| |
| |
| |
Eiland van geluk door Eduard Coenraads.
(Vervolg van bladz. 331.)
Hoofdstuk VI.
Na de donkere regenweken van April waren Mei en Juni te blinkender geweest rondom het Lago Maggiore. Niet langer vindt moeizaam geklommen winterzon de stoere berghellingen kaal en haveloos, en de top door een witte sneeuwkop bedekt. De warme zomer is gekomen, de hellingen bollen zich in dikke weelderige dracht van groen; en als de Junizon 's ochtends van achter de Gotthard-groep met zijn eerste frisse oranje stralen het meer en het lange, lange dal zegent, wentelen zich de bergruggen als stoere baders in het jubelende licht. Als een wijd bad van zilver rust dan het meer bij Porte Ronco. Achter de smaragdgroene eilandjes spint zich een heel fijn morgenwaas over het water, zo als op ontroerende doeken van de schilder Turner. En door die dunne sluier heen, gluurt even het dorpje Gera aan de overzijde: bleek, verlegen en toch vriendelik gezicht. Boven de huizen van Gera begint de milde groei tegen de machtige berggebouwen. Grote schaduw-eilanden in de helling verkoelen in paarsblauw; maar waar het morgenlicht de boomkruinen betipt, slaat een warme geelgroene kleur hoog op; vlammen uit het dicht gebladert. Het licht wisselt, verschiet telkens weer; alleen waar alpenweien zijn, blijft dit gele lichten wonen, heel den lieven morgen lang bejubeld door onzichtbaar-kwetterende vogels.
Mezzo giorno. De middagen zijn warm, zó warm, dat mensen en dieren de eerste middaguren slapen. Zo diep is dan de put der stille, dat ook de werkdag een Zondag schijnt; geen roeier, geen
| |
| |
visser op het meer; het zware heldere water van het Lajjo Maggiore raakt in vreemde krinkelingen verstard: het water heeft zich verdeeld in gladde donkere banen en in zilver geribde, - en die liggen dooreen geweven zonder wil, als zwarte en zilveren ijsbanen. Een enkele maal torenen van de bergkim langzaam wolken op, witte dreigende stoeten. Geen wind drijft ze aan, geen wind verjaagt ze. Aarzelend lossen die wolkenlegers zich op, zonder op te trekken tegen zulk een wereld van gelukzaligheid en zonnige rust.
Tegen drie uur komt iets meer beweeg op het water, iets meer beweeg ook op de gele weg langs het meer: een enkele open houten vrachtwagen, met paard of ezel bespannen, schonkt naar Locarno op 'n sukkeldrafje. De voerman houdt losjes de leidsels, naast hem zit een vrouw met een grote rode paraplu tegen de felle middagzon. Zij praten niet. Voorbij. Een stofwolkje dat wat blijft stoeien met het licht is de enige herinnering; de verschrokken hagedissen trippelen alweer over de gladde rotsen tussen landweg en Lago; ze schuifelen weer snel en listig tussen de braamstruiken, zodra een blootvoetig kind of een werkman van de makaronifabriek langs slentert. Eens in het uur breekt de grove autobus heel het wijde paleis van stilte in scherven. Dan is het herstel langzaam. Opbouw met lange wrok over een schennis die zelfs de wolken niet aandurfden.
In de villatuinen langs de weg bloeien ze nu helder op: rozen en oleanders, ernstige dikke dalea's en groot-ogige zonnebloemen die blijgeestig staan op hunne stengels. Als een tere verlatene staat het mimosaboompje met zijn blauwe takjes er tussen, - uitgebloeid. Maar in de dichte hagen, tussen diep-groene acaciastruiken rankt het zwierige vroege goud van de kamperfoelie en de winde spitst elke morgen zijn witte lippen naar de zon. Eiken en wilde kastanjes omschaduwen met donker gebladert de lichtgebouwde huizen; de muren zijn geel of groen aangestreken wijl hun krijtwitte kleur de ogen pijn zou doen bij zulk een hoge spanning van licht.
Stadsmensen en touristen zijn talrijker nu. Maar de meesten zoeken stil zich aan te passen aan natuur en volk. Wie iets anders wil, blijft in de rijke hotels en drukke pensions van Locarno hangen,
| |
| |
bekommert zich niet om die afgelegen hoeken van het meer: Ronco, Ascona, het dromerige Gera in de verte. Enkel op Zondagen, vooral als er processie in een dorp wordt gehouden, komen zij even den vromen ommegang begluren, - om dan weer vlug in het rijtuig af te drijven naar hun drukke salondorpen en naar een hoteltuin met de spoorbaan er langs. Het seizoen in Locarno verliep: in Mei waren de grote opgepoetste hotels vol geweest, maar tegen het midden van Juni gingen de gasten het te warm vinden in Ticino. Zij pakken hun koffers met de vele bonte etiketten en reizen naar de Noordzijde van de Gotthard, naar het koelere Midden-Zwitserland, Interlaken, Luzern. Daar zoeken zij een eender hotel uit, niet te ver van het station en toch met uitzicht op bergen en meren; lift, goede hamstervoorraden, nette bediening.
De Casino-Kursaal zou nog twee weken open blijven. In het hoofdportaal was het eerste dat de vreemdelingen zagen een groot affiche blauw-op-wit: Exposition de peinture moderne: les Quatre de Ronco (Winkler - Leo Leclanché - A. Bolivare - Jules Hoepfner). Entrée 1 Franc. De katalogus was op roomkleurig papier in drie talen van het land gedrukt, en begon met de mededeling dat het bloemen-arrangement in de tentoonstellingszaal van Jules Hoepfner was; volgde een artikel van dezelfde Jules Hoepfner, waarin hij in gevoelvolle woorden beurtelings het talent van Winkler, dat van Leclanché en dat van Bolivare karakterizeerde. Vier pagina's vormden de eigenlike katalogus; tot besluit een prijslijstje en een sonnet aan Ronco van Jules Hoepfner, eindigende met de terzinen:
Là-bas c'est l'Italie, ici c'est le Tessin.
Mais tous les deux forment ce célèbre dessin,
Pleine de grâce, de charme et de Beauté classique.
Et je reste ébloui par la riche splendeur
Donneé à cette terre, attendrissant le coeur
Qui laisse, dans mes yeux, des teintes magnifiques.
Iedereen vond dat mooi.
Het bezoek was in de zes weken dat de kleine tentoonstelling duurde flauwtjes geweest; door de week haast niemand, 's-Zater- | |
| |
dags en 's Zondags enkele nieuwsgierigen, die wat ginnegapten tegen een jeugdwerk van Albrecht, dat de ereplaats had gekregen. De landschappen en figuurstudies van Leo werden mooier gevonden. Wel erg duur. Voor die oude tuinman vroeg hij wel twaalf honderd francs! Winkler werd veel bescheidener met zijn prijzen gevonden en toch ook wel aardig; van hem waren er dan ook heel wat portretten en schetsen waar ‘verkocht’ op stond. Zo slenterden er de vreemdelingen wat rond en vonden er kontakt met Free, die immer in een fluweelen jasje glimlachend en druk door de twee zaaljes te stevenen placht. Hij had al de crayontekeningen en portretten die hij wel eens voor rijke bewoners van Lugano en Locarno gemaakt had, weer opgevraagd en ze op de tentoonstelling gehangen. Zo waren er wel vijf en veertig nummers alleen van hem, groene en iets rijpere; op zeven en twintig stond triomffantelik het vierkante plaatje: verkocht: 't Was toch de waarheid! Ze waren indertijd toch immers aan die mensen verkocht?
Op Zaterdagmiddagen werden er vrije entreetjes uitgereikt aan vrienden en vriendinnetjes: aan schilders uit Muralto, Orselina; aan natuurmensen en Duitse antroposofen van de Monte Verita bij Ascona. Die kwamen dan met blote voeten in sandalen en blootshoofds over de stoffige wegen naar Locarno geslenterd en lieten zich door de stijve, doodfatsoenlike hotel-touristen aangapen. Zij deden daaronder bruingebrand en verstrooid-van-wezen. Eens zelfs hadden zij Cräser uitgenoodigd, in de hoop dat zijn lange grauwe pij, zijn zwarte schoudermanen en zijn Tolstoi-kop indruk zouden maken op de kruieniers. Doch deze laatsten hadden al genoeg van hem gezien en gehoord. In alle hotels van Locarno was hij tijdens dit seizoen al twee of drie keer, gelijk een wandelend Geweten, de hall komen binnenstappen om er te prediken, dat alle toeristen tot de natuur moesten terugkeeren en de aarde bebouwen, ons aller moeder. Om Cräser kwijt te raken had men dan briefkaarten met spreuken van hem gekocht, spreuken te midden van gepointilleerde zonnebloemrandjes. Voor de Zaterdagmiddag-thé's was Cräser dus ‘géen nummer’ gebleken: de betalende helft der bezoekers was weggelopen, en op volgende Zaterdagmiddagen had Free zich bepaald tot het laten ronddienen van slechte tee en tot de verzen van Jules. Dat trok nog al. Zo'n bleek, jeugdig-vermoeid dichtertje,
| |
| |
in smoking te midden van zelf-gearrangeerde bloemen werd wel interessant gevonden. Dwepende vrouwen en jonge meisjes luisterden in extaze en zij dwongen hun mannelike geleiders Jules' verzen gevoelig te vinden en zuiver-gezegd en zo. Die zeiden ja en amen, bang om later voor materialistisch en koud te worden uitgemaakt zodra Jules eens goede kritieken kreeg in achtbare tijdschriften. Jules zelf, over de eerste plankenkoorts heen, had veel meer behagen in het verzenzeggen gevonden dan hij vroeger geloofde. Begonnen uit angst voor des Voeux' brute blafstem was het optreden en verzen-zeggen te midden van vroom tot hem opkijkende mensen, omringd door bloemen en schilderijen, hem honingzoet geworden en hij bedacht met smart, hoe dit met Juli voorbij zou zijn voor altijd: zoete spijs die niet meer wordt gedistribueerd. Hij had er ook Giulietta, Line en Elly ontmoet, die de eerste Zaterdagmiddag al gekomen waren. Free had met zekere koopmans-finesse begrepen, dat drie aardige meisjes onder het publiek op zichzelf al een attraktie waren, en bovendien was het zijn enige kans om Line te ontmoeten. Dus stuurde hij iedere Vrijdagavond den meisjes een introduktie voor de Zaterdagmiddag tee: vrijkaartjes. Achter het publiek staand, in quasi-aandachtige luistering naar Jules' woordkunst, vond Free dan gelegenheid om heimelik-verliefd Line te bespieden, wier kopje als een roos bloeide boven haar lichtblauwe blijgeestige kleedje. Hij wist wel dat hij, een man van bij de veertig, weinig te verwachten had van dit jonge, lieve kind; hij wist ook dat zij maar één diep verlangen kende: Albrecht. En toch..... Free kon niet laten haar nabijheid te zoeken, haar stil-verlangend te bespieden, en dan schreide zijn ziel in week zelf-beklag, omdat hij nooit, nooit het geluk had gekend van een meisje dat alleen hield van hem, de kleine onogelike schilder met het puntbaardje.
Na de literaire tee, als de bezoekers nog wat langs de doekjes en de schetsen schutterden, werd wat nagepraat, vooral met de meisjes. Free zorgde dat er een extra kopje tee voor Line en de anderen was overgebleven, Errina rekende af met de Kursaal, Jules wist Elly in een hoekje te tronen, om haar te verzekeren dat hij als artiest dood-en-dood-op was wanneer hij zo het mooiste dat in hem woonde aan de mensen had geofferd; Leo maakte met zijn luidruchtige verhalen de lachebek Giulietta het hof. Albrecht en
| |
| |
Line waren verdwenen, roeiden over het meer naar Porte-Ronco terug met forsen slag door de verheugenis van het scheidende zonlicht.
‘Mooi?’ lachte Leo. ‘Ja natuurlik is het mooi. Al wat Jules doet is magnifiek. Maar hebt U mij die verzen wel eens horen zeggen?’ En met een hoog-geaffekteerd stemmetje imiteerde hij Jules: ‘Frêles, pêle-mêles, - les papillons. Jaunes-citrons Jaunes et bleuâtres.....’
Giulietta schaterde het uit: haar witte tanden dansten in het grove gezicht. ‘Toe, doet U dat nog eens, - ga eens door, toe. Meneer Winkler, U moet eens even luisteren: 't is precies meneer Hoepfner, precies! Hoe kùnt U het zo!’
‘Het is eigenlik heiligschennis,’ vond Free, met een knipoogje naar Leo.
O nee, maar meneer Winkler moest volstrekt niet denken dat zij de verzen niet móói vond. En ook het zeggen van meneer Hoepfner: echt fijngevoelig. Maar als het zo grappig werd nagedaan, moest je toch wel lachen, of je wou of niet.
Leo overwoog intussen de kansen van een oud plan; ‘nu of nooit’, dacht hij. Wat of juffrouw Rascher er van dacht met de andere dames eens een avend op de Casa Errina te komen. Ze waren toch al zó lang goede buren,.... hadden de ouders daar nu heus zo veel op tegen? Kom, kom: het was toch zo onschuldig. En onder de chaperonne van onze brave juffrouw Errina, - niet waar?
Giulietta aarzelde. Natuurlik, het was eigenlik onzin van haar ouders en zij zou het ook dol gezellig vinden, maar.... zij wist niet hoe de andere twee erover dachten.
‘O, dat is heel eenvoudig, ik zal juffrouw Rascher wel even hierheen halen. En juffrouw Line, - nou dat weten we wel, niet?’
Vlug tipte Leo's lange gestalte naar het twede zaaltje, waar hij Jules en Elly in diepzinnig gesprek vond, en vroeg hen even mee te gaan naar Giulietta. Zo werd alles afgesproken: volgende week Zaterdagavond. Lachend namen de twee meisjes afscheid.
‘Ga nog even mee, wil je?’ vroeg Jules aan Leo.
‘Waarheen?’
‘Even zitten bij Scheu of in Svizzera.’
Jules had iets op het hart. Al twee dagen liep hij rond met die brief, met die vervloekte, moeilike brief; hij wist niet wat erop te
| |
| |
antwoorden en toch: je kon des Voeux niet aldoor laten wachten. Hij begreep, dat Leo de enige was die hem een slimme raad kon geven, de enige die door ervaring en handigheid tegen de regenten opgewassen was. Maar aan de andere kant wantrouwde hij hem: de manier waarop Leo hem de vijftien francs had afgetroggeld, toen hij nog maar pas op de Casa Errina woonde, vergaf hij hem nooit. Dat was een gemene streek geweest. Wel tien keer had Jules op het balkon van zijn kamertje woorden zitten ziften en schiften, totdat de scherpste, hatelikste woorden die voor Leo bestemd waren, bovendreven. Maar telkens als het er op aan kwam ze te gebruiken, telkens als hij een aanloop nam om hem eens goed de waarheid te zeggen, was hij teruggeschrokken. Jules hield niet van heftigheid, durfde geen scène tegen Leo aan, doodsbenauwd de mindere te wezen; en Jules' waarheid was uitgedraaid op bangelike steken-onder-water, waar Leo zich onnozel onder hield.
‘Ik wou je even een brief laten lezen,’ aarzelde Jules, met een lichte blos onder de half verstorven poudre-de-riz van zijn verzen-matinee. ‘En dan moet jij eens zeggen wat jij zou doen in mijn plaats.’
Ze hadden een hoektafeltje onder de kolonnade gevonden, zodat ze de winkelende voorbijgangers en touristen die hun Zaterdagavend-inkopen deden, op hun gemak konden bespieden. Twee glaasjes vermouth werden gebracht door een keurig lunchroommeisje. Jules tuurde strak naar de overkant van de zonnige Piazza, waar een groene plantsoenrand even het geschitter van het meer doorliet. Leo las, gaf de brief terug met een half-spottend glimlachje, dat Jules een ogenblik berouwen deed hem ter lezing te hebben gegeven.
‘Dus dan ga jij weg van ons.’
‘Dat is te zeggen.... ik weet eigenlik niet....’
‘Nou, ik zou 't maar gauw aanpakken. Hij biedt je drie honderd francs per maand aan. Voor 'n hoofdredakteur is dat nu wel niet koninklik, maar toch wel aardig. En als 't blad er in gaat, - schrijft-ie, - kan je verhooging krijgen.’
De gele autobus naar Ronco verdoofde een ogenblik hun gesprek. Beiden zagen ze dat Giulietta en Elly in de wagen voorbij flitsten; maar des Voeux' brief hield hen te zeer bezig, om het elkaar te
| |
| |
zeggen. Toen de straat weer rustiger was geworden, boog Leo zich slim-gemoedelik over de aarzelige jongen heen en glimlachte:
‘En kijk 'ns kerel, je snapt zó wel: ook als zo'n nieuwe krant slècht gaat,..... des Voeux laat jou dan niet meer in de steek.’
Jules knikte. Dat was waar en dat waren allemaal van die mogelikheden waar hij zelf nooit op kwam. Daar moest je Leo voor wezen. Maar de zaak zelf was hem zo onduidelik. Wat wilde des Voeux met dat blad? Van Weckerlin had hij het begrepen, dat was zo'n beetje een hervormer. Maar des Voeux was toch enkel ‘homme d'affaires’. Zachtjes vroeg hij Leo of die dat raadsel ook kon oplossen. Die lachte hoog-op.
‘Dat is nogal eenvoudig! Hij wil in de politiek iets bereiken of hij lapt er een financiële rubriek aan waar hij gemene effekten in aanprijst om ze zelf kwijt te raken. Of allebei.’
‘Zou je dàt denken,’ zei Jules, verbaasd dat er nog heel andere verdorvenheden der wereld waren dan die hij kende.
‘Natuurlik! Zo'n ouwe vos als hij: Laat 'm maar lopen, hoor!’
‘Maar.... maar als je nu hoofdredacteur bent, dan heb je toch het recht om te zeggen: ‘die vuiligheid hoort er niet in, en dat effekten-vullis neem ik ook niet op. Zie je, ik wou hem eigenlik antwoorden dat ik 't wèl deed; maar dat het zuiver literair moest blijven en dat ik hier gewoon in Ronco wou blijven wonen in Parasitenheim.’
Leo trok hoog de wenkbrauwen op, stond plotseling op om even een knappe donkere vrouw na te kijken, die hij nog nooit in Locarno gezien had.
‘Heerlike vrouw, hè?’
‘Beetje grof, lijkt me zo. Maar ik zag haar maar even.’
‘Geef me nog 'n cigaret van je.’
Leo dacht na terwijl hij bedaard de cigaret aanstak met Jules' lucifers, om daarna diens doosje achteloos in de zak van zijn sportcolbert te laten glijden. Wat was die Jules toch nog een broekie. Wat een naieve goeiige jongen, om te kunnen menen, dat des Voeux een regeling zou toestemmen, waarbij Jules een eigen literaire W.C. kreeg en des Voeux zelf met een niet uitkwam. Heilige onnozelheid. En als hij, Leo, die tien jaar ouder en wijzer was hem er niet van terughield, dan zou de ‘blanc-bec genévois’ die nonsens werkelik naar Zürich geschreven hebben. Be- | |
| |
daard, bijna vaderlik, ging Leo betogen dat Jules' antwoord glad verkeerd zou zijn geweest. Die man wilde heel wat anders dan een belletristies weekblad, die man wou de gelegenheid hebben om mensen te beïnvloeden: een Lord Northcliff in duodecimo. Wie dat was? O ja, 't was waar: Jules las nooit kranten. Het moois van Jules en zijn vrienden zou de vlag wezen die de modderschuit van des Voeux en andere spekulanten dekte. Dat was heel gewóón, doodgewoon, 't ging altijd zo in de wereld. En - ja, Jules wou 't misschien niet geloven - je hadt als artiest eigenlik veel meer aan zo'n blad, dan aan die éendagsvliegen. ‘Zulke degelike beurslui, die dokken ten minste honorarium als je 'n tekening of wat anders inzendt. Maar zo'n weekblad met blauwe idealen zo als “l'Aube” of “Wetterleuchten” in Bazel, - dat is niks man! Al drie keer ben ik erin gevlogen op die manier!’
Het was een stille balsem voor Jules' hart, dat zelfs die handige Leo er bijwijlen invliegen kon in deze listige samenleving; drie keer zelfs, - dacht hij er vergenoegd achter.
Jules betaalde, zij wandelden langzaam de kolonnade af, drentelden de winkels langs en roemden de brede modellen van voor hen onbereikbare gele schoenen met opgestikte naad bij Milliet en Werner. Dan gingen ze door de nauwe Via San Antonio waar blootvoetige, vuile straatkinderen speelden en roesden achter een laag houten wagentje, dat knetterde over de keien. Langs het tomaten-winkeltje, en dan waren zij het stadje alweer uit, de breed-stoffige landweg gaapte achter de laatste huizen van de stad. Het torentje van San Antonio wees zes uur; het warmste deel van de dag was geweken en een tere oranje rand aan den hemel, door een weke gele brug met het hoge avondblauw verbonden, rondde zich langs de bergen achter de Valle Maggia.
‘Dan heb ik er eigenlik niets geen zin in,’ zei Jules op misnoegden toon; zijn kleine lakschoentjes hielden met moeite Leo's lange stappen bij.
‘Wat wou je dàn?’ riep Leo.
‘Nou.... niets’. En na een korte stilte liet hij erop volgen: ‘Laat hij maar een ander zoeken voor dat baantje.’
‘Hoor eens,’ zei Leo bondig, ‘als je zin hebt om zo iets te worden, is 't een fijne gelegenheid, en die komt niet zo gauw terug. Dus als je zo iets wilt, pak het dan met twee handen aan. Maar...
| |
| |
misschien bevalt het leven van tegenwoordig je zó goed, dat je liefst alles bij 't ouwe laat....’
‘Ja juist,’ viel Jules in; en instinktief voelend dat hij zelfs tegenover Leo een zeker schone schijn bewaren moest: ‘Ik zou misschien ten onder gaan in journalistiek, terwijl ik mij dichter voel, vóor alles dichter.’
De ander zweeg diplomaties, doorzag Jules' luiheid volkomen, respekteerde die zelfs tot op zekere hoogte; gelijk hij zijn eigene luiheid en gemakzucht eerbiedigde zònder voorbehoud.
Solduno's dorpspleintje, donker onder de platanen, lag achter hen, toen Leo opnieuw de stilte verbrak.
‘De grote toer is nu natuurlik: hoe moet je hem dat schrijven? Ik geloof dat 't beste zou zijn, heel bescheiden te antwoorden, begrijp je? Meneer des Voeux, ik ben er de man niet voor. Ik heb weinig journalistieke ervaring, ben nog pas achttien jaar en geloof eerlijk gezegd, dat ik er niet toe in staat ben. U moet mij nog twee jaar tijd gunnen totdat ik mij meer ontwikkeld heb, en....’ Leo groeide in zijn eigen ontwerp, vooral toen hij merkte dat Jules zo aandachtig luisterde - ‘totdat ik de gelegenheid heb gehad de grote geesten van alle tijden te leren kennen: Homerus, Dante, Petrarca, Goethe, de Musset!’
Jules moest glimlachen. ‘Zó mooi zal ik het maar niet maken,’ zei hij bangelik. ‘Maar ik ben 't wel met je eens dat zo iets nog de beste indruk maakt.’
‘Hoezeer ik ook op prijs stel,’ deklameerde Leo in vervoering, ‘op een prominente plaats in de literatuur van ons vaderland, op de plaats die U mij hebt toegedacht..... hoezeer ik ook de hulpvaardigheid waardeer die de gevoelige grondslag is van Uw verassend voorstel.... toch voel ik mijn talent waarlik nog niet rijp genoeg om....’
‘Schei uit kerel. Daar wordt-ie misselik van!’
‘Kun je begrijpen. 't Kan wel lijen, hoor. Het enige gevaar zou zijn dat-ie de brief aan Weckerlin liet lezen en dat die hem te wijs maakt. Zal ik je helpen die brief op te stellen?’
Leo's handen jeukten van verlangen.
‘Nee.... nee.... doe dat nu maar niet. Ik vind het een goed idee om hem zo iets te antwoorden. Maar laat de rest nu maar aan mij over,’ smeekte de jongen.
| |
| |
Een uur later kwam Jules door de stik-donkere avond hijgend en angstig het rotspad ophollen: ‘Free, Free! Kom eens even helpen zeg!’
‘Hè, wat is er gebeurd?’
Ook Errina had in de keuken Jules' gejaagde stem gehoord, kwam met een verontrust gezicht in de gang.
‘Ze.... ze hebben Leo aangevallen. Kerels van het dorp.’ Hij hijgde, benauwd puilden zijn ogen uit het jongens-gezichtje dat nog bleker was dan anders.
Free zette haastig zijn pet op. ‘Waar is-t-ie?’
Jules maakte een verlegenheidsgebaar, kon geen woord meer uitbrengen, terwijl Free naar buiten stoof. De deur klapte rauw achter hem dicht.
‘En jij?’ vroeg Errina bruusk. ‘Wat heb jij gedaan?’
‘Nou....’ hijgde de jongen, ‘nou.... hierheen gehold om hulp.’
‘Dus je heb 'm in de steek gelaten! Akelige, laffe, lamme knul!’ schold zij woedend.
Meteen liep ook zij blootshoofds de zwarte avend in, zoekend met tastende voeten het rotspad dat naar beneden, naar Porte-Ronco voerde. Twee keer struikelde zij bijna over de grove keien. Achter zich hoorde zij Jules, die nu ook weer mee dorst te komen; zenuwachtig om wat er met Leo gebeurd kon zijn, snauwde zij nog eens naar achteren als naar 'n stout kind: ‘Blijf nou ook maar tuis.’
Zij holde verder naar beneden, beklemd en bekneld door de diepe donkere stilte van de holle weg. Wat was dat? Stemmen? Een sekonde bleef zij staan; stap van twee mannen en gelukkig Leo's stem en die van Free.
‘Wat is 't?’
‘Niet zo erg,’ stelde Free's stem gerust. ‘Hij loopt alweer, kalm-an maar.’
Hij had de trillende grote kerel onder de oksel gevat en zo klauterden zij beiden langzaam en zoekend het pad op.
‘Haal even de lantaarn,’ zei weer Free. ‘De rest komt wel terecht.’
Nog vóór Errina met de lamp terug was lag het ontredderde, slappe lijf van Leo al op de divan; doodsbleek het gezicht daarboven. Errina gaf hem te drinken. Zijn haren zwiepten in verwarde
| |
| |
slierten om zijn voorhoofd, waarop drie berstende builen geelden. Een dun straaltje bloed sijpelde langs zijn oor. Flauw grijsden de ogen als van een dronken man.
‘'t Loopt nogal los is 't niet?’ vroeg Leo met matte stem. ‘Wat is dat bloed?’
‘Klein gaatje in je kop; met de punt van 'n stok of zo wat ingedeukt. We zullen 't even schoon wassen en dan een pleister erop. Hoe kwam dat in gods naam allemaal zo?’
‘Laat 'm nou eerst wat op adem komen,’ bitste Errina. ‘Jules, waarom vertel jij 't niet, je was er toch bij.’ Jules bleef de zondebok van Errina's uit het lood geschrokken stemming.
‘We liepen gewoon met elkaar te praten,’ begon de nog onthutste wezel, ‘en toen stond er op de hoek bij Luzato zo'n troepje mannen en jongens. Wij zeien buona sera en 'n paar antwoordden 'r, - heel gewoon. Ineens begint er één te schelden van maladetto Tedeschi en maladetto Kaiser; 't was stikdonker, je kon niet zien wie het was. Ik zeg nog tegen Leo: laten we doorlopen; want ik hoorde achter ons een steen vallen. Ik kijk om en toen kwamen ze al op ons af....’
‘En hij d'r van door!’ smaalde Errina.
‘Ik voelde een klap op m'n achterhoofd,’ vertelde nu Leo zachtjes en zonder zich op te richten. ‘En meteen regende het klappen van alle kanten. Mijn rug en alles deed mij zeer. Ik riep om hulp en toen ging er ergens een deur open, misschien wel bij Luzato.’
‘Ja, die heeft hem tegen de berg op gebracht tot hij mij tegenkwam.’
‘Maar waarom was dat allemaal? Ik begrijp er niets van. Het volk is nooit zo kwaad geweest hier!’
‘Misschien dachten ze, dat ze een ander voor hadden,’ waagde Jules.
Leo sloot de ogen, moe, kapot. Hij had één van de kerels na een krachtig ‘porche Madonna’ horen zeggen, dat het nu maar 'ns uit moest wezen met dat gescharrel van Duitse leeglopers met de meisjes van Ronco....
Maar dat vertelde hij niet aan de anderen; hij verzekerde enkel dat het nu wel weer gaan zou, ze moesten hem nu maar alleen laten, dan ging hij naar bed. Errina en Free werden bedankt en afgedankt.
| |
| |
In de woonkamer praatten die twee nog wat na over de schrikwekkende gebeurtenis. Free stopte zijn pijp, Errina borg de verbandtrommel op, blij dat het nog zo was afgelopen.
‘Zal ik je eens wat zeggen,’ listigde zij, ‘'t is gewoon een wraakneming. Dat volk is wild geworden over het gescharrel van Leo met Bianca en met dat andere meisje van de melkboer. Als ze hier in Ronco iemand bont en blauw slaan, dan steekt daar wat achter.’
Free antwoordde niet. Maar tegen Albrecht, die laat thuis kwam, verhaalde hij alles in verstolen-lachende kleuren en geuren en sprak Errina's vermoeden als zijn eigen uit.
‘Zo! Is dat dan zo bar geweest?’ vroeg Albrecht die van niets wist.
‘Van Leo met dat meisje van de ouwe tuinman?! Nou zeg: je bent toch zeker ook niet blind!’
‘Ik weet dat allemaal zo precies niet. Maar als het dàt is, is 't net goed dat hij eens op z'n donder heeft gehad,’ lachte Albrecht onverschillig.
Toen Errina de volgende dagen Leo's blauwe builen en plekken zag en de pijnlijke trek om zijn mond waarnam, waarmee hij ging zitten en weer op stond, vroeg zij belangstellend nu en dan of hij nog pijn voelde. Maar een klein vleugje leedvermaak koelde daar toch telkens doorheen; want bij het winkelen in het dorp, had Luzato glimlachend van ja geknikt toen zij hem eens voorzichtig over het nachtelik avontuur polste. Zij had die eerste avend wel geweten waarom juist Leo boeten moest voor de misdaden van de ‘maladetto Kaiser’. Zij had het wel geweten.
| |
Hoofdstuk VII.
De tentoonstelling was gesloten: er was niets verkocht. Weckerlin zweeg erover, ontmoedigd en teleurgesteld. Des Voeux schreef hatelike brieven aan Free die er zich weinig van aan te trekken had, en zei bij zijn Juli-bezoek venijnigheden aan het adres van alles en iedereen. Vooral ook moes Jules het ontgelden, die niet eens de verantwoordelikheid voor een weekblad op zich durfde nemen. Het schandaaltje van Leo wisten ‘de regenten’ ook al;
| |
| |
hoe bleef een raadsel, want Luzato had beloofd te zullen zwijgen.
Na die regentendag bleef een wrange, geprikkelde stemming op Casa Errina hangen. Albrecht zei haast niets meer, broedde op plannen om heen te gaan zonder Weckerlin al te grof te kwetsen. Free werd hoe langer hoe zenuwachtiger, omdat hij al drie maanden met valse gegevens in zijn kasboek ploeterde en knoeide; hij wist geen uitweg meer. Jules verveelde zich, pruilde in zich zelf dat Leo hem verkeerde raad had gegeven, toen hij er op aan drong zó aan des Voeux te schrijven. Zijn schuld dat nu des Voeux zo scherp tegen hem was! De blauwe builen van Leo waren gauw genoeg geslonken. Maar niet zijn eigen ergernis over de historie zelf, het schandaaltje waaraan het hele dorp zich had gewarmd en gekoesterd. Hij durfde bijna niet meer door de dorpstraat te gaan, hij die eens met zulk een glimlachende zwier bij Luzato cigaretten kon gaan kopen of een quinto vino rosso dronk met de dorpsnotabelen in de koelte van de oude blauwe-regenboom achter de trattoria Sosselli.
Samen kankerden Leo en Jules tegen Errina en tegen haar eten. Dag-in-dag-uit. Het heette opeens niet lekker genoeg.
‘Wel zeker: jullie denken g'loof ik maar dat er geen oorlog is! Ik kan d'r ook niks aan doen, hoor. Je schrijft maar aan des Voeux.’
Dat durfden ze tòch niet. En toen Errina twee dagen vakantie kreeg, op 19 en 20 Juli, werden de parasieten nog ontevredener. Op zulke dagen kookte Free in haar plaats en die maakte er dan meestal maar een pannekoekenmaal van. Maar nu kon dat niet meer.
Errina was blij, dat zij twee dagen lang niets meer met het hele rommeltje te maken had. Negentien Juli was voor haar een Heiligendag, een dag die zij in stilte vierde. Het was de verjaardag van Victor geweest, van de man die haar bedrogen had, maar die zij niet kon vergeten. Waar hij nu was, wist zij niet. Misschien in Italië, misschien aan het front en daar gesneuveld met het portret van een of andere mooie jonge vrouw op zijn borst....; haar hart kromp ineen als zij daaraan dacht.....
Zij waren nooit getrouwd geweest; hij had dat burgerlike onzin genoemd. Zij moest met hem meetrekken als zij van hem hield, weg van Milaan en dan zouden zij samen aan het Lago Maggiore gaan
| |
| |
wonen, de goddelikste plek van de hele, wijde wereld. Haar vriendin waarschuwde haar: er waren er meer in hun teosofiese kring, tegen wie hij zulke mooie woorden gezegd had. Maar zij was boos geworden, had met de vriendin gebroken en reisde met hem eerst naar Brussel, dan naar het kleine, dromerige Ronco aan het grote meer. Toen waren in zacht geluk de rijke jaren van haar leven doorgebroken: de zes jaren dat ze samen gewoond hadden op Casa Errina, het huisje dat van haar laatste geld was gebouwd. Victor werkte hard, was vrolik, werd genoemd en geroemd in Zwitserland, Duitschland, Italië. ‘De enige beeldhouwer hier in ons land die monumentaal werkt,’ had Federer, de knapste kritikus van Zürich gezegd. Errina had dat uitgeknipt en altijd bewaard; het lag in haar oude kinder-poëziealbum.
Als er vrienden van hem in Ronco kwamen, of kunstkopers, ontving zij ze; zij zorgde voor smaakvolle begroeting: een licht zomerkleed, bloemen, een koele dronk op felle zonnedagen.
Iederen nacht, iederen dag, dacht zij terug aan die jaren van haar leven. Nooit sprak zij erover tegen een der parasieten. 's Nachts droomde zij dikwels, dat hij teruggekomen was, lachend binnenkwam van een grote reis, haar kuste in de hals, naast haar zat zo als vroeger. Maar op zijn verjaardag verdroomde zij opzettelik den lieven morgen lang, wilde zij niet anders dan mijmeren over Victor. Vroeg in den morgen wandelde zij dan naar Intragna, soms zelfs tot Auressio en Loco, hoog-gelegen in de bergen te midden van wit-bruisende kleine watervallen. 's Middags wandelde zij terug naar Locarno, om er de overige dagen bij Olga te blijven logeren, de vriendin die alles van haar wist.
Zo deed Errina ook dit jaar. De vroege koelte kwam van het lange blauwe bekken, het Lago Maggiore haar tegemoet, toen zij om half zeven het rotspad afliep en de weg insloeg naar Madonna della Fontana. Tot dat bonkige, witte kerkje in het bos was de weg eerst nog hel-zonnig, maar wat deerde dat in den vroegen morgen? Zij ging langs akkers met fleurige bonen die hoog-op geschoten waren in hun tierigheid; de bladeren gaven zelfs een lichte schaduw op het smalle voetpad. Dan kwam, zwaarder nog, de stoere mais, die meer dan manshoog stond over de akkers; langzaam wiegelden de stengels in de wind en reeds puilden pruiken bruine wol uit de dikke maiskolven. Onder de wilgen kwamen
| |
| |
een boerevrouw en twee kinderen haar tegemoet, etensblikjes in de hand. Die gingen naar het land, zeiden ‘buone giorno signorina’ in het voorbijgaan.
Het dorpje Losone met zijn grillig-vooruitspringende huisjes: de bruine houten trappen waren meest aan de buitenkant van de muur gebouwd, zodat het was alsof zij de bouw van de woning in doorsnee zag. Boven was dan een armelike loggia of een balkon en een wijd-overhangend dak schutte de bewoners tegen de felle zonneschijn. Stil en zonnig vierkantte het dorpspleintje: enkel wat koel geklok van de altijd-uitgutsende straal in het grijs stenen bekken, dat leek midden-in het plein een vriendelik rustpunt. Daarginds, even vóór zij het dorp door was, woonde die lange dunne man die in Australië had gewoond: altijd wou Victor daarheen, als ze door Losone liepen. Zij gingen zitten op de steenen bank voor Pietro's huis en dan gaf Pietro hun een hele mand vol noten die al pratend en lachend opgegeten werden. Altijd dezelfde verhalen: Victor plaagde hem dan wat, zei dat Australië geen mooi land kon wezen. Pietro wond zich op, blufte op het loon dat hij verdiende: ‘And taxes? I never paid a penny, Sir!’ En ook vertelde hij dat hij enkel om zijn moeder naar Losone teruggekomen was, na twaalf jaren.
Toen de huizen ter weerszij weken en over het akkerland het licht weer opbloeide van alle kanten, zag Errina in een veldtuin met suchetti en tomaten Pietro staan. Wat was hij oud geworden! Ach, hij zou wel hetzelfde van haar denken, als hij haar zag. En Victor? Zou ook hij grijs haar krijgen en zulke scherpe trekken? Er was niemand anders op het land, en behoedzaam sloop zij voorbij: zij wilde liever niet spreken, ook niet met Pietro. Hij bukte zich juist over zijn tomaten, de rug naar haar toegekeerd. Nog groen waren zij, en toch bolden er enkele al rood op als vrolike kleine ballonnetjes. Langs den rand van het volgende veld lagen lichtgele pompoenen groot en geweldig op de aarde te steunen. Daar tussen door slingerden zich de ranken der pompoen-planten, die oranjegele bloemklokken droegen gelijk Oostindiese kers door een vergrootglas gezien. En de bladeren waren als wijde fijne bekkens, open om het licht van de zon op te vangen.
Dan tegen de hellingen op groenden de wijntuinen. Iedere wijngaard een stille bruiloft van sierlike ranken en tierig groen.
| |
| |
De planten werden gestut door vierkante paaltjes van rauw berggraniet: dat had de boer hier voor het grijpen. In de winter zag zulk een wijngaard er schraal uit: dan kilden de granieten stutsels je aan. Maar in de weelderige zomermaanden gingen die stenen stutten geheel te loor in de rijke priëelen van blauw druivengroen, waartussen de nog harde trosjes fruit verscholen hingen: geschenken in het groen van een kerstboom. De lange druivenlaantjes lieten nauweliks meer een zonnestraal door, zo dicht was hun bladerendak geworden.
Het pad werd steiler: het wond zich uit akkers en wijngaarden op tot een bospad, overschaduwd door tamme kastanjes. Een enkel stil boerderijtje, met een melkgeit achter de haag, grijsde nog beneden op de helling, dan bleven enkel de rotsen aan weerszij over, gloeiende gestoelten voor de stoeiende hagedissen en slangen. Een dorpsklok in de verte murmelde een verwonderde klank. Nog één. Errina zag om. Van het Lago was nog maar een blauw hoekje te zien; straks zou zij geheel tussen de bergen zijn; alleen met zon en zomer. Acht uur had de dorpsklok geslagen: het uur dat Victor en zij ontbeten. Zij droomde zich in hoe dat alles was: wat hij zei als zij hem geluk wenste met zijn verjaardag en welke bloemen hij dan het liefst op de ontbijttafel zag: kamperfoelie in een slank glas.
Als zij straks aan de waterval voor Goline eens wat rusten ging, en daar haar brood opat. En dan net deed of hij er nog bij was..... Net als vroeger. Hoe oud werd hij vandaag? Acht en veertig; even oud waren zij, maar hij zou nog jong zijn, een drukke werker, een bewegelike krachtige man; en zij voelde zich oud, zo oud. Van ochtend voor de spiegel had zij droefjes geglimlacht; wat konden tien jaren toch slopen als je verdriet had. Een zware rimpel links en rechts van haar neus, een bruine kleur van het Ticiner zonneland, - maar mat-bruin, tanig, niet fris zo als vroeger. De wangen en de hals magerder, enkel de ogen nog levendig en glanzend. Maar toch - ach, ze zag het allemaal zo scherp alsof het een ander gold, een vrouw op wie zij jaloers was - toch te vreemd-glanzend, die ogen; met iets fanatieks, zo als meer vrouwen uit de teosofiese kring dat hadden. Een man als Victor kon nog wonderen, steeds weer jonge wonderen doen op die leeftijd. Zij, wat kon zij? Voor haar leven was een slagboom neergelaten. Al wat zij nog deed, was
| |
| |
wachten, op schildwacht staan, een zinneloos drentelen rondom het bestaan.
Des Voeux en Weckerlin hadden er voor gezorgd, dat zij in Casa Errina kon blijven wonen. Zij zou er anders uit zijn gedreven, alles zou zijn geëxecuteerd. Dat was lief geweest van Weckerlin, erg goedhartig, - overdacht ze. Maar waarom had zij het zó graag gewild? Was het niet om de herinneringen aan Victor? Zó lang was alles nu al geleden, en nòg kon zij vaak 's avends op het balkon naar de eilandjes zitten staren en zich verbeelden: alles is maar een slechte droom geweest. Straks komt hij binnen, kust mij wakker, stelt mij gerust en dan spring ik op en ben tien jaar jonger, tien jaar gelukkiger.....
In die jaren, in de jaren met Victor, wortelde nog haar diepste wezen. Er was een tijd geweest, dat zij die wortels wilde uittrekken met stellige, besliste hand. Ieder afknappen had toen pijn gedaan, felle pijn: tranen van hartstochtelike wanhoop hadden gevloeid. Zij had de handen werkeloos laten rusten nog vóór alles uit de zwarte aarde was getrokken. Zij had berust. Als in een lange grot met schemerige gangen klonk in haar nog na de galm der herinneringen; meest sloot zij de oren, doch zij kon nu ook luisteren wanneer het haar geviel. En de morgen van zijn verjaardag had zij tot zulk een ochtend van aandachtig luisteren uitverkoren. Alleen, en met gegesloten ogen zag zij ze dan weer: de nog niet gans verduisterde sterren.
De lange rechte weg tussen Losono en Golino was bijna afgelegd. Dat was goed, - overdacht zij; want een uur later zou dat deel te zonnig zijn geweest; maar schaarse, schrale berkeboompjes. Nu bereikte zij weer de milde schaduw langs de bergrand, en verwonderde zich dat er onder de wegtrippelende hagedissen al zulke kleintjes waren. Meest kwam dat jonge gebroed toch pas in Augustus. Nog één kronkeling van de weg, en zij zou bij de waterval zijn, waar vandaan zij het dorpje Golino kon zien: dat lei gevlijd tegen de zonnige heuvel. Hoorde zij daar de waterval al bruisen? Nee, dat moest de Maggia zijn, rechts van de weg, beneden haar. Het blank-schuimende riviertje was nog onzichtbaar, schuilde weg achter wilde heesters.
Bij de waterval aangekomen, volgde zij die opwaarts, om een
| |
| |
plekje te zoeken, dat weldadig in de schaduw lag. Niemand kon haar hier zien; kleine afgelegen vallei van herinnering was het hier; niet heftig maar gestadig en diep van stem stortte de waterval neer. Enkele bloemen groeiden er langs, bloemen die je meest op hooggelegen alpenweien zag, niet op de stoffige rotspaden bij Ronco; wat paardebloemen, wilde zuring en kleine vergeet-mij-niet, helderblauwe vonkjes in het vochtige gras.
Errina ging zitten, pakte wat grauw brood uit haar ruggezak. Als Victor er nu was.... nee, dan was het ànders. Zij kon niet spelen dat hij erbij was en met haar mee het ontbijt nam. Want als zij voor hen tweeën zorgde, was alles immers veel mooier, veel feesteliker. Er ging dan een fijn wit tafellakentje mee, dat zij spreidde over een rotsblok, als de tafel werd gedekt; en zij zou tee voor hem maken op het meegenomen spiritusstel; voor kroezen en bekers had zij dan gezorgd, voor frisse vruchten, voor alles wat het buiten-ontbijt maar behagelik kon maken.
Doch voor haar alleen....: wat dubbel-gevouwen boterhammen waren genoeg. Het kwam er immers toch niet op aan. Aan de waterval vulde zij een aluminium reisbeker, liep er voorzichtig mee terug naar het plekje waar haar ruggezak als een grijs eilandje in het hoge berggras lag. En toch, vóór zij van het water dronk, rekte zij de arm uit alsof hij tegenover haar zat, klonk met hem, glimlachte en zei zachtjes:
‘Op je verjaardag, Victor.’
Zij voelde iets van voldoening. Dit zou het enigste blijven, - dat beloofde zij zichzelf; nu zou zij verder weer oud en wijs zijn. Vlug at zij het brood op, maar op het staêge, lage gezang van de waterval bleef zij lang, lang nog nadromen, turend naar Golino, naar de zonnige landweg, naar de bergen aan de overkant van de Maggia. Licht en ijl stonden die tegen de tere hemel dien morgen. Niets van dreiging lag er meer in, zo als bij zwaar weer of in bewolkte schemeravenden. Dien morgen was het, als waren die bergen boven Verscio van een heel licht metaal opgebouwd, dat glinsterde fijn-grijs en dan weer heimelik goud. Met een tere hand was de lijn getrokken die de bergen scheidde van de hemel: voorzichtige en toch klare grenzen met de oneindigheid. Veel verder naar rechts, achter Orselino rankte een spitse top, die leek van heel
| |
| |
licht ijzer slank opgebouwd, zo als de Eiffeltoren en ook zijn tint was wel eender als die toren: wazig roze en grijs.
Errina zag het, onderging deze teerheden half-bewust. Zij zag het, bekende zich somwijlen dat zij dit land niet meer missen kon, dat het haar te diep bevriend was geworden om er ooit weer vandaan te trekken. Maar van den Julimorgen zelf en zijn heerlikheden genoot zij toch meest de stilte, de bevrijding van de dagelikse sleur, de inkeer; door die stilte in de natuur kwamen - niet langer schuw - de herinnering aan hem en zijn feestdag aangeglansd. Tam zwart vogeltje zat die herinnering naast haar en zij voedde het met kleine stukjes brood. Zij wist: straks vloog het weg; het leven joeg al wat vleugels had weer terug naar het bos, want het had geen tijd, geen tijd om te spelen. Het moest voort, aldoor voort. Errina sloot de ogen. Zij wilde niet voort. Terug dan? Zij aarzelde.... Neen, toch niet. Zo als het leven geweest was, had de natuur het uitgebeeld; de natuur liet niets tweemaal geheel gelijk geschieden. ‘Wel in hogere vorm’, zeiden haar wijze boeken. Doch hiermee kon dit niet. De liefde voor Victor was de hoogste vorm geweest, de allerhoogste.... Haar ogen werden vochtig. Liever oud en arm met deze herinnering stil-glanzend aldoor, dan een kort vals licht in deze duurzaam-grijze jaren.
De jaren met hem.... het was een zee geweest, onstuimig en driest in haar springvloed. En toen zij voor 't eerst nadat het sombere getij der ebbe was ingetreden, de ogen opsloeg, ontwaardde zij rondom zich op het strand het wonder dat het brakke water haar had achtergelaten: de fijne schelpen van herinnering.
Waarom kwam de dood niet? En als hij eens kwam, zou dan de dood haar de herinnering ontnemen? Dan wilde zij hem niet, neen dan moest dit nog uitblijven. Zij spande haar denken, of in de boeken over herinnering en dood wat stond. Eens had Professor daarover gesproken; het was te lang geleden, ach ze wist het niet precies meer. Straks zou zij het vragen aan Olga; die wist zo veel, zelfs van de geheime leer.
Maar in hogere vorm, - neen dat kon niet. Zij glimlachte door haar tranen heen: ‘Dat kon niet, hè Victor?’
Met een ruk trok zij dan de koorden van haar wil aan, stond op, liep naar de waterval en doopte haar zakdoekje in het klare kolkje. Zij wies zich de ogen en het voorhoofd: dat heerlike koele
| |
| |
water. Dan gordde zij de veldgrijze zak weer aan en wandelde verder over de landweg naar Golino met flinke stap. De waterval, die heldere stem in het landschap stierf achter haar langzaam weg.
Haar denken zocht zijn spoor terug, kwam weer aan de pas verlaten plek: was er niets dat gloed gaf aan het lege leven, was er niets te doen voor haar? Bleef dan enkel over de herinnering aan dat grote, de herinnering die iederen dag om haar heen fladderde en die op dezen Julidag bij haar kwam rusten? In de schachten van de werkelikheid daalden haar gedachten af.
Zij deed haar werk voor de jongens op Casa Errina zo goed zij kon. Niemand mocht meer verlangen. Misschien.... deed ze wel meer voor hen dan ze eigenlik waard waren. Maar dat deed er niet toe: liever te veel dan te weinig. Het waren ook mensen, - eigenlik kinderen bij haar vergeleken. Dan vroeg zij zich af of zij niet te bits tegen hen was. Ach, maar ze zeurden ook dikwels zo, die domme kinderen. En aan den anderen kant wisten zij wel, dat Errina het niet zo bedoelde. Als het op doen aankwam, plooide zij het dan wel weer recht. Alleen Jules wist dat niet. Daar moest zij wel eens om lachen: hij leek wel bàng voor haar zo nu en dan! 't Was maar heel goed dat dat zo was: hij moest maar een beetje benauwd en klein blijven. Leo schold op haar huishouden, maar Jules pruilde erom.
Eén voor één ging zij de bewoners van ‘Parasietenheim’ na; Free. de mislukkeling, altijd gedwee, goedgehumeurd. Maar een mislukkeling. Verleden jaar Tschudi: zelfingenomen en koud. Te brutaal en te veel belust op succes om lang te blijven op Casa Errina. De slimme Leo, de slappe Jules.... dat waren vier mannen; maar ach, wat waren die vier vergeleken bij Victor. Die vrolike durf van hàar man, die groothartigheid; hij slaagde door zijn werk, niet door peutermiddelen.
Albrecht.... dat was wel een ander. Toch geen Victor. De moed, het harde werken, de eerlikheid van Victor had ook Albrecht.
Haar stap had zich vertraagd, zij stond ineens stil op de eenzame, hete landweg, geschrokken van haar eigen denken: Eerlikheid.... en Victor. Hij die haar zó diep vernederd had, zo wreed-beslist haar had weggezonden, toen hij een ander, een jong mooi meisje vond....? Met zachte vingers wreef ze over het litteken van die oude, brandende wond, - dan trok zij de hand terug. Dat
| |
| |
wilde zij vandaag niet aanraken. Het was Victor's feestdag, andere dagen waren er niet meer, andere dagen waren verdronken ergens ver weg, gelijk jonge dieren die we niet behouden kunnen. Het water van de tijd is over hen heen gestroomd; soms kleurig, doch meest wat grijzer, jaar-in jaar-uit.
Albrecht was een ander dan haar Victor, stugger, moeiliker. Maar hij wàs iemand, hij was een mens, - al stond hij nog in zijn groei. Zij deed weinig voor Albrecht, te weinig. Och, hij had haar immers niet nodig: hij steunde op die kleine dappere Lina Harms en hij steunde op zichzelf. Van een moeder wilden jongens op die leeftijd zo weinig meer weten. En toch: zo'n jong ding als Line kon niet alles zien, daar was zij te onervaren voor. Wat Line vergat, wat zij oversloeg, kon Errina dat voortaan niet doen, voorzichtig, heel voorzichtig? Want de ander moest geen ogenblik de gedachte hebben, dat zij in iets te kort schoot.
Zo schoeide zij zich de voeten voor een nieuwe reis. Bij het naderen van Locarno, dat wit opbrokkelde tegen de berg, moest zij glimlachen, telkens glimlachen dat dit nog rnogelik was voor haar.
Toen Errina tegen vier uur bij haar vriendin in Locarno aankwam, had hij die gedachte voortgesponnen, uitgeneuried tot een lange tedere melodie. Telkens had zij weer anders gekleurde mogelikheden gezien; kansen en schaduwen van kansen waarin zij wat voor Albrecht zou kunnen doen; telkens gloorden er nieuwe vlammen in het kleine vuur, door herinnering aangestoken. Zij, door verdriet vroeg oud, voelde zich de jongere, de flinkere, toen zij de tuin binnenstapte, waar Olga gebukt zat over wit verstelwerk.
De hele dag gewandeld?’
‘Ja zeker; en een volgende keer moet jij eens mee. Je komt er veel te weinig uit. Bij Golino was het prachtig!’
Maar Olga, bedachtzame oude jongejuffrouw, met de gelijkmatigheid van het leven achter zich en voor zich, schudde het hoofd. Haar ogen glimlachten kleintjes achter de vriendelike bril: zó ver kon ze niet meer lopen.
(Wordt vervolgd.)
|
|