binnenzijden van hun loof met de groenere buitenzijden watersgewijze mengden. Gelegerd in mijn stoel verstond ik het keerende zwijgen der warmte, wanneer het is of alle blâren zich een oogenblik bedenken, terwijl ik naar het plantengrotje zag, hetwelk ik voor Dorinde knutselde in een hoek van ons balkon en waar de wind vrij in kon spelen en mij niet raken en eenige vijfpuntige klimop-blaadjes met sterachtige flikkeringen telkens schommelend voor het donker bewoog, gestadiglijk, gelijk de koppen van katten en konijnen doen wanneer zij zich wasschen en ander knaag-gediert. En ik dacht, of liever ik dacht er niet over, terwijl uit onmogelijk te bepalen verte en diepte gieringen loeiden en floten: het aanslaan van den wind in de bericht-draden hier, waaraan ik maar niet kan wennen, of deze kleine golvingen minder belangwekkend waren dan de nedergezweepte smoken, die ik met een weinig moeite had kunnen zien, uit schoorsteenpijpen en lokomotieven en die toch in afzienbaren tijd vervangen zullen worden door andere krachten en bouwselen, terwijl deze nederige blaadjes, aan hun gewillig buigende steeltjes, ten eeuwige dage, hetzelfde zullen blijven bieden aan alle luie menschen in hutten en op balkons. Achter mij hoorde ik een stem buurschappelijk zeggen: “onweêr weêr” en waarlijk de dag verduisterde, ik rook en proefde het bekende stof en wist dat nu een gele mist langs ieder uitzicht voer en grootsche verschijningen den hemel bestormden, onmiddellijk door alle zwaluwen berend en bestegen. Doch het zonlicht beschampte opnieuw mijn grotje en mijn aandacht
gleed met de schaduwen der wolken over de aarde mede en volgde de verhelderingen van boerderijen, van herkauwend vee, van schepen varend binnen boorden vol labberleutig riet. Een reiger vischte en door het groene en nog melkachtig koren stapte de brievengaarder, doch wederom was de lucht onbewolkt geworden en staarde mijn gelaat de eeuwigheid boven mij tegen en, Rêvard, wanneer er nu, terwijl ik daar zoo zoetjes lag te wasemen, zich plotseling neven mijn stoel een gestalte had gevoegd met een gouden schaal en mij had toegefluisterd te zijn gekomen om mij de aderen te openen, geloof ik dat ik glimlachend hem mijn naakten arm zou hebben geboden.’
‘Ja,’ bromde Rêvard, ‘zoo iets beleven wij enkel des zomers.’