| |
| |
| |
Bibliographie.
Lezer wilt gij eens een boeksken, het eerste der Belaard-serie door den Nieuwen Boekhandel te Brussel ten jare 1917 uitgegeven, een boeksken van een Vlaamschen schrijver lezen, nauwelijks zestig bladzijden groot, dat een uitnemende literatuursoort geeft en daarbij een boeiende vertelling, die u pakt van het eerste tot het laatste woord? Leest gij dan eens F.V. Toussaint Van Boelaere's Petrusken's Einde, dat tot ondertitel voert: ‘Een spel van luttel gebeuren’. Het is dan ook inderdaad niet zoo veel wat er in gebeurt, al is de handeling belangwekkend en spannend genoeg; maar naast het groote gebeuren in het kortere werk van de allerbeste Vlamingen, als Stijn Streuvels, Teirlinck, Van de Woestijne, verdient ook Toussaint van Boelaere met wat hij in dit verhaaltje aan gebeurtenissen geeft, in de allereerste rij te staan. Want wat is het eenvoudig van taal en toch prachtig van toon, van stemming, wat is het suggestief, kleurig en van schitterende, gloedrijke verbeelding. Er zijn er maar weinigen onder de besten onzer, die in staat zouden zijn een vertelling te schrijven als Toussaint van Boelaere er een schreef met zijn Petrusken's Einde: Het verhaaltje van het oude mannetje in het Oudemannenhuis, dat een schoonen, heeten zomerdag óók eens met wat zakgeld het Vlaamsche land mag intrekken, een kwaadaardig medeverpleegde, Doreken, ontmoet die hem meetroont in kroegen en hem in een kwaden dronk tegen den avondstond neerslaat met zijn ijzerbeslagen krukje, uit minnedrift in plotseling opgevlamde ijverzucht, omdat Meelnie, een weduwe en kennis van beiden uit vroeger dagen,
waar ze gedurende een onweder koffie en kriekenwijn drinken, blijkt, méér haar goede hart aan Petrusken te hebben gegeven dan aan Doreken. Als deze laatste hem in den avond na het misdrijf heeft verlaten, wil het mishandelde oude kereltje wat water drinken uit de gracht, maar hij kan zich niet meer opheffen door vermoeidheid en smoort in het koele nat.
Voortreffelijk weet de schrijver, door juistheid, zuiverheid en verholen felheid van de voeging zijner woorden, den lezer reeds in het begin der vertelling te doen vermoeden dat het heel treurig met het mannetje uit het gesticht gaat afloopen, en dan voelt men later meer en meer het onverbiddelijke, helsche einde dreigen, waarin dat slechte ventje Doreken met zijn krukje als een gemeen helleschepsel, of wel een kleine boosaardige duivel voor onzen geest gebaart. Veel Vlaamsche mystiek, veel als van bij-geloovige verbeelding zit er in deze vertelling, maar die komt het geheel hier ten goede, het is zoo buitengewoon goed verteld met in zijn eenvoud
| |
| |
zooveel kracht en gloed en rijke verven der woorden dat de toch maar vaag aangeduide personages er geheel en al in leven voor ons. Ieder beeld is af in deze romantiek. Wij voelen hier weer, wat het verschil in aard is tusschen Vlamingen en ons Hollanders. Aan den eenen kant de heftige spontaniteit, de wilde, onbeteugelde weelde, en de oerkracht der machtige verbeelding die als in den Vlaamschen bodem wortelt; bij ons het overwogene, het nuchtere, beredeneerde van den ‘mijnheer die zich rekenschap wil geven’ zooals de Franschen zeggen, en die het dwaasheid zou achten zijn gevoel te laten gaan vóór zijn verstand. De besten van ons wisten het evenwicht te vinden op geniale wijze. Ik denk aan Van Looy's Nacht-cactus en dan aan die helsche figuur van den vuurspuwenden jongen in De dood van mijn poes. Op zijn wijze, maar met bijna even groot kunstenaarschap, even zuiver en helder en geniaal, heeft de Vlaming dit spel van luttel gebeuren in onze beminde Nederlandsche taal tot iets groots gemaakt. En voor wie hem kennen óók uit zijn Landelijk Minnespel en De bloeiende verwachting, komt dit niet onverwacht.
Dec. 1919.
| |
Hoofsche Verhalen door Dr. K.E.W. Strootman. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1919.
Van dezen schrijver lazen wij in 1911 ‘Vertellingen en Schetsen’, historische miniaturen, die sterk deden denken, in hun levendigheid en doordringendheid van beschrijving aan ‘Vieilles maisons vieux papiers’ (Paris Révolutionnaire) door G. Lenotre.
Ook in verband met deze Hoofsche Verhalen zou men geneigd zijn Dr. K.E.W. Strootman een Nederlandschen Lenotre te noemen. Een voorkeur voor ‘het revolutionnaire’, toont deze schrijver echter allerminst. Hij wil met deze verhalen eigenlijk een vervolg geven op zijn ‘Vertellingen en Schetsen’ en zijn bedoeling is ‘te vertellen uit de geschiedenis’, de belangstelling der lezers te wekken met het schetsen van personen, wat men pleegt aan te duiden als ‘la petite histoire’.
Het liefst beschrijft hij figuren als La bella Simonetta: ‘En toen, in de dagen dat de Renaissance er hoogtij vierde, in de lente van 1469, zag Florence de liefelijke gestalte verschijnen, die al het schoone als belichaamde, de vrouwenfiguur, welke de verwezenlijking scheen van den schoonheidsdroom der Florentijnen. Simonetta dei Cattanei “la bella Simonetta, werd door haar jeugdigen echtgenoot Marco Vespucci zijn vaderstad Florence binnengeleid”.
Al gebruikt de schrijver dikwijls nog al eens versleten uitdrukkingen en min of meer rhetorische zinswendingen, hij slaagt er zéér wel in om stemming en atmosfeer te brengen om de personages die hij beschrijft. Al deze verhalen boeien en doen denken: “nu zou ik nog wel eens wat meer van die vrouwen willen weten”. Want het meest zijn het vrouwen die hij beschrijft, de bekoorlijke, wufte verdorven en toch zoo weergaloos aantrekkelijke vrouwen uit oude tijden, die aan de hoven van allerlei koningen
| |
| |
leefden, een rol speelden in de politiek of op andere wijze gewichtige of belangrijke figuren werden. Stellig loopt er een erotische draad door dit boekje maar juist die verholen sensualiteit maakt er een groote bekoring van uit. Men leze het eens aandachtig, en wanneer men dan na Simonetta de ondeugende nichtjes van zijne Eminentie Kardinaal Julius Mazarin leert kennen, dan moet men toch verwonderd staan over de onbluschbare “zucht naar avonturen” van al die vorstelijke, koninklijke en keizerlijke dames, die niet voor een kleintje vervaard waren. Ja de hofgeur van alle tijden stijgt wel prikkelend uit deze bladzijden op, maar de hoofdzaak is hij niet. Ongetwijfeld zijn deze verhalen leerzaam, Strootman is niet de eerste de beste, hij is een geleerd man, en uitstekend op de hoogte van de geschiedenis; hij is een zeer betrouwbaar wegwijzer en volstrekt niet eenzijdig. Hij weet even goed en boeiend van het Fransche Hof te vertellen, als van de prachtlievende Florentijnen, de drankzuchtige Romanof's, een amourette, ofwel het huwelijksleven, van den in dit boek verre van sympathiek gegeven “Frederik den Groote”, van de Zweedsche hofgeschiedenis, het leven onzer eerste koningin Hortense de Beauharnais, van den “Napoleontischen” beeldhouwer Canova, of van oude en nieuwe salons. Bij het licht der nog smeulende puinhoopen van het half verwoeste Europa’ bekeken, zijn deze verhalen dubbel interessant, de aandachtige lezer begrijpt er des te zuiverder door, hoe uit al die duisterheid, al dat ondergrondsche verholen gestook van velerlei machthebbers uit vroeger eeuwen, onvermijdelijk de catastrofe van 1914 een aanvang moest nemen, ramp waarvan wij het einde nog lang niet zullen zien, al kon het haast niet anders dat wij daarlangs den weg op gaan naar volledige menschelijke bewustwording. Maar in de tijden waarvan Dr. K.E.W. Strootman
vertelt, was ‘het voor vele gekroonde hoofden’ nog een schoon spelen met vuur, en daarom, als gij van den ‘speelschen vredeskeizer’, die gij uit Kautsky's boek zoo goed kent, genoeg hebt, lees dan ook nog eens deze ‘Hoofsche Verhalen’.
Henri van Booven.
| |
Over boeken van schrijfsters.
XXX.
Annie's Duiveltje door Cor van Osenbruggen. Met platen van Sijtje Aafjes. - Gouda, G.B. van Goor Zonen.
Cor van Osenbruggen is een kinderschrijfster, die ik sinds haar eerste succesvol optreden (met De Tweelingen Flip en Henk) met veel belangstelling heb gevolgd. Haar tweede en derde boek Wilde Jo en vooral Tante Doortjes Erfenis beschaamden mijn goede verwachtingen niet, en thans verschijnt er een nieuw aardig werkje van haar: Annie's Duiveltje. De boeken van Cor van Osenbruggen hebben altijd iets origineels; zij beschikt over een prettigen, vloeienden stijl, en zij bezit gevoel en humor. Bovendien
| |
| |
weet zij aan haar eenvoudige verhalen toch altijd iets interessants en bizonders te geven, zoodat ze blijven boeien. van het begin tot het eind. Om maar iets te noemen: in dit boek komt het traditioneele Sint Nicolaas-avondje voor, (evenals in Rie van Maren Koster het traditioneele ijstochtje,) maar hoe aardig is dat weer verzonnen van de portretten, die alle familieleden voor elkaar laten maken, en het kettinkje en het duiveltje. Ik geloof zeker, dat Cor van Osenbruggen een van onze meest geliefde kinderschrijfsters wordt, en een waardig plaatsje gaat innemen naast schrijfsters van reeds gevestigde reputatie, als bijvoorbeeld Mevrouw Ovink-Soer of Mevrouw Knuttel-Fabius, om slechts deze twee te noemen.
Sijtje Aafjes blijft zeer haar best doen; zij tracht naar afwisseling, en zoekt naar aardige momenten in het verhaal. Toch bevallen haar heele kleine kindertjes mij beter dan haar bakvischjes, deze hebben soms een onhandige houding van het hoofd (wat het jongetje op blz. 47 óok heeft); overigens valt de welverzorgde afwerking, en het in acht nemen der details (het duiveltje is leuk) te loven.
| |
Als de knoppen zwellen door Magda Foppe. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.
Dit keurig uitgegeven boekje van een ‘nieuwe’ jonge schrijfster heb ik met belangstelling gelezen. ‘Als de knoppen zwellen....’ de titel klinkt veelzeggend, maar belooft meer, dan het boekje in werkelijkheid geeft. Negen kleine, schetsmatige verhalen, allen uit het jeugdige leven: where the brook and river meet.... maar eigenlijk gezegde verhalen zijn het toch niet; aan de meeste is geen begin en geen einde, ook ontbreekt veelal elke ‘intrige’; en toch zit er in deze petits riens iets, dat ons de lectuur niet als tijdverlies doet beschouwen; wij voelen er een aanduiding in van later, beter, krachtiger, inhoudsrijker werk, evenals het ‘zwellen der knoppen’ de volle en schoone lente voorspelt.
Het eerste schetsje is niet veel meer dan een ébauche, een vluchtig potloodkrabbeltje, zooals schilders maken, wanneer ze een impressie, ter latere uitwerking, willen vasthouden. Twee jonge meisjes, bakvischjes ontmoeten twee jeugdige knapen, wandelen en praten met hen, en c'est tout. Als het streepje het einde aankondigt, moet het ‘verhaal’ nog beginnen. En zeker zou dit Frühlings Erwachen interessant kunnen zijn! Het behoefde dan ook niet op zijn Wedekindsch beschreven te worden, niet zoo rauw-realistisch, zoo bruusk en zoo fel, maar het ontwakende zinnenleven van jongens en meisjes, het vage verwachten en ijle hopen, het smeulende sensueele, en het fijnere psychische leven, dàt ons te leeren kennen, het ware ontzettend de moeite waard! Wij vinden bij onze schrijfsters wel eenige korte beschrijvingen daarvan, maar ‘het’ boek daarover, het boek, dat vol tragiek en humor zou zijn, het boek dat een revelatie kon wezen, een waarschuwing en een onderrichting tegelijk, is nog niet geschreven.
(Apropos, zou een Engelsche jongen werkelijk zeggen: take my coat, als hij een meisje voor den regen zijn colbert-jasje gaf, of zou hij mischien: take my jacket hebben gezegd?)
| |
| |
Het tweede schetsje Dienstmeisje is ook al weer niets dan een croquis Een typeering in uiterlijken omtrek van een jong dienstmeisje, dat vindt ‘dat ze maar wat goed af is’, met even een flitsje van een dieper gevoelentje voor haar ‘meneer’. Dan krijgen we: Jaloersch.... de weergeving van een gevalletje, dat sinds Amy's verbranden van haar zuster Jo's boekje in Little women, maar al te vaak behandeld is. Straatkinderen is iets beter; in elk geval wel goed waargenomen, en hier hindert het inhoudslooze niet zoo zeer. Teleurstelling is weer een beetje erg dunnetjes; dàt zou Ina Boudier-Bakker anders hebben aangepakt! veel suggestiever en intenser; hetzelfde is het geval met Onbegrepen, een meisje, dat lijdt onder het verlies harer moeder, en welke schets wel hier en daar goede kwaliteiten heeft, maar een toch niet gelijkwaardig pendant is van Ina Boudier-Bakkers Bert. (Het jongetje is hier eveneens Bert genaamd.) Kleutertjes is vrij aardig, ofschoon wat onbeduidend; ook Geertjes angst is niet kwaad (maar vergelijk dit schetsje eens met de angst-episode van Marietje uit Margo Scharten-Antinks Sprotje!) Maar Kermiskind lijkt mij het meesterstukje van den bundel en hierop is mijn hoop voor de toekomst van Magda Foppe gebouwd. Hier is het figuurtje van het meisje uit de poffertjeskraam geheel en al af en gaaf geplasticeerd; meer behoeven wij eigenlijk niet van haar te weten, om een volledig beeld van haar voor oogen te hebben. Een eigenaardig complex van de meest verschillende qualiteiten, zooals een kind onder die omstandigheden en in zoo'n omgeving wel krijgen mòet; zij is lichtzinnig en tegelijk overleggend en reflectief; behaagzuchtig en onschuldig;
geen katje om zonder handschoenen aan te vatten, en toch ook weer (zooals tegen haar vader) goedhartig. Nog eens, dit kleine verhaal heeft mij geboeid, en ik ben ervan overtuigd: wie zóó iets reeds bij een eerste optreden geven kan, wie zóó beknopt en toch compleet de psyche van een natuurkind, en het typische milieu van een kermiskraam weet te evoqueeren, - zoo iemand kan méér, en zal dit weldra bewijzen.
| |
Sprotje. Volledige uitgave door Margo Scharten-Antink. Met platen van J. Pollones. - Mpij. v. goede en goedk. lect., Amsterdam.
Het is, ik zei het al meer, niet de gewoonte van de Nieuwe Gids, om herdrukken te bespreken. Maar zoo ooit, dan mag toch stellig wel een uitzondering worden gemaakt voor dit boek, het meesterwerk, het levenswerk van onze geniale schrijfster Margo Scharten-Antink.
Ik heb Sprotje, - voor de hoeveelste maal wel? - geheel overgelezen, en ik geloof, dat bij elken keer mijn bewondering, voor wie dit werk kon scheppen, stijgt. Inderdaad, men moet wel een groote kunstenaresse wezen, om deze figuur, die eenmaal klassiek zal zijn in onze literatuur, zoo waarlijk grootsch te hebben uitgebeeld, in schoone volkomenheid.
Als onderwerp kan men zich nauwelijks een onaantrekkelijker denken; de schrijfster spaart ons en zichzelve geen enkel detail, waarvan het verzwijgen de werkelijkheid een vleiender aanzien zou doen krijgen, - en toch,
| |
| |
en toch.... welk een eindelooze teederheid is er in dit boek.... een zóo groote, alles omvattende teederheid, dat het leelijkste en geringste met een glans van innige schoonheid wordt overtogen. En met hoe wonderbaar-pure intuïtie is het licht en donker verdeeld; hoe volmaakt in de juiste verhoudingen wordt telkens naast het diepste schaduw-gedeelte een fijne helderheid gezet, waardoor een prachtige harmonie wordt verkregen.
Er is in dit boek een roerende innigheid. Het bizondere geval van het kleine, onaanzienlijke Sprotje is door de auteur in de sfeer van het algemeen menschelijke verheven; evenals Flaubert in Un coeur simple het deed met de oude, simpele dienstmeid. Maar ik voor mij verkies boven dit verhaal, dat in de wereld-letterkunde bekend staat als een der schoonste voortbrengselen van den menschelijken geest, ja, daarboven verkies ik Sprotje, de figuur, die onsterfelijk voortleven zal. En heel Nederland mag er trotsch op zijn in Margo Scharten-Antink de schrijfster te bezitten, die aan zijn litteratuur dit vlekkelooze kunstwerk heeft toegevoegd.
| |
Onderworpenen door M.C. Kooy-van Zeggelen. - Meulenhoff, Amsterdam.
De ondernemende firma Meulenhoff, die zoovele interessante ‘series’ de wereld inzendt, heeft ook de alleraardigste gedachte gehad, een reeks kleine ‘cadeau-boekjes’ het licht te doen zien. De boekjes in duodecimo-formaat trekken direct de aandacht door de origineele met gebatikt doek bekleede bandjes, ze zijn zoo smaakvol, zoo ‘mignon’, en tegelijk zoo degelijk en verscheiden van inhoud, dat men van deze uitgave nu eens met het volste recht beweren kan, dat zij ‘in een behoefte voorziet’. De ‘kleine boeken’ kunnen den lezer overal vergezellen; inderdaad in ‘zak, portefeuille, zelfs het kleinste beugeltaschje’ vinden zij een plaats, en typographisch zijn zij uitstekend verzorgd; papier, en letter, wat dikte, kleur, grootte en duidelijkheid betreft, moeten worden geroemd.
De uitgever maakte een vleiend compliment aan de opgenomen auteurs, door zijn serie: Kleine boeken van groote schrijvers te noemen. Thans ligt voor ons: Onderworpenen, Indische Levens door M.C. Kooy-van Zeggelen; een bundel van een zestal kortere verhalen ‘van den lande van overzee’, het verre Indië, met zijn poëzie en zijn mystiek, zijn oude tradities, zijn conventie en zijn ingewortelde overleveringen. Dat mevrouw Kooy dit land heeft lief gekregen gedurende haar verblijf aldaar, men merkt het in alles, maar bovenal is het klaarblijkelijk, dat zij een innig medegevoel heeft, een diep sympathetisch begrijpen voor het Inlandsche volk, en weinigen zijn er, die de psyche ervan zóo fijn en intuïtief hebben aangevoeld. (Ik hoop, dat mevr. Kooy's Koloniaaltje weldra in boekvorm zal verschijnen, om er dan mijn warme waardeering over te kunnen uitspreken.)
Het eerste verhaal Doodengang deed mij in zijn soberen eenvoud denken aan een der vertellingen van Zangwill uit de Children of the Ghetto, waar het oude moedertje zich op weg begeeft om haar zieken zoon te bezoeken, met telkens de roerende, overtuigde verzekering: Your mother comes,
| |
| |
my lamb. Ja, is er niet eenige gelijkenis in al die Oostersche volkeren, met hun ‘geloof’ en hun ‘bijgeloof’, hun occulte geheimenissen; en is het niet, of de Oosterlingen hun leven dubbel leven, het aardsche, materiëel, en ònzinnelijk het onzienlijke? Mevrouw Kooy-van Zeggelen roept voor ons òp de bonte beelden eener kinderlijke en toch zoo wijze en bezonken fantasie, en het is of wij eenige oogenblikken vertoeven in een andere sfeer, en nà de lectuur voelen wij ons dan, of wij een belangwekkende en aangrijpende ondervinding hebben mede-gemaakt.
Het meest treffend zijn misschien de verhalen: Licht uit! en De Weefster; in de eerste ligt al de diepe tragiek van een armelijk en onontwikkeld wezen, dat blindelings gehoor geeft aan de beide oer-instincten der vrouwelijke natuur, de liefde tot den man, de liefde tot het kind. In de tweede wordt op indrukwekkende wijze voor ons opgeroepen het intieme gedachtenleven van een vrouw, die met onwrikbare trouw vasthoudt aan de traditie van haar volk, maar toch de kracht heeft die prijs te geven, wanneer zij inziet, dat het welzijn van dit volk het eischt, en zeer mooi is er in beschreven, wat het weven is voor de Indische vrouwen, niet maar een voorbijgaand handwerk, maar een heilige arbeid, waarin gevoel, verbeelding, gedachten, verlangens en aspiraties, op het innigst zijn samen-geweven.
Ook Het eigen Land is typisch en ontroerend, maar Kleine Oeke en Djimets zijn dat immers eveneens. Ik houd veel van dit werk van Mevr. Kooy-van Zeggelen, en ik geloof, dat deze fijngevoelde schetsen in wijden kring worden geapprecieerd.
| |
Hooger op door Marie Gijsen. - W.L. en J. Brusse, Uitg.-Mpij., Rotterdam.
Het Brabantsch dialect, waarin deze roman is geschreven, klinkt wel zangerig en naïef. Men heeft niet zoo heel veel moeite om het te begrijpen, (zooals bijv. met het Jordaansch van Querido, dat men soms hardop moet uitspreken om er iets van te vatten.) Over het algemeen houdt men niet veel van boeken in dialect, maar in Hooger op wordt er toch wel mee bereikt, dat er ‘atmosfeer’ komt in het boek en de vereischte couleur locale.
Het maakte bij het lezen een beetje den indruk op mij, dat de schrijfster al schrijvende eenigszins haar titel en haar eerste bedoeling wat uit het oog verloor. Och ja, Martinus wil wel graag ‘hooger op’ komen (en ook Fienette) maar het is toch geen passie bij hem, die hem uitsluitend beheerscht (hij geeft minstens evenveel om de jacht) en nadat hij in de eerste bladzijden zich verzekerd heeft van het stukje land van een arme familie, en aan een ander arm vrouwtje (op speculatie) zoomaar een paar bankjes van honderd overhandigt (om te beginnen had hij met vijf en twintig al voldoende bereikt) zelfs zonder ontvangstbewijs te vragen; en hij later in den gemeenteraad is geboegseerd, merken wij weinig van zijn hartstochtelijken honger naar ‘hooger op’. Als een Zola dit onderwerp eens behandeld had.... van den taaien, voetje voor voetje voortschrijdenden proleet, die klauwt en wroet naar vermeerdering van geld en have.... Maar laten we er ons niet in verdiepen, wat dit boek had kunnen zijn, en liever vaststellen wat het geworden is.
| |
| |
Nu dan, het is een wel onderhoudende roman, met aardige typen er in (ik denk hier aan de voortreffelijk gedane teekening der dames Blankaart). De arme Martha met haar gewetensknagingen, is meer een zielige dan een tragische figuur, maar heel goed is weer Liesje, het waarlijk onschuldige kind, met haar argelooze liefde, die haar tenslotte naar het klooster drijft. Deze oplossing is de logische, en gelukkig door de schrijfster boven den traditioneelen zelfmoord verkozen.
De boeken van Marie Gysen zijn altijd degelijk en goed doorwerkt, en geven een duidelijk en trouw beeld van het Brabantsche volksleven.
(Apropos van dialect, de schrijfster zei er even attent op gemaakt, dat scelm, scik, scienwit, niet zooals zij bedoelt, wordt uitgesproken skelm, skik, skienwit, maar als selm, sik en sienwit.)
| |
Als de zinnen ontwaken door Dorothee Buys. - P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.
Wat een mooi boekje is dit. Het is een fijn en gaaf kunstwerkje, - waarop ik niet zou weten wèlke aanmerking zou gemaakt kunnen worden. Het verhaal verscheen eerst in Elsevier's in beknopten vorm; ik las het nu voor de tweede maal, maar vind het nog mooier dan den eersten keer.
Als de zinnen ontwaken.... ook deze titel doet meer veronderstellen, dan het boekje geeft. Het sensueele leven van Toske is aan het ontwaken, ja, inderdaad, maar het is alles nog zoo onschuldig, zoo onbewust, zoo jong. Hoe juist zijn in dit kleine bestek de verschillende typen geteekend; de vader, slechts met enkele ommelijnen, maar toch kènnen wij hem; de ouder wordende Stephien, verteerd door machtelooze jaloezie op haar jonger en bloeiender zusje; de argelooze, naïef-egoïste en toch fijngevoelige, zachte, en vooral zoo jeugdige Toske, wier eigen sterke, vreugde-behoevende levenskracht onwillekeurig ziekte en dood schuwt en weerstreeft.... en wier medelijden daarmee dan weer voortdurend strijdt.... de onbeduidende Max, door beide zusters ‘umworben’, omdat hij nu eenmaal de eenige man in haar nabijheid is.... en dan, op den achtergrond en toch het geheele huiselijke leven beheerschend, de tragische figuur der zieke, langzaam, te langzaam stervende moeder.
Het lijden dier arme is ook zoo innig meegevoelend beschreven; het is niet te erg, te griezelig gemaakt.... maar toch zoo voelbaar is de sfeer van onheil, die hangt in het heele huis. Zelden is het een auteur gelukt dit moeilijke en weinig dankbare onderwerp met zooveel kieschen tact en fijngevoeligheid te behandelen.
Ik geloof wel, dat Als de zinnen ontwaken.... behoort tot Dorothee Buys' beste werk. Zij is een sympathieke schrijfster, die rustig voortwerkt, zich steeds ontwikkelend, en, allengs grooter stijlvaardigheid krijgenden ons verrast met aldoor beter gebouwde, inhoudsrijker, en psychisch fijner verzorgde verhalen. Onder de gestalten der jonge meisjes, die tegenwoordig een gaarne gekozen onderwerp vormen voor romans, behoort Toske stellig tot de beste, en die men met verteedering en waardeering onthoudt.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
| |
| |
| |
De jongste werken van Karel van de Woestijne.
Karel van de Woestijne. De bestendige aanwezigheid. - Bussum 1918. C.J.A. van Dishoeck.
Dezelfde. Goddelijke verbeeldingen. - 's-Gravenhage en Antwerpen 1918. W.P. van Stockum en Zn., en de Nederlandsche Boekhandel.
Spreken over een kunstenaar is spreken over zich-zelf. Want men mag veel praten over subjectief en objectief, maar wanneer ik mijn oordeel over een kunstenaar wil uitspreken, dan is de eenig-zuivere maatstaf, die ik kan aanleggen: de gevoelens, die zijn werken in mij hebben gewekt.
Wanneer ik nu dezen maatstaf toepas op de beide bovengenoemde prozawerken van Karel van de Woestijne, die ik met groote aandacht las, terwijl ik mij volkomen heb laten gaan op de indrukken, die ik, al lezend, ontving, dan moet ik dit noteeren: ik heb een groote bewondering voor den schrijver gevoeld, maar ik ben toch slechts een enkele maal wezenlijk-diep ontroerd.
Ik zal trachten, in de volgende bespreking dezen indruk te detailleeren.
Aan beide werken ligt de mystiek eener directe levens-aanvoeling ten grondslag, al wordt deze aanvoeling door beelden van verschillenden aard gesymboliseerd. ‘De bestendige aanwezigheid’ (van het goddelijke) doorwoont evenzeer den inhoud van het werk, dat dezen titel voert, als dien van het andere.
‘Bij wijze van inleiding’ is voor-in ‘De bestendige aanwezigheid’ een eenigszins-gewijzigd fragment afgedrukt, uit des schrijvers vroegere werk ‘Kunst en geest in Vlaanderen’, een fragment, waarin naar aanleiding van de mythe van Admetos, in wiens huis Appolloon als herder verblijf hield, geschreven wordt:
‘Want geen god is onder de menschen, of allen zijn, willens of niet, gelukkig; of allen gaan zich, vroeg of laat, gevoelen als haast-onverdiend gelukkig. Wat baten pijnen nog, of de wake van een vrees? Wat staart men ten spiegel in de eigen oogen, en leest er noch hoop noch vreugde? Hoe men weifelde of angstig zij: de goddelijke adem zal wazemen over uw wezen, en gij ondervindt een onbegrepen troost. Gij zoudt u-zelf gaan martelen, opdat uw wezen schoon worde als een roode bloem onder de goddelijke koestering. Want àlles wordt u schoonheid en een blijde vroomheid, wordt de streelende aarzeling om het dankbaar genieten van de heerlijke vrucht die ge eerst niet áan durft te raken, en die smelt weldra op de koorts uwer lippen. Uw blikken krijgen een vleiënd volgen van elke vorm-deining, een zegenend zien op elke rust van kleur; en gij voelt dat gij vorm en kleur als een ordineerend meester zijt. Geen groezelige leelijkheid, of uw oog maakt ze schoon; geen wan-gestalte, die ge niet toegevend en blijde herschept naar wat de Bestendige Aanwezigheid u langzamerhand leerde te zien volgens 't gevoel van alle volmaaktheid.... En kome het sarren van de slechten die u willen misdoen; laat gebeuren om u wat zorg is
| |
| |
den mindere en niet-bezochte: als Admetos zult ge de gratie dragen, dat ge - wie weet? zonder het zelf te weten! - bewoond zijt van een god; dat ge het tabernakel draagt van God in u. Gij zult de schoone bestemming, de bestemming-van-schoonheid, in álles erkennen, en aldus zult ge góed worden. Want Goedheid is de weêrglans van het Schoone, van dérgelijke Schoonheid....’
Schijnbaar sluit, door dit inleidende fragment, de geest van dit werk aan bij de mystiek van Verlaine's La chanson bien douce:
Elle dit, la voix reconnue,
Que la bonté c'est notre vie,
Que de la haine et de l'envie
Rien ne reste, la mort venue.
Elle parle aussi de la gloire
D'être simple sans plus attendre,
Et de noces d'or et du tendre
Bonheur d'une paix sans victoire.
Toch is het niet het geval. Gaandeweg werd het mij tijdens de lezing duidelijk, dat het werk zelf en de inleiding verschillende kanten uitgaan; de geest van het boek is veel minder mystiek dan de titel en de inleidende woorden zouden doen vermoeden.
‘De bestendige aanwezigheid’ bestaat uit twee deelen, ‘Drie heiligen’ en ‘De vijf zinnen’. Twee der drie heiligen van het eerste deel werden den dichter geleverd door de kerkgeschiedenis; het zijn Adilia en Arnulphus; de derde is een abstractie: ‘De heilige van het getal’.
Bekoorlijk is het verhaal van Adilia; van beide boeken stellig het beste deel. Een zoete gedragenheid van taal stuwt de verhulde gestalte van de vrome Adilia zachtjes naar het einde; een taal, die zoo precies-gekozen is, met zoo feillooze intuïtie gevonden woorden den stemmingen vorm geeft, dat dit werk groote bewondering afdwingt. Van de Woestijne is hier ook, wat hij zelden is, eenvoudig; een verheven eenvoud is in dit korte verhaal. Ik zou het woord ‘plechtig’ willen gebruiken, als het broze, het teedere niet de overhand had in deze beschrijving.
Misschien is dit verhaal het eenige in het boek, dat waarlijk mystiek genoemd mag worden. Liet moderniseeren van een oud heiligenleven is natuurlijk op zich-zelf geen mystiek; eerst het individueele doorvoelen en weergeven van het religieuze element in zoo'n verhaal maakt het tot mystiek. Ik karakteriseerde mystiek eens als religieus gevoel, geprojecteerd op een persoonlijkheid; alleen het individu op zich-zelf kan, buiten dogma of gereglementeerd stelsel om, de directe aanvoeling tusschen menscheziel en al-ziel ondergaan. Dit persoonlijke nu, deze aandachtigheid van den eenling, dit blijkbaar-bewogen ondervinden van een diep-religieuze ontroering geeft aan het levensverhaal van Adilia een glanzing van bijzondere schoonheid.
| |
| |
Een enkel fragment; de eerste tijd na het genezen van Adilia's blindheid:
‘Nu werd het voor Adilia een wondere tijd van vrees en van blijheid. De wereld: zij was niet, dan eenigszins bij kleuren, zoo buitengewoon anders dan in de voorstellingen harer blindheid; alleen niet meer zoo luid, vond ze, noch zoo zwaar van geur, en niet zoo rijk en verscheiden voor haar tastende vingeren. Want zij zàg thans, en hare aldoor-zoekende oogen verdoofde hare ooren, mieken te verwaaiën reuk aan reuk, en onnoodig het glijdende aarzelen en nijdige duwen der tot huilens toe gevoelige handen. Zij zag thans met oogen, en het was wel hare schichtigheid van te elker stonde. Maar het was hare vreugde tevens, dat telkens zij zich-zelf ontdekken moest bij nieuwe verwondering, 't zij ze de dingen herleiden mocht tot hun vertoonen in haar bestaan van blindheid en ze daar van gelijke schoonheid bevond, 't zij ze eraan ontdekte een stevigheid en een nut, eene waarde of een vormen-vernuft, die zij vroeger niet bevroeden kon. Zoo vonkte in haar ontallig óp blijdschap aan blijdschap, al moest soms plots haar vreugde wijken voor eene vraag of een schrik. Want ook wat schaduw was leerde zij kennen thans, en 't verholen leven der duisternis, en 't roerend bewegen van wat men niet zien kan. Er waren, ondervond zij, vale dieren die kruipen; er kwamen, aan alles, geheime hoeken en vreemde standen; en zij had nimmer gedacht dat zij dingen zou moeten zien, die onmiddellijk denken deden aan kwaadaardigheid. Toch was haar wezen thans vol sidderend ontroeren, dat zette hare gedachten in stadige lichten; zij leefde vermenigvoud, en menigvoud waren thans hare gebaren: van een hoofdje dat, recht, aldoor bewoog, en van wuivende handen, en van beenen die sprongen en liepen en 's avonds zoo warm-zalig konden zijn. En toen zij eens een geitje had gezien, dat huppelde in een boomgaard, had ze bij slapen-gaan in haar donker-blanke bedje de guldene gedachte: ‘Ik ben als een geitje thans!’
Deze innigheid, stil en diep als een bergmeer, heb ik elders in het boek nergens gevonden. Belangwekkend is dit proza toch; overal heeft de schrijver de gedachte omkleed met letterkundig taalschoon van een bijzondere en delicate verfijning. Nu en dan is in dien cadanseerenden woorden-rijkdom de gedachte, het symbool ondergedoken; in ‘De heilige van het getal’ bijv. is het mij met den besten wil niet gelukt de leidende lijn vast te houden.
Mijn bezwaar tegen dit werk - en het geldt evenzeer de ‘Goddelijke verbeeldingen’ - is, dat de waarlijk-dichterlijke, hier dichterlijk-religieuze bewogenheid niet evenredig is aan de virtuositeit van taal, en dat, naarmate de woorden kleuriger sprankelen, de volzinnen golviger cadanseeren, beelden en vergelijkingen weliger opbloeien, aan inningheid verloren gaat wat aan vaardigheid wordt gewonnen.
Zoo kan dit schitterende proza ons ten slotte toch maar weinig rijker maken. Neem eens ‘De vijf zinnen’: als men die gewichtig-uitziende compositie ontleedt, wat een schrale innerlijkheid van onnoozel gewaarworden blijft er dan over! Beter werk is ‘De geboorte van Eva’, waarin de plastiek der beschrijving op zich-zelve tot kunst wordt.
| |
| |
In dit verhaal stuit ik echter op een ander bezwaar; het verliteraturen van een grootsche, eenvoudig-verheven mythe. Hetzelfde gebeurt in de ‘Goddelijke verbeeldingen’. De aan het verhaal inhaerente mistische kern is er in verwrongen tot een willekeurig gedachtebeeld, dat veel minder treft dan de soberheid van het oorspronkelijke. Het is mij volslagen onverschillig of de heer Van de Woestijne katholiek, protestant, pantheïst of wat dan ook is; het is eenvoudig de dichterlijk-religieuze ontroering, die in de gemoderniseerde bijbelverhalen der ‘Goddelijke verbeeldingen’ verdoezeld is achter zwermen van woorden, die nergens de teederheid der oude lieve vertellingen doen vergeten. Men legge naast de ‘eerste verbeelding’, die de geboorte van Jezus, de aanbidding der drie Koningen en daarna de symbolische uitbreiding dezer gebeurtenissen behandelt, eens ‘Het kindeken Jesus in Vlaanderen’ van Timmermans. Als woordkunstenaar is Van de Woestijne zeker niet de mindere van Timmermans, maar hoe verbleekt zijn pralende woordenpracht bij de levende, trillende, ontroerende schoonheid van Timmermans' verrukkelijke vertelling!
| |
Salomon Dembitzer. De twee tuinen Vertaling van Arn. Saalborn. - Amsterdam, Cohen Zonen.
‘Oost-Joodsche Bibliotheek’ lezen wij bovenaan de titel-pagina van dezen novellen-bundel. Is het een boek dat een serie inleidt? Zoo ja, dan is de keuze niet erg gelukkig te noemen. Wel is er nu en dan iets innigs, iets echts in deze korte verhalen, maar over het algemeen lijken ze mij toch afval van den rijkdom der diepe en wonderlijke Joodsche volksziel.
| |
Corn. J. Gimpel. Amsterdam oud en nieuw. Stemmingen en studies. Geïllustreerd naar teekeningen van H. Heuff en met reproducties van oude teekeningen en schilderijen. Met een voorwoord van R.W.P. de Vries. Bandversiering van J.G. Veldheer. - Amsterdam 1918. J.M. Meulenhoff.
Een mooi boek. De heer De Vries karakteriseert het in zijn voorwoord terecht als: ‘een wandeling door Amsterdam in de 20ste eeuw met terugblik op de vroegere eeuwen’.
De schrijver van het werk beschikt over twee hoedanigheden, die hem bij het samenstellen uitnemend te pas kwamen: hij heeft gevoel voor het architectonisch-mooie en historischen zin. Vooral dit laatste geeft een eigenaardig relief aan het boek. De verschillende hoofdstukken zijn: ‘Het oude en het nieuwe profiel’, ‘Het Open Havenfront en zijn toegangen’, ‘Onze oude hoofdstraten’, ‘Grachtimpressies en Grachtsilhouetten’, ‘De Jordaan’, ‘Onze pleinen’ en ‘Verscholen Amsterdam’. In al deze hoofdstukken, in het eene meer, in het andere minder, vinden we iets van de sfeer, van die heel bijzondere eigenheid van de hoofdstad. De schrijver zoowel als de teekenaar hebben de ziel van Amsterdam verstaan; voor beiden is de arbeid een innerlijk beleven geweest; zoo ontstond een boeiend en belangwekkend geheel.
| |
| |
| |
Sam. Goudsmit. Droom en wereld. - Amsterdam. J. Emmering.
Een bundel klein werk van verschillenden geest en van ongelijk gehalte. Wat dit laatste betreft kan men zeggen, dat het werk van den heer Goudsmit vrijwel op één hoogte blijft, en hoewel die hoogte ver genoeg boven het middelmatige uitgaat, om met aandacht op dezen schrijver te blijven letten, treden in dit werk toch weer hinderlijk de gebreken van zijn eerste boeken naar voren. Simpele voorvallen blaast de heer Goudsmit met de kracht zijner nooit uitgeblazen longen op tot geweldige woordcomposities; stortvloeden van woorden schuimen over zijn verbeeldingen neer.
Toch is deze schrijver mij sympathiek. Men komt in zijn werk, ook in deze schetsen telkens notities tegen waar bezield leven uit spreekt; dingen die het doen betreuren dat de auteur zich niet altijd de noodige zelfbeperking weet op te leggen, dat hij onder den schijnrijkdom van massa's klaterende woorden de innigheid en de liefde van zijn wezen dreigt te verstikken.
In verscheidene dezer schetsen is een sterk pogen waar te nemen om door de realiteit heen te dringen tot den geestelijken, misschien moet ik zeggen, den mystieken grond der dingen. Dit geeft meermalen een waardevol perspectief aan zijn werk.
Het goede is er, maar men moet er te veel naar zoeken in dit werk. En men is immers niet zeer geduldig in onzen tijd....
Herman Middendorp.
| |
Moderne Duitsche literatuur
Gustav Falke: Die Auswahl, Gedichte, Alfred Janssen, 1910.
Gustav Falke: Landen un Stranden. Kronen-verlag 1918.
Onopgemerkt in de felle, dagelijksche doening van den oorlog is op den 8sten Februari van het jaar 1916 de Duitsche dichter Gustav Falke in Groszborstel bij Hamburg gestorven.
In Falke verloor de jongere Duitsche letterkunde haar innigsten dichter. Zijn waarde voor het jongere geslacht wordt wel daardoor bepaald, dat hij tot de eerste dichters van Duitschland behoorde, die zich niet inspireerden op Heine en op die wijze de literatuur bevrijdden van de langzaam-aan wee-zoete epigonen-lyriek.
Geboren 11 Januari 1853 in Lübeck, was Falke later zeven jaar werkzaam in den boekhandel totdat hij zich in het jaar 1878 als muziekleeraar te Hamburg vestigde.
Publiceerde Detlev von Liliencron (in 1883) zijn eerste verzenbundel toen hij 39 jaar oud was, Gustav Falke was 38 jaar oud bij het verschijnen van zijn ‘jeugd’-bundel ‘Mijnheer der Tod’ (1891).
Opgedragen aan Liliencron, vol van het geluid Detlevs, rijk door den
| |
| |
klank van Mörike, hebben deze verzen toch reeds het eigene, dat den dichter kenmerkt.
Hebbel - geestelijk in zijn jeugd verwant aan Uhland - uitte zich eens over dit zich-verzadigen: ‘Ich habe die Erfahrung gemacht, dasz jeder tüchtige Mensch in einem groszen Mann untergehn musz, wenn er jemals zur Selbsterkenntnis und zum sichern Gebrauch seiner Kraft gelangen will; ein Phophet tauft den zweiten, und wem diese Feuertaufe das Haar sengt, der war nicht berufen!’
Dit is het groote verschil geworden tusschen Liliencron en Falke, dat het wilde, bruisende bloed Detlev steeds weer naar nieuwe avonturen drijft, dat de nieuwe liefde begonnen is voordat de oude uitgezongen was, terwijl Falke overziet wat gebeurd is en wat gebeuren gaat. Hierin vertoont hij overeenkomst met Theodor Fontane: eene resignatie, vrij van levens
verbittering zingt in zijn verzen, die toch het verband met het werkelijke leven niet verliezen. Muziek, innigheid en groot-menschelijkheid kenmerken zijn gedichten.
Een enkel voorbeeld uit Falke's latere verzen:
Aus dem Takt.
Mein Weib und all mein holder Kreis,
mein Kind und all mein lachend Glück.
Ich rühre an die Saite leis,
wie hell klingt es zurück.
Nur manchmal, wenn von ferne ich
die groszen Ströme rauschen höre,
wenn sich der vollern Lebenschöre
ein Ton in meine Stille schlich,
schrei laut ich auf und hebe Klag:
Mehr Licht, mehr Licht, nur einen Tag!
Und blutend leg ich, abgewandt,
mein Herz in eure Liebeshand,
bis es von aller Angst entbunden,
und wieder seinen Takt gefunden,
den Gleichtakt zwischen Wunsch und Pflicht.
Herddämmerglück, Herddämmerlicht.
Er is een eenvoud, een berusten in dit gedicht, die slechts verworven kunnen zijn na het zien en begrijpen van wat des levens is. Dit is ‘huiselijke’ poëzie, die door haar waarheid, door haar echtheid als kunst in den besten zin van het woord gewaardeerd moet worden. Muziek, muziek.... Verlaine zou Falke als dichter erkend hebben.
Bijzonder fijn-zinnig is het vrije vers van Falke. Werkman wees in zijn boek ‘Inleiding tot de Poëzie’ zeer terecht op zijne modulaties van den
| |
| |
vorm. Een voorbeeld van gelukkige modulatie van den vorm geeft Gustav Falke in zijn ‘Marchen’. Door den strijd tusschen rhythmische woordstuwing en verdeeling met den vasten versvorm, leidende tot enjambeering en vers-rhythme, is een gevoelige uiting mogelijk geworden van het onrustige en opgewondene. Het vers luidt:
Märchen
bin ich so glücklich. Ich mein
ich müszte wieder der wilde,
Das macht deiner süszen Jugend
Ich hab dich so lieb. Und drauszen
blühen die Rosen ja auch.
O Traum der goldenen Tage!
Wanneer men de eerste twee strophen omzet tot een vorm, die eenigszins vers libre is, dan blijkt, dat zij verliezen in vermogen van uitdrukking:
Ich mein, ich müszte wieder der wilde,
Das macht deiner süszen Jugend
Und drauszen blühen die Rosen ja auch.
Het goede gebruik van het enjambement, de eenig-juistheid van zijn gedicht worden hiermede tevens gedemonstreerd.
Zoo zou ik voort kunnen gaan, bijna ieder vers toont ons weer iets bijzonders van Falke, die ook in zijn sterke, stoere balladen blijk geeft meer dan een idealistisch en idyllisch dichter te zijn.
Met een enkel gedicht, dat geheel ‘uit de verf’, als een Goethiaansch lied in ons zingt, wil ik deze korte inleiding tot Falke's verzen eindigen.
| |
| |
Fromm.
Der Mond scheint auf mein Lager,
meine gefalteten Händen ruhen
Meine Seele ist still, sie kehrte
und mein Herz hat nur einen Gedanken:
‘Landen und Stranden’ is een roman van het Hamburger leven in klein-milieu. Een zedenschildering in de geest van ‘Geertje’ van Johan de Meester.
Lene Leidig, de dochter van een waschvrouw, wordt verleid door den jongen zoon van haar patroon, die eigenaar is van een groot confectiemagazijn. Zij bezit te veel gevoel van eigenwaarde, een te groote intuïtie van wat liefde zijn kan, om na den dood van haar kind tot hem te komen. Een dichter, die haar op een gegeven oogenblik haar ‘misstap’ verwijt, laat zij in den steek om met een Italiaanschen charmeur en musicus te gaan samenwonen.
Door dit verhaal is een kleiner geweven, van den ouden, dikken buurman, die een vetzaakje heeft. Lene heeft hem afgewezen. Om zijn macht te demonstreeren trouwt hij met een vrouw, die hij door middel van een huwelijksadvertentie leerde kennen.
Hier heeft Falke gelegenheid ons een beeld te geven van het klein-leven. De bruiloft, waarbij de bruid reeds dronken is als de pastoor het huwelijk zal inzegenen, de minachting dier menschen als zij hooren, dat Lene een buitenechtelijk kind heeft gekregen, het groot-doen der burgerlijke winkeliers, zijn even zoo vele fijne teekeningen Falke.
Terwijl ‘Landen und Stranden’ verscheen in het jaar 1895, bleef Falke tot zijn dood aan eene ‘Umarbeitung’ werken, welke thans voor ons ligt.
Zooals gewoonlijk bij dichters, die ook proza schrijven het geval is, staat het geheel te lyrisch voor ons. Al blijft het boek voor hen, die Falke als dichter liefhebben, een roman van meer dan gewone beteekenis.
Jan J. Zeldenthuis.
|
|