien vreemden vent; omdat ze nog maar steeds aan hem dacht. Voor hem was ze zoo plots opgesprongen, voor hém had haar helder oog gebliksemd.
Zijn blik dwaalde weer naar haar en omstreelde haar gelaat. Arme Roos - ze zag er nu toch ellendig uit. Niet rozig glinsterden nu haar wangen, maar dof, vaal-geel. Zou ze zich het zóó erg aantrekken?
't Welde in hem op, weg te gaan, haar te verlaten; dan kon ze slapen. Maar, als-i wegging - dan wou hij niemand zien - - binnen niet goe-nacht zeggen. Hij wilde zich niet laten bekijken - bij hel lamplicht. Hoe laat zou het zijn?
Hij trok met willoos bewegen zijn horloge te voorschijn. Half tien! Binnen zouden ze wel denken, dat ze waren in slaap gevallen.
Geruchtloos stond hij op - greep hoed en stok.
- Ga je heen - Simon?
- Ja.... Zeg jij ze maar - goedennacht, voor me.
- Ga je - niet even naar binnen?
- Nee!
Hij huiverde er voor terug, nu in de vriendelijke gezichten daar binnen te blikken - gezichten die hem zouden aanstaren, in opgewekte belangstelling. Ik ga hier uit. Zeg ze maar - dat ik niet goed in orde ben.... een beetje hoofdpijn. Dag!
Ernstiger dan anders, zag ze hem in de oogen en ze drukte de uitgestoken hand met bizondere innigheid. Dat deed hem pijn; een smart-kramp trok zijn trekken samen - vlug maakte hij zijn hand los.
- Dag Roos - dag - tot morgen, zei hij zacht. Onzeker loopend, als was hij beschonken, strompelde hij de kamer door, aanloopend tegen elk meubelstuk wat hij langs moest; hij ging heen.
Wat loopt hij zacht - dacht ze. Ze hoorde zijn tred niet even, op de trap. Liep hij op de teenen, om ongezien en ongehoord te kunnen vertrekken?
Nu moest hij op straat zijn.
| |
| |
Ze keek door het venster.
Ja - daar ging hij.... hij liep snel, schoon onregelmatig. En - niet eenmaal wendde hij het hoofd naar haar om - wat hij anders toch nog wel deed.
Ze zakte weer neer....
Zou ze hem pijn hebben gedaan? Dat moest wel, hij was zoo gevoelig. En - hij had haar niet eens gekust, toen-i wegging. Zou hij haar nu voortaan niet meer willen kussen? Nooit weer?..
Nu - voor het eerst - sinds tijden - verlangde ze naar liefde - trilden haar lippen in smachten, naar warmte-beroering. En even rondend stak ze den mond vooruit - als om te ontvangen - onderwijl haar oogen in de diepte staarden....
Ze rilde. Koude beroerde haar. Waarom had hij haar niet nog even in de trouwe armen geklemd. Zou het morgen - anders zijn.... morgen....
| |
II.
Sinds hij den avond van hun ondertrouw zijn meisje had verlaten, bijna in vlucht na haar, hem schrijnende, bekentenis, had hem innerlijk een vernielende ommekeer aangegrepen. En het gistte in hem, alsof die schrikkelijke bekentenis hem onder den invloed van een nachtmerrie had gebracht, die niet meer van hem zou wijken en hem alle levens-helderheid wilde benemen. Sedert dien avond voelde hij zich niet meer volkomen bekwaam tot logisch werken, denken en spreken.
Het woord der bekentenis had hem getroffen als een mokerslag op hart en hersenen; als een slag, moedwillig toegebracht, die dieper en gevoeliger hem indrong, naarmate de dagen vervloeiden.
Dien vreeselijken nacht was hij na urenlang worstelen met zijn wakensvermogen, eindelijk in slaap geraakt - doch zijn toestand had meer geleken op bedwelming na zenuwuitputting, dan op den sterkenden slaap van een jongen man.
Den volgenden morgen viel zijn veranderd uiterlijk zijn huis- | |
| |
genooten direct op. Zijn oog dat graag vriendelijk keek, al verstond het niet den grooten lach, stond angstig-dof, als van een gemartelde die al maar in vreeze leeft voor de telkens weerkomende zweep. Zijn wangen leken door de vaal-witte kleur ingevallener dan ooit en deden denken aan het gezicht van een zieke, na dagen van in bed liggen.
Het was niet slechts zijn uiterlijk, dat zijn huisgenooten verbaasde. Hij - thuis een veelspreker, graag willend kouten in een mengeling van scherts en ernst, beantwoordde dien ochtend aan het ontbijt elke vraag met ongeduldig schouder-ophalen. En - als dat niet voldoende zeggen kon, dan vulde hij aan met een enkel woord, droog en kortaf.
Zijn zuster Rebecca begreep er niets van.
- Ben je niet lekker, Sim? vroeg ze, half in deelneming, half in scherts.
- Wat bedoel je?
- Of heb je gisteren te veel taartjes gegeten?
Weer haalde hij de schouders op. Hij liep naar het venster en trommelde....
Zijn zuster maakte met den vinger, figuren in de lucht om haar moeders aandacht op dat buitengewone feit te vestigen. Toen haar moeder verwonderd opkeek, maakte ze met mond en gebaar, de zotste spreekfiguren.
- Wat is het dan? vroeg moeder, ongeduldig door dat geheimzinnige.
- 't Is áf! fluisterde Rebecca, op m'n woord 't is áf.
- Bê je mesjokke....! Moeder schrok, van die vreeselijke veronderstelling.
- Mot u maar 's zien, wat een gezicht; hij is d'r gewoon ziek van.
- Misschien is Rosie niet goed in orde.
- Denk u dat? vroeg ze. Dan riep ze hard op:
- Hoe is 't met Roos, Sim?
Ongeduldig keerde hij zich om.
- Wat zanik je toch. Gisteren was je den heelen dag bij haar - toen had je toch zat gelegenheid te zien hoe ze het maakt.
- Is ze dan ziek?
- Wie zegt dat?
| |
| |
- Niemand. Maar waarom doe je dan zoo raar. Ben je vannacht op 'n bal geweest? lachte ze.
- Bemoei je met je eigen zaken - ik vraag jou toch ook niets!
Zoo bits sprak hij nooit tegen haar en nu voelend dat hij onrecht deed, liep hij de kamer uit. Dat praten over Rosa kon hij niet verdragen.
- Ik moet er toch het mijne van hebben, mompelde Rebecca.
Sinds den dag dat Simon zijn Rosa had thuis gebracht, was zij erg ‘groot aan’ met haar geweest en had zij haar in de beslommeringen met haar bruidstoilet en uitrusting, flink ter zijde gestaan. En ten huize van Goudeket, waar gezelligheid den boventoon voerde, was ze een welkome gast.
- Bemoei je d'r niet mee, waarschuwde moeder.
- D'r is secuur een beetje heibel - anders wéét ik het niet.
- Wat gaat 't jou an - hou je d'r buiten.
- Laat u mij maar gaan.... Ik moet er toch eens op uit......
* * *
Aan zichzelven overgelaten voelde Simon zich niet zoo onafhankelijk als hij zich tegenover zijn zuster had willen voordoen. Integendeel, voelde hij zich zwak en ziekelijk-afhankelijk.
Zijn bruidsdagen, dagen van hoop en geluk, vergleden als stond zijn persoon er heelemaal buiten. Ze lachten hem niet toe, noch hulden ze hem in een waas van innig gelukkig voelen, zooals hij zich vroeger had gefantaseerd. Die dagen waren hem nu niet als zoovele treden der geluksladder, die hij nog bestijgen moest, om het paradijs te bereiken welk hij zou worden binnengeleid.
Hij genoot ze niet.... leefde ze ternauwernood.
De versuffing die zijn hoofd had vermeesterd bij Rosa's bekentenis, verduisterde heel zijn waarnemingsvermogen.
Overal waar de slag was neergekomen, waar de pijn had ingevreten, zijn hoofd, zijn hart, schouders, hals en rug, armen en beenen, daar bekroop hem dat suffend half-bewustzijn van gesmaad en beleedigd te zijn, buiten zijn schuld en zonder recht op vergelding. En het doordrong, als vergift, zijn bloed door alle aderen en vezels van zijn lichaam - als om heel zijn wezen en zijn persoonlijkheid te vernietigen.
Den eersten dag kon hij er niet toe komen haar te bezoeken.
| |
| |
Hij kon niet - kón niet. De groote liefde, die zijn allerinnigst wezen, nog steeds voor haar voelde, had hem zeker naar de Van Breestraat gedrongen, indien het vergift der versuffing hem niet zijn actief-zijn had ontnomen. Nu was zijn eigen ziel als uit hem gevaren, om plaats te maken voor een arm, zwak zieltje van een klein, bangelijk jongetje. En met zijn geest was zijn energie verdwenen, die zijn lichaam en organen had moeten leiden en regeeren.
Op kantoor, in zichzelven gekeerd, beschreven bladen aanziend en sorteerend werktuigelijk zonder ze te doorlezen, vroeg een stem in hem of hij er nog wel zou heengaan, na haar bekentenis. Of hij haar nog wel wilde, tot vrouw.
Ja - ja! smartte het dan in hem. Ga - ga naar haar toe, zoek bij haar troost, bij haar medevoelen - - zoek liefde bij haar.
Liefde - liefde! gilde het dan in hem, schoon hij het woord niet over de lippen had kunnen brengen.
Liefde - liefde! schrijnde het in hem.
En - als hij even werk-stil was, dan hoorde hij zijn eigen stem weer, zacht-innig vragen:
- Roos - hou je van me? Rosa - heb je me lief?
Waarop dan de gordijnen antwoord ruischten en met hàar stem schenen te fluisteren:
- Ja - Sim - ik hou - van je....
Dan - als het doorvoelde en doorstane weer voor zijn geest visioende doortrilde woede zijn wezen;
- Je liegt - je liegt! Je hebt een ander lief - een ànder, een ànder! Je hebt het gezegd.
Maar hoe het in hem woestte en brandde, de vreemde berusting die zijn geest had bevangen, ontmachtte hem, tot het trekken van conclusies en het handelen daarnaar. Hij kon niet meer wilvoldenken en hoezeer hij ook in liefde naar haar bleef smachten, overwon ten slotte het verlangen in hem, een grooten afstand, een breede kloof tusschen haar en hem te weten.
's Avonds waren zijn huisgenooten nog niets wijzer omtrent het wezen der zaak. Rosa had Rebecca heel vriendelijk ontvangen; ze hadden samen gewinkeld en thee gedronken bij Ledeboer. Maar, van een twist of zoo iets had ze niet gerept.
Den volgenden morgen voelde Simon zich nog êender, kon niets
| |
| |
hem bewegen, Rosa te bezoeken. Toch, zei hem de kringloop van zijn gedachten, dat hij niet zoo maar kon wegblijven als een laf jongetje, zonder iets van zich te laten hooren. Dus, schreef hij haar eenige woorden; hij moest voor zaken op reis en moest ook nog veel beredderen in verband met hun aanstaand huwelijk.
Dien dag ging hij naar buiten - spoorde hij naar Bussum. Het stadje vermeed hij, om in de bosschen te dwalen.
Uren verstreken zonder dat hij ontspanning vond. Het dooreenkweelen en tierelieren van allerhande vogels, klok-klinkend als de zangoefening van een groote klasse kleine kinderen, vermoeide zijn bonzend hoofd eerder, dan dat het er door werd gestreeld. De onbezorgde zangertjes konden de nadreuning van den zwaren slag toch niet bannen uit zijn hersenen. Ten einde, viel hij geestelijk uitgeput op een schaduwplekje neer - waar hij bleef liggen suffen en soezen tot laat in den namiddag.
Thuis vond hij Rosa's antwoord. - Kom morgen, in ieder geval, schreef ze - er is nog zooveel te bespreken. De woning is nooit op tijd klaar. Kom - ik reken er op! -
De woning, daar had je 't weer. Een dubbel bovenhuis, in de oude stad. Hij had het wel wat ondoordacht gehuurd wijl het Rosa direct aanstond en omdat de eigenaar, die er meerdere huurders voor kon krijgen, op spoedige beslissing had aangedrongen; zoo had hij, na ampele bezichtiging der kamers, het huurcontract geteekend. Spoedig had hij daarvan het verkeerde ingezien. Het huis had langer dan een jaar leeg gestaan en er viel meer te repareeren, dan de verhuurder hem had voorgespiegeld.
Om Rosa's idee van restauratie te verwezenlijken, moest hij ettelijke kleine kamers tot groote laten vertimmeren, muurtjes laten sloopen en nieuwe doen opmetselen. Hiér moest een nieuw schot komen, dáár weer, in de gang een vertrekje worden uitgebouwd voor een modern kabinet. En na veertien dagen van onafgebroken timmeren, schilderen, metselen en stucadooren, bleek hem, dat het grootste gedeelte van het werk weer moest worden gesloopt en het schilderwerk te niet gedaan. De inspecteur der gasfabriek, die de plaatsing van den gasmeter was komen bespreken, had de leiding in de woning, als zijnde ondeugdelijk, afgekeurd.
| |
| |
Ze was niet tegen de proef der luchtdruk bestand geweest en het was hem gebleken dat ze op ettelijke plaatsen verstopt was. Kortom, hij verklaarde haar ongeschikt tot verlichting van zoo'n groot dubbel bovenhuis. Simon's verzekering dat hij waarschijnlijk in de meeste kamers electrisch licht zou nemen, baatte hem niet; de inspecteur hield voet bij stuk. Wilde mijnheer de gelegenheid tot gasverbruik hebben, dan moest er in het huis een deugdelijke gasleiding zijn, anders liet hij geen meter plaatsen.
Dus, had hij zich te schikken, met dit gevolg, dat de gasfitters de pas herstelde vloeren weer open braken, gaten sloegen door zijn nieuwe muren, het nieuwe stuc-werk vernielden en de nieuwe verf bevuilden. Zoo was het begonnen en sinds dat, was hij van het een in het ander vervallen en dreigde de restauratie nog weken lang te zullen aanhouden. Bij het lezen van haar brief begreep hij, dat zijn tegenwoordigheid weer eens werd vereischt en hij voelde, weer een moeilijken dag tegemoet te gaan. Het meest hinderde hem, dat hij hàar weer zou moeten zien en spreken, alsof er niets was voorgevallen en dat zij in tegenwoordigheid van derden, honderd dingen zouden hebben te verhandelen.
Hij ging, met bezwaard gemoed.
Hij zou haar, dacht hij, nederig vinden; ze zou stil doen en weinig spreken. Zijn verslagen, bedroefd gezicht zou bij haar familie belangstelling wekken en haar verwardheid zou haar verraden. Wanneer men hen zoo tezamen zou zien, zij natuurlijk vol verlangen tot toenadering en hij afgewend, zou men bij haar thuis niet weten waaraan die vreemde houding was toe te schrijven en haar wellicht verkeerd uitleggen.
Het karakter hunner ontmoeting week al héél sterk af van het gedachtebeeld wat hij zich er tevoren van had gevormd. Zonder een trekje van berouw op haar gelaat, trad ze hem tegemoet en nam ze hem direct mee naar de huiskamer.
Haar kalme ongedwongenheid verbaasde hem; verbluft keek hij haar er op aan. Maar neen, niets op dat kalme, mooie gezicht herinnerde hem meer aan het hevig-snikkende meisje in avondschemering; noch verried het, of zij meevoelde met de hevige pijn-smart, die hém ondermijnde.
Haar spreken was zoo kalm en gereserveerd als haar voorkomen en bewegen. Niet één zacht woordje, dat haar ongelijk erkende,
| |
| |
geen trilling in haar stem, waarin spijt klonk van hem te hebben gekrenkt.
Zijn verbazing over haar onverschilligheid schoof voor het ooogenblik, al wat in hem woelde op den achtergrond. Hoe kon zij, na die scène zoo kort geleden, nu zoo ongedwongen, ja zoo opgewekt zijn, terwijl zijn hart trilde, zijn geest schier verdoofde, onder het wee der slagen, hem door haar toegebracht.
Haar moeder ging met hen mee, naar de woning en onderweg bracht haar meisjesachtig vroolijk-zijn hem zoozeer van de wijs, dat hij voortdurend zweeg. Het ging zijn begrip te boven, dat het meisje, dat zoo kort geleden heete tranen had gestort bij de gedachte aan haar vroegere liefde, nu welgemoed met hèm naar hun aanstaande woning kon gaan. En onderwijl lachte zij dat kort-betooverend lachje dat hem gevangen had, het lachje dat eigenlijk voor iemand anders was bestemd en, spraken de lippen die hem zoolang belogen en bedrogen hadden, nu met dezelfde onverschilligheid over allerhande onzin, als waarmede zij eens zijn hartevraag met ‘ja’ hadden beantwoord.
Zoo dwarrelden zijn gedachten in hem bij het zien harer opgewektheid en zwijgend ging hij naast haar voort.
In de woning steeg zijn verbazing al meer. Hier zag hij haar weer van een andere zijde - wel niet gansch nieuw, wijl het aansloot op haar gewoon meisjesgedrag, maar toch steeds meer in tegenstelling tot het droefsnikkend meisje dat handenwringend haar smart verkropte.
Hier was zij huurderes en méér, dan hij huurder; de aanstaande mevrouw en heerscheres in haar woning. Zij liet zich het behangsel-stalenboek brengen en het bladzijde na bladzijde ontrollen; daarna sprak ze kort en beslist haar oordeel uit, over de verschillende monsters. Effen papier verfoeide ze - vooral in het salon - maar toch moest de behanger rol voor rol, langs den wand houden. Dan koos ze, lichtendbruin, met vloeiend gouden rand, erg breed - geteekend met blokken in zacht geel. De lambriseering, anderhalve meter hoog en in vakken gedeeld, liet ze eenvoudig sloopen. De muur er achter, moest eerst met cement worden bestreken, gebood ze, anders zou het hout door de vochtigheid te veel hebben te lijden.
Simon, mevrouw Goudeket leidend, volgde haar van de eene
| |
| |
kamer in de andere; doch zijn opmerkingen verzonken in het niet, in vergelijking tot haar bevelen en opdrachten. En elk dezer deed zijn verbazing weer toenemen, en hem steeds weer opnieuw zich afvragen, of ze nu wel werkelijk een meisje was, een meisje van vleesch en bloed, van zinnen en zenuwen, van vrouwe-zachtheid en aanminnigheid.
Ze poseerde van alles verstand te hebben, ze gaf blijken dat zij zich met alles zelf wilde bemoeien. Den schilder vroeg ze bits, wie hem had opgedragen, de verf-kleur te kiezen voor de slaapkamer.
- Dat heeft de baas zoo bepaald, antwoordde hij, droog.
- Komt je baas hier te wonen, man? vroeg ze daarop, scherp. Weet je baas dan, wat voor behangsel voor deze kamer is bestemd?
- Dat weet 'k niet. Da's iets, wat de behanger angaat!
- Zoo -! Maar mij gaat het aan of de kleur van behang en van deuren en ramen met elkaar overeenstemmen - begrepen? Breng die verf maar naar je baas terug!
Na aldus den schilder te hebben afgebluft, gaf ze den electricien een beurt, omdat zij oordeelde, dat zijn buizen te zeer in het oog liepen. Den gasfitters maande ze aan, spoed te maken; de timmerman, een gedweeë, oude man met krullende bakkebaardjes, ving den storm op, door met een sluw lachje naar nieuwe orders te vragen.
Achter haar rug staken de mannen de hoofden bij elkaar, becritiseerden haar bemoeizucht en beschimpten de moeder, ouwelijke, joodsche huisvrouw, zelfs in haar zwart-zijden kleed; klein vrouwtje, geheel misplaatst in de wanordelijke omgeving van het oogenblik. Simon bemerkte hun ontevredenheid, maar lusteloosheid weerhield hem, zich erover te uiten. Ook voelde hij wel iets van het goed recht dier menschen, om zich te beklagen over haar bemoeizuchtig optreden. Hij dacht zich zelfs aan hen verwant, in het besef, dat ze hèm geen haar beter behandelde dan den eersten, den besten werkman.
Uit alles straalde hem haar koele persoonlijkheid tegen, als de volstrekte uitdrukking van hààr wil, zonder erkenning van wien ook, zonder inachtneming van verplichtingen aan wien ook. Onder den indruk daarvan, gaf hij, bij het vertrek den werklieden een ruim drinkgeld....
* * *
| |
| |
Bij het naar huisgaan, dien avond, voelde hij zich, zoo mogelijk, nog droever en ontroostbaarder, dan den dag tevoren, in het bosch.
Nu hadden zij een groot deel van den dag te zamen doorgebracht en zij waren elkaar niets nader gekomen. Geen oogenblik was hij met haar alleen geweest. Zij had uitsluitend gebabbeld over allerlei, hem geheel onverschillige, dingen zonder te willen zien, dat het in hem brandde om gansch andere onderwerpen te bespreken.
Ze hadden boodschappen gedaan, besprekingen gehouden, bezoeken afgelegd en gewandeld, in gezelschap van mama. Niet een minuut, waren zij ongestoord tezamen geweest.
Nu sprak het in hem, dat hij eigenlijk niet had verlangd naar een intiem onderhoud maar, het kwetste hem, dat zij er geen dringende behoefte naar had doen blijken. Begreep ze dan niet, of wilde ze niet begrijpen dat haar gebiedende plicht was, hem zoo spoedig mogelijk een voldoende verklaring, een volkomen opheldering te verschaffen van de woorden die haar in haar droefheid moesten zijn ontsnapt.
Intuïtief gevoelde hij niet sterk genoeg te zijn om haar het hoofd te bieden en haar koelheid te trotseeren; nog minder, haar heersch-natuur te onderwerpen. Dat besef verergerde de versuffing in hem.
Weer schreef ze hem.... Waar of hij bleef - er viel nog zooveel te bedisselen. Maar nu antwoordde hij kort, dat hij niet kon komen, wegens drukke bezigheden; wat de inrichting der woning aanging, liet hij alles aan haar keuze en smaak over..... alles......
Nog heel even had hij gehoopt, dat zij althans in dat briefje iets zou hebben opgehelderd; maar dat vond hij spoedig al heel dwaas. Een persoonlijkheid als zij gaf niets over aan papier....
Zoo naderde steeds dichter zijn huwelijksdag en hij voelde zich al onrustiger worden. Het wilde maar niet in hem gelooven, dat hij binnen enkele dagen, de echtgenoot zou zijn van Roos Goudeket en dan voor altijd aan haar gebonden.
Het leek hem iets onmogelijks, iets monsterachtigs. Immers mócht zij wel zijn vrouw worden - zij die een ander liefhad? En, mocht hij haar nog wel verlangen tot vrouw - nu hij door haar bekentenis wist, dat ze met hart en ziel van een ander was?
| |
| |
Beangstigend sidderen ging het in hem, dat hij op het punt stond het allerheiligste te schenden - als hij met haar onder de Choppa staand, haar toestond te verklaren, dat ze hem, Simon, tot levensgezel, tot man wenschte, om hem onderdanig te zijn en lief te hebben - om hem overal te volgen, haar geheele leven. Mocht hij wel zoo heiligschennend liegen, ja de zonde van bedrog op zich nemen, door haar tot leugen aan te moedigen en haar daarin bij te staan?
Die vragen, zoo eenvoudig en toch van zoo groot belang, drongen zich telkens en telkens meér, aan hem op. En - hoe hij ook peinsde - hij moest de antwoorden steeds maar schuldig blijven.
Vóór de verwording van zijn innerlijken toestand het toppunt had bereikt, voelde hij bij ingeving, dat hij iets moest trachten te vinden tot verweer - dat hij afleiding moest zoeken. Want - een enkele heldere blik in zichzelven zeide hem, dat, zooals nu verdriet en vertwijfeling hem overmeesterden - hij het geen week meer zou kunnen uithouden.
Zich thans opwindend ontrukte hij zich aan zijn stil gedoe en dwong hij zich tot luidruchtigheid.... hij werd drukker dan hij ooit was geweest en opgewonden vroolijk. Na dagen van bijna algeheele afzondering van de menschen, wierp hij zich plots midden in het levensgewoel.
Hij spoorde naar Den Haag, naar Scheveningen en gaf zich geheel aan de drukte der badplaats over. Alles was hem goed genoeg om er zijn aandacht aan te wijden, in alles wilde hij weer belangstellen om maar weer frisch in het hoofd en jeugdig in het hart te worden, om weer te leeren voelen en denken.
Met kinderen bouwde hij zandkasteelen, met hooge torens en diepe krachten er omheen, waarover primitieve ophaalbruggen. En - doller dan de dolste der kleinen voerde hij de zandtroepen aan, die het kasteel moesten bestormen - rameide hij de torens met bijlen en palen. Later in den middag - converseerde hij met deftig-uitziende en aandoende jonge dames over kunst en zedelijkheid, dames die hem, onnoozelen jongen, hartelijk uitlachten, toen ze hem, later, met haar vangst voorbijwandelden.
Nu en dan overviel hem een aanval van ongekenden werkijver. Dan deed hij per dag dubbel zooveel af, als anders en werkte hij tot 's avonds laat op kantoor, zonder zich te bekommeren om den spot zijner collega's.
| |
| |
- Je kan wel aan hem merken, dat-i op trouwen staat, merkte de ‘komiek’ op.
- Hoezoo Frans? vroeg dan de oudste klerk.
- Nou - kijk maar eens. Hij oefent zich er nou al in, dag en nacht te werken!
De woede, die deze uitlating op zijn gezicht te voren riep, verhoogde dan hun vroolijkheid.
- Kijk - hij wordt al ernstig - hij trekt al zoo'n echt huishoudelijk gezicht!
Andere avonden weer, zocht hij de vrienden op - de jongelui die elkaar op een laat avonduur geregeld bij Kras en in De Kroon vonden. Daar hielp hij trouw mee aan de studentikooze pret, luisterend naar bakken - floot een nummertje mee......
Dat spartelen naar genot was tevergeefs - het zelfbedrog lukte niet. Telkens, als hij een oogenblik schijnlijk genoten had in opzettelijke vergetelheid - kwam zij weer voor zijn geest. Als zijn vrienden met hem klonken op zijn ‘mooie diamant’, dan gaf hij lachend bescheid en accepteerde hij, schijnbaar trotsch, den naam van ‘mazzeljongen’. Maar daarna, weer naar huis in eenzaamheid - voelde hij zich, als keek een ieder hem na - om hem te bespotten:
‘Jouw Roos? Och jongen - die heeft immers maling aan jou! ze is van mij - van mij!’
Aan alles nam hij aanstoot - elk woord in zijn nabijheid gesproken, dacht hij op zichzelven toegepast. Eens wilde hij een slenterenden straatjongen, die zong van ‘ik heb een oogie - maar niet op jou,’ te lijf, omdat hij hem van sarren verdacht.
- Hou je bek - bengel - hijgde hij - den jongen bij den arm schuddend.... Even later voelde hij zich een sul, dat hij zich gekrenkt had gevoeld, door zoo'n straatliedje.
De schouwburg met zijn eeuwig reine-vrouwen-, goede, edele vrouwen-, eerlijke-, deugdzame- en liefhebbende vrouwen-repertoire mishaagde hem tot onpasselijkheid toe. Zou de schrijver van zoo'n prulstuk dan nooit het leven met eigen oogen hebben gezien, zou hij nooit met eigen ziel hebben geleefd? Werden die tekstleveranciers dan nóóit wijzer? Tot zelfs in de pauze, speelden hallucinaties bitteren spot met hem. Toen het brandscherm zakte,
| |
| |
scheen daar een onzichtbare hand, als in vurige letters te schrijven:
‘Ik trouw je wel - maar niet omdat ik je liefheb; ik hou van een ander, EEN ANDER! Maar dat belet me niet, jou te trouwen.... Waarom? Een klein leugentje is het maar, vergeleken bij mijn grooten levensleugen.’
Een klein leugentje.... meer wil het niet zeggen. Liegt soms niet - de heele wereld? Zijn wij - stumperds, zelven, niet groote logens te noemen en is niet ons heele zijn op aarde, één doorloopende logen?
De hallucinatie verdween dan weer en op het scherm bleef niet anders staan dan de aanprijzing van de beste kindermeel en de deugdelijkste Schotsche whisky. Maar in zijn brein bleef de spotternij hangen en in plaats van langzaam voor hem te vernevelen zette ze hem allengs in vuur en vlam....
Nooit - nee nooit. Nee, hij wilde niet liegen - hij wilde niet - wilde niet. Ik wil niet! - schreeuwde hij luid-op in bed en hij beet de lakens tusschen zijn tanden, om niet allen wakker te gillen. Nooit! Hij zou geen leugen uitspreken en er ook geen aanhooren, die hem heel zijn volgend leven zou nagalmen. Eerder dan dat, zou hij....
Wat hij eerder zou doen, wist hij niet. Wat zou hij eerder doen, dan trouwen? Het huwelijk uitstellen - verbreken? Zijn woord terug nemen?
Maar - hoe kon hij dat? Onder welk voorwendsel? Welke reden moest hij er voor opgeven?
Reden.... hij wist er geen.... niet één. Hoe toch, kon hij als reden voorgeven, dat Rosa een ander liefhad? Ze zouden hem hartelijk uitlachen - of aan zijn verstand twijfelen. Immers, haar gewoon neen, zou een ieder, ook haar ouders een voldoende ontkenning zijn, op zijn vreemde bewering - en hoe die wààr te maken? Zou men niet haar verloofd-zijn met hem, haar ondertrouw met hem, aanvoeren als het klaarste bewijs dat ze hem, Simon, liefhad. Hij kon toch niet zeggen dat men haar dwong, tot dat huwelijk.
Wat dan gedaan.... Gevlucht?
De gedachte deed hem reeds sidderen. Vluchten.... Wegloopen als een lafaard - een misdadiger.... Wegloopen....
Roode vloed golfde hem naar het voorhoofd, bij het zich voor- | |
| |
stellen, van zoo een verdedigingsdaad.... En, bovendien - vluchten beteekende immers vrijwillig afstand doen van hàar - van zijn droomen - van zijn hopen. En.... en.... kon hij dat wel..?
Vluchten.... dat was - wegloopen als een dief in den nacht. Nooit mocht hij dan weer hopen - haar terug te zien. En - nooit zou hij weer wagen, haar familie of zijn eigen, in de oogen te blikken, zonder de zijne neer te slaan.
Vluchten - dat zou beteekenen, alles afstaan - alles verliezen; geliefde, familie, vrienden, goede naam....
O.... dat alles, het was hem eigenlijk toch zoo onbeteekenend, maar hàar kon hij niet missen. Hij had haar toch nog zoo onuitsprekelijk lief - zijn mooie Roos. Zoo innig, innig lief.
* * *
Dat was de voorlaatste nacht van zijn jonggezellen-leven.
Hij streed den strijd tegen leugen en lafheid en hij eindigde, met zich geheel gewonnen te geven. Toen eerst vermochten zijn oogen, die den slaap niet konden vatten zoolang zijn wezen in strijd was, te rusten.
Neen - hij zou niet vluchten - als een lafaard. Als màn zou hij zijn Lot, zijn Geluk in de oogen zien.
De stem der liefde, en de hoop naar innerlijken vrede hadden hem overreed. Inderdaad - had zij toch eigenlijk geen woord gezegd, dat hun zou behoeven te scheiden. Integendeel, hadden hun laatste ontmoetingen een heel kalm en normaal verloop gehad. Dat moest hem immers een bewijs zijn, dat zij alles weer vergeten was en zij nu op de toekomst bouwde.
Het was nu eenmaal waar, ze had vóor hem een ander liefgehad en misschien, hield ze ook nu nog van dien ander. Maar, dat wilde immers niet zeggen, dat ze hem - Simon, géen liefde zou kunnen toedragen. Dan zou ze zich toch niet met hem hebben verloofd. Wáárom....?
(Wordt vervolgd.)
|
|