De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 870]
| |
De ontwikkeling der Fransche journalistiek door Leopold Aletrino.Comptez les journaux d'un peuple, vous aurez Toen in 1914 de wereldoorlog een jammerlijke geestelijke ontreddering onder de opgeschrikte menschheid bracht en er gezocht moest worden naar de ‘schuldigen’ dezer catastrophe, toen werd onder de factoren, die tot den oorlog hadden helpen drijven, naast een ‘gewetenlooze diplomatie’ en naast het kapitalisme, ook de pers genoemd. Opwindende artikelen, vervalschte telegrammen en tendentieuse berichten, door onbevoegde of bevangen dagbladschrijvers gedurende tal van jaren stelselmatig in de krant gezet, zouden hebben bijgedragen tot de misleiding der argelooze lezers, die nu eensklaps moesten ervaren dat het hun ten eenenmale aan kritisch inzicht had ontbroken en dat zij thans in de vloedgolf van verdwazing willoos werden meegevoerd. Een Duitsche publicist, Karl Bücher, schreef zelfs in een hoogst degelijk en zeer zwaarwichtig werk ‘Der Kampf des Deutschen Geistes im Weltkrieg’, dat de pers staatslieden als Grey, Poincaré en Sasonof (Bethmann Hollweg heeft hij, naar van zelf spreekt, vergeten) suggereerde dat de openbare meening hen dwong datgene te doen, waartoe hun eigen waan hen dreef. Een betoog, of de pers in 1914 de oorlogszucht der publieke opinie heeft opgehitst, òf wel dat zij in die dagen juist de uiting is geweest van hetgeen er broeide en gistte in de in uiterste spanning verkeerende gemoederen van de zich geestelijk tegen het naderend onheil schrap zettende volken, - zou stellig een vicieusen cirkel- | |
[pagina 871]
| |
gang beschrijven, temeer daar deze kwestie voor elk der oorlogvoerende landen afzonderlijk zou moeten worden beschouwd. Het feit dat de bladen in alle oorlogvoerende landen - met uitzondering van slechts enkele stoutmoedige organen - zoetelijk aan het lijntje van hun respectievelijke regeeringen hebben geloopen, pleit voor de overweging dat niet de pers de openbare meening vormt, doch dat zij er slechts de weerklank van is. ‘Un journal n'est pas fait par ses rédacteurs, mais par ses abonnés’, heeft Emile de Girardin destijds raak gezegd. Als oorlogsfactor dient de beteekenis van de pers dan ook niet te worden overschat; als strijdmiddel tijdens den oorlog is zij allicht van belang. Edoch, de Napoleontische oorlogen en de krijgen der middeneeuwen zijn waarlijk niet verhinderd of in hun duur beperkt geworden, ook al hadden ‘veelgelezen kranten’ hun intrede als geestelijk euvel toen nog niet gedaan! Nergens treedt het begrip dat de pers geenszins een doceerende en den volke zwaarwichtig voorlichtende instelling behoeft te zijn duidelijker naar voren dan in Frankrijk, waar het dagblad, evenals het parlement, door het groote publiek niet al te zeer au sérieux wordt genomen, doch niettemin een hartstochtelijke belangstelling wekt. Terwijl in Duitschland de pers een ‘Kulturinstitut’ schijnt te moeten wezen, meent men in Frankrijk dat ‘le journal est comme les petits patés, il doit être mangé à la bouche du four’. Tweeërlei wijzen van kenschetsing, die beide volken typeeren en als 't ware aantoonen héél de ontzaglijke antithese, waarlangs elk inniger samengaan onmogelijk lijkt. Eenzijdig en oppervlakkig zijn over het algemeen de Fransche bladen, maar een eenzijdigheid en oppervlakkigheid, die naast haar beminnelijke naïviteit, vaak emoties wekken van stellig zuiveren aard, die de bekoring brengen van het artistieke en die telkens weer uit de diepte van den geest der Fransche natie lichtflitsen doen spatten, welke de te bespreken vraagstukken onverwachts verhelderen. De Fransche journalist is een kunstenaar en een psycholoog; een kunstenaar van het woord, die gevoel en intellect tot een harmonisch geheel weet te verwerken; een psycholoog, die elk zijner gedachten verheft in het kader van het verstandelijk begrijpen. De kunst der spiritueele woord-techniek is nergens tot een hooger peil opgevoerd dan in Frankrijk, waar de simpele dagbladen dagelijks weer van | |
[pagina 872]
| |
vermaarde schrijvers en geleerden bijdragen brengen, welke tintelen van geest en vernuft, doch tegelijkertijd diepzinnige en teergevoelige beschouwingen bevatten over de problemen onzer huidige maatschappij. Want, in tegenstelling met ons land, werken in Frankrijk de bekwaamste politici, kunstenaars en mannen der wetenschap aan de dagbladen mede. De meeste ‘académiciens’ hebben een courant, waarin zij regelmatig hun artikelen publiceeren, welke door hen onderteekend worden, hetgeen in niet geringe mate de aantrekkelijkheid er van verhoogt. Waar is in Nederland de politicus, die als Clemenceau, Pichon of Barthou zijn meening vrijelijk in de bladen uit, zij het dan ook met een direct politieke bedoeling? Waar zijn de Nederlandsche geleerden, die als Gabriel Hanotaux of als Henri Lavedan hun beschouwingen over feiten van den dag aan de dagbladlezers geven en waar is bij ons, naast Kuyper, het Kamerlid of de Senator van waarlijk gezag, die tijdens den oorlog den militairen en politieken toestand in de couranten besproken heeft? Zeker, werken er aan onze groote bladen meer vooraanstaande mannen mede dan het publiek wel vermoedt, doch dit geschiedt in den regel onder een angstvallige, ten eeuwigen dage gehandhaafde anonymiteit. Want het is nu eenmaal het streven van de geestelijke élite onzer natie om zich zoo veel mogelijk gedekt te houden en het openlijk uitspreken eener meening te vermijden, hetgeen intusschen, naar telkens blijkt, haar kritisch vermogen niet verslapt!... Men zal de tegenwerping maken dat de internationale positie van Nederland het op den voorgrond treden van invloedrijke politieke journalisten als destijds Tardieu en zoovele anderen niet mogelijk doet zijn. Ongetwijfeld was dit voor den oorlog het geval. Doch waar ons land juist tijdens den oorlog in politieke beteekenis is gestegen en er aan de meening der neutralen zulk een groote - uit den aard veel tè groote - waarde wordt toegekend, hadden de Nederlandsche staatslieden en militaire critici zich stellig actiever moeten toonen, mede in het belang van het geestelijk leven in Nederland. Een tot internationale bekendheid geworden kolonel Feyler, zooals het Zwitsersche ‘Journal de Genève’ dezen bezit, had in ons land niet behoeven te ontbreken. En waar zijn bij ons de z.g. ‘chroniqeurs’, eertijds door Claretie, thans door Abel Hermant en Pierre Mille in Frankrijk zoo brillant vertegenwoordigd? O, er wordt vaak door onze kunstenaars min- | |
[pagina 873]
| |
achtend neergezien op de ‘verdorvenheid’ van het Parijsche kunstleven, die in de bladen tot uiting komen zou. Jean Christophe moest het op smartelijke wijze in ‘La Foire sur la place!’ ondervinden. Maar treffen wij niet denzelfden kliekgeest, dezelfde intriges, misschien wat minder pervers, doch dan ook veel muffer, in ons kunstleven aan? Weten wij niet precies hoe in ons huiselijk landje de vakjes van sympathieën en antipathieën der dagblad-critici zijn ingedeeld en wanneer er niemand van het ééne vakje naar het ander moet worden overgebracht? Misschien dat de voosheid der Fransche pers in dat opzicht wat doorzichtiger is, hetgeen het voordeel meebrengt dat zij aan aantrekkelijkheid er door wint!
De geschiedenis der Fransche journalistiek is een stuk Fransche historie. De groote en machtige tijdperken, welke het politieke leven van het Fransche rijk achtereenvolgens heeft doorgemaakt, waren ook de veelbewogen tijden in de ontwikkeling der Fransche journalistiek. Toch is Frankrijk geenszins het land, waar de pers het eerst tot eenige macht is gekomen. Reeds enkele jaren vroeger waren er in Nederland en in Venetië couranten verschenen en toen. in de 19e eeuw de pers in Frankrijk haar eerste werkelijke duurzame dagbladen kreeg, was b.v. in Nederland het ‘Algemeen Handelsblad’ reeds een gevestigde courant. De ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ is pas in de laatste helft der 19e eeuw voor het eerst verschenen. Niettemin moet Théophraste Renaudot, de stichter van de primitieve ‘Gazette’ in Frankrijk, als een historische figuur gekenschetst worden, daar zijn debuut op journalistiek gebied met het ontstaan van de Fransche pers samenvalt. Renaudot, die dokter in de medicijnen was, doch ongetwijfeld de ziel van een journalist moet hebben bezeten, had een buitengewoon breede opvatting van de grenzen, waarbinnen de kennis van een dagbladschrijver zich in normale gevallen te bewegen pleegt, want in het eerste nummer van zijn blad verklaarde hij zonder aarzelen niet altoos te kunnen instaan voor de juistheid van zijn snel opgestelde berichten, doch een ieder, die het beter wist dan hij uitnoodigde om verbeteringen aan te brengen en ‘waardiger’ mededeelingen aan zijn krant te doen. ‘Ik leen hem mijn pen’, voegde hij er gastvrij aan toe. Het is niet bekend of van dit aanbod veelvuldig gebruik is gemaakt. In | |
[pagina 874]
| |
elk geval is het niet onmogelijk dat Renaudot de groote toekomst heeft voorzien, die er in de aanmoediging tot het schrijven van ‘ingezonden stukken’ lag besloten; een rubriek, welke zich in den loop der eeuwen in Nederland in 't bizonder heeft ontwikkeld en er heden ten dage een welhaast buitensporige beteekenis verkregen heeft. De ‘Gazette’ was onmiddellijk bij zijn verschijning een officieus regeeringsorgaan. Een besluit van den raad des Konings bepaalde odat elkeen, die Renaudot nadeel zou berokkenen, met een boete van zesduizend francs zou worden gestraft. Lodewijk XIII, zoowel als Richelieu, begrepen blijkbaar het gewicht van een orgaan voor de publiciteit van bepaalde regeeringsberichten, doch voelden niettemin het gevaar, hetwelk een zich ontwikkelende pers voor hun gezag beduiden kon. Zij voorzagen het ontstaan eener oppositie en trachtten daarom Renaudot aan de regeering te binden. Renaudot schreef zelf een maandelijksche kroniek, een soort van causerie, onschuldig, doch vol fijnen humor, waarin hij zijn bestrijders van antwoord diende, zijn lezers van zijn plannen op de hoogte stelde of hun een en ander mededeelde van de moeilijkheden, die een journalist al zoo in zijn loopbaan ondervindt. Deze moeilijkheden waren dan ook inderdaad niet steeds van geringen aard. Bij den dood van koning Lodewijk stapelden zij zich op tot een hoogte, die Renaudot's journalistieke schepping met den ondergang bedreigen kwam. Lodewijk XIII was namelijk de voornaamste anonyme medewerker van de ‘Gazette’ geweest. Hij schreef hoofdzakelijk over militaire aangelegenheden, om zich een enkel maal, wanneer hij er een bizonder opersoonlijk belang bij had, aan het opstellen van een verslag van een ballet ten hove te buiten te gaan. Eens schreef hij de kritiek over het door hem zelf gecomponeerde ballet ‘Merlaison’. De annalen vermelden evenwel niet of zijn oordeel onvoorwaardelijk gunstig luidde. Later mengde de Koning zich, onder aansporing van Richelieu, in de polemieken over staatkundige kwesties en zijn pen verkreeg hierbij een scherpte, die hij volkomen miste, wanneer hij zich van het levende woord te bedienen had. In ingewijde kringen heerschte dan ook de meening ‘qu'il écrivait ce qu'il n'osait pas dire’. Het noodlottige echter was dat Renaudot bij den dood des Lonings verantwoordelijk werd gesteld voor alles wat zijn vorstelijke medewerker tijdens zijn leven geschreven had. Renaudot ver- | |
[pagina 875]
| |
dedigde zich zoo krachtig als hij dit vermocht, zonder te verraden wie de eigenlijke schrijver van de geruchtmakende artikelen was geweest, temeer daar hij de voor die dagen zeker vooruitstrevende leuze huldigde, dat een courant slechts door verzet tot bloei kan komen. Zijn tegenstanders vielen intusschen ‘en bloc’ op hem aan en Renaudot's strijd om het bestaan verkreeg een welhaast episch karakter. ‘Laissez dire, laissez-vous blamer, condamner, emprisonner, laissez-vous pendre, mais publiez votre pensée’, werd hem uit het kamp zijner vrienden toegeroepen. En Renaudot vocht, vocht tot het uiterste tegen de raadslieden van regentes Anna van Oostenrijk, die hem zijn voorrechten wilde ontnemen. In een uitvoerig en opmerkelijk werk heeft Dr. Gilles de la Tourette dezen strijd van Renaudot beschreven, welke echter op zich zelf niet al te belangrijk is. Van alle zijden werden intusschen pamfletten tegen Renaudot gericht, onder de meest luidruchtige titels als ‘le nez pourri de Théophraste Renaudot, alchymiste, charlatan, usurier comme un juif, perfide comme un Turc, méchant comme un rénégat, grand fourbe, grand gazettier de France’. Niettemin won hij glansrijk den strijd; hij kwam opnieuw in de gunst van het hof en werd zelfs tot geschiedschrijver van Frankrijk benoemd. In October 1653 stierf Renaudot. Zijn zoons namen de redactie van de ‘Gazette’ over, doch Théophraste Renaudot is de man geweest, die het bestaan van de eerste courant in Frankrijk heeft bevestigd en aldus de ontwikkelingsgang der Fransche journalistiek heeft ingeleid. Ondanks de concessies tegenover de openbare meening, waartoe zijn onderneming hem vaak dwong, is hij altoos gestand gebleven aan zijn beginsel: ‘une seule chose ne céderai-je à personne: en la recherche de la vérité.’
Het kortelings verschenen werk van Paul Ginisty, Anthologie du JournalismeGa naar voetnoot1) geeft een bij uitstek belangwekkend overzicht van de ontwikkeling der Fransche journalistiek, van het debuut van Renaudot af tot aan onze dagen. Niemand is bevoegder om de geschiedschrijver van Frankrijk's journalistiek leven te wezen dan juist Ginisty, een der bekwaamste en meest gewaardeerde hedendaagsche publicisten der republiek. Want de tusschen het weten- | |
[pagina 876]
| |
schappelijke en literaire instaande kunst van het schrijven van essais is in Frankrijk tot grooten bloei gekomen en heeft in Ginisty een scherpzinnig beoefenaar gevonden. Over tal van perioden uit de historie van Frankrijk, over het Fransche tooneel (Ginisty is geruimen tijd directeur van het Théátre Antoine geweest) en over de Fransche journalistiek heeft hij in den loop der jaren menig voortreffelijk gedocumenteerd en fijn gestyleerd werk voltooid. Het eerste deel van Ginisty's boek loopt over het tijdperk van de groote revolutie tot en met de revolutie van 1848. En wij ervaren uit deze verzameling van journalistieke producten, dat er nà de verschijning van de ‘Gazette’ van Renaudot een langdurige periode is gekomen, waarin de ontwikkeling van de pers in Frankrijk zeer traag is geweest. De ‘Muse Historique’ van Jean Loret (1651) kon bezwaarlijk onder de nieuwsbladen gerangschikt worden, alhoewel het blad de verdienste had 't eerst de ‘historiette’, het z.g. lichte genre te hebben ingevoerd. Wekelijks gaf Loret een op rijm vervaardigd relaas van de gebeurtenissen en wist aldus een kroniek te scheppen, die in anderen vorm, doch met denzelfden geest, door de latere Parijsche bladen is nagevolgd en door Voltaire werd gekenschetst met de woorden: ‘les archives des bagatelles’. Te dien tijde verscheen ook de ‘Mercure galant’, het eerste Fransche maandschrift, dat zich tot heden als de ‘Mercure de France’ gehandhaafd heeft. Pas in 1777 werd in Frankrijk het eerste dagblad opgericht, het ‘Journal de Paris’, dat naar het voorbeeld van de London ‘Evening Post’ werd uitgegeven en niet alleen aanstonds met technische moeilijkheden had te kampen, doch bovendien herhaaldelijk door de regeering werd geschorst. Tevens ontstonden toen de z.g. gazettes à la main, de voorloopers van de latere reportage en van de specifiek Fransche ‘échos’. Zij werden aanvankelijk op klandistiene wijze uitgegeven en bevatten tal van korte berichtjes over stadsgebeurtenissen en stadsschandalen, die natuurlijk gretig werden gelezen door het op dit gebied niet verwende, doch instinctief op schandalen beluste publiek. Vandaar dat er weldra nieuwsagentschappen werden opgericht, waarbij men zich kon abonneeren en aldus een nieuwsblaadje op bepaalde tijden thuis ontving. Ten minste, - zoo vertelt Ginisty in zijn hoofdstuk over deze ‘vliegende courantjes’ - indien den eigenaar van het blaadje geen | |
[pagina 877]
| |
ongeluk was overkomen, doordat men hem b.v. in de Bastille geworpen had! Want onder deze primitieve reporters bevonden zich tal van martelaren, die de snaaksche vrijpostigheid van hun beroep met een verblijf in den kerker, in een ijzeren kooi of met zweepslagen moesten boeten. Ook werden zij wel met geweld bij het leger ingelijfd, gelijk dit in den jongs ten oorlog met verscheiden oorspronkelijk denkende en zich daarom tegen het staatsgezag keerende figuren in Duitschland en Oostenrijk is geschied. De meest gezaghebbende ‘nouvelliste à la main’ was Bachaumont, die in zijn delicate hoedanigheid van minnaar van de door de gebroeders de Goncourt zoo minutieus beschreven mad. Doublet, tot in de fijnste nauwkeurigheden over het zwoele leven van het mondaine Parijs dier dagen werd ingelicht. Mad. Doublet hield er op haar wijze een ‘salon’ op na, waar alle nieuwtjes, schandaaltjes en intieme feitjes fijntjes werden uitgeplozen en van commentaar voorzien, om daarna den lezers in (op) vliegende blaadjes te worden opgedischt. Bachaumont, die een sierlijk stylist en een geestig opmerker was, bewoog zich met gratie in dit wei is waar in nauwe aanraking met het leven zijnde, doch er niettemin naast staande milieu van zijn bekoorlijke vriendin. Hij was de journalist bij uitnemendheid, die tot op den laatsten dag van zijn leven zijn roeping gevolgd heeft. Zijn laatste ‘echo’ vermeldde het schandaal van de hertogin de Durfort, die van haar echtgenoot gescheiden leefde en desondanks een welgeschapen zoon ter wereld bracht. Bachaumont beoordeelde het geval zeer lankmoedig en toonde een toegeeflijkheid tegenover cle verlaten moeder, die hoogstens bevreemding wekken kon. De arbeid dezer nouvellisten, de verzamelingen van hun puntige en geestige opmerkingen en hun ‘ce qu'on dit’, vormen voor het nageslacht, méér dan men oppervlakkig zou meenen, een kostbare bron van inlichtingen over de zeden en gewoonten van een bepaald tijdperk in het Fransche leven, daar zij de weerspiegeling zijn van de ontroeringen, de gretige belangstelling en de vooroordeelen van dien tijd.
De groote revolutie heeft de pers in Frankrijk 't eerst tot een sterke macht doen stijgen. Het jaar 1789 is dan ook het vrijheidsjaar voor het dagblad in het troebele Fransche rijk. De boulevards | |
[pagina 878]
| |
zijn alreeds het centrum voor den verkoop van couranten, de vaak onrijpe vruchten van den ontwakenden Franschen geest. Vijftig tot zestig bladen zien dagelijks het levenslicht om slechts enkele uren na hun geboorte te verstarren en te verdwijnen, niet steeds zonder de openbare meening eerst duchtig te hebben omgewoeld. Het zou een te omvangrijke taak wezen om in deze studie de levensgeschiedenis te schrijven van de tallooze bladen, welke in de revolutiejaren achtereenvolgens als republikeihsche of royalistische verkondigers het politieke leven hebben geillustreerd. Paul Ginisty heeft trouwens dezen arbeid met zóóveel toewijding en nauwkeurigheid verricht, dat zijn Anthologie ongetwijfeld tot de standaardwerken voor de geschiedenis der Fransche pers zal gaan behooren. Hij heeft belangstelling en genegenheid gewekt voor de - gelukkig! - niet altoos ‘degelijke’, maar daarom te meer spontane uitingen van het Fransche geestesleven door de eeuwen heen en hij heeft, geheel onbewust, een afdoende antwoord gegeven op den bitsen en minachtenden uitval van den Duitschen wijsgeer Schelling, die de juiste beteekenis van de pers niet vermocht te begrijpen toen hij jammerde dat het ‘im Namen der Freiheit und Sittlichkeit ist, dass diese stupide Tyrannie gegen ein namenlos betrogenes Volk ausgeübt und die Kränze einer falschen Popularität verteilt werden.’ En hij voegde daar met echt Germaansche gratie aan toe: ‘dieser grossen Hure von Babylon stolz und gebieterisch entgegen zu treten und ihre Lügenaltäre zu zerschmettern, - darin besteht alle Mannheit und alle Ehre unserer Periode.’ Gaf Alfred de Vigny niet blijk van een juister inzicht dan bovengenoemde vertegenwoordiger eener kwalijk te waardeeren beschaving, toen hij zeide dat de courant, de gedweeë vriend van den lezer, ‘lui plait d'autant plus qu'il est le miroir de son âme et lui dit tous les jours son opinion en termes un peu meilleurs qu'il ne l'eut exprimé lui-même.’ Hetgeen evenwel bizondere aandacht verdient bij de beschouwing der Fransche journalistiek is het feit dat ook reeds in de eerste perioden van haar ontwikkeling de vooraan-staande staatslieden hun medewerking aan de pers hebben verleend. Zij werden daarin voorgegaan door den grooten Mirabeau, die de eerste Kamerlid-journalist is geweest. Met toestemming van het ministerie van buitenlandsche zaken richtte hij in 1787 't ‘Journal des Etats généraux’ | |
[pagina 879]
| |
op, waarin hij echter de vrijheid van drukpers door een aanval op de verjaarde gebruiken in het parlement dermate te buiten ging, dat het blad spoedig werd geschorst. Mirabeau herdoopte het ‘Journal’ in: ‘Lettres de Mirabeau à ses commettants’, en schreef daarin op heftige en heden nog zeer ‘up to date’ wijze over de belemmering van het vrije woord: ‘Vingt-cinq millions de voix réclament la liberté de la presse; la nation et le roi demandent unanimement le concours de toutes les lumières. Eh bien! c'est alors qu'on nous présente un véto ministeriel; c'est alors qu'après nous avoir leurrés d'une tolérance illusoire et perfide, un ministère soi-disant populaire ose effrontément mettre le scellé sur nos pensées, privilégier le trafic du mensonge et traîter comme un objet de contrabande l'indispensable exportation de la vérité!’ Talrijk waren in die dagen de strijders voor de nieuwe revolutionaire denkbeelden en temidden van hen heeft zich korten tijd een buitengewoon begaafd journalist bewogen, Elysée Loustalot, die reeds op 29 jarigen leeftijd gestorven is. In de ‘Révolutions de Paris’, het blad dat Prudhomme drie dagen nà den val van de Bastille deed verschijnen, heeft Loustalot een vermaard geworden protest-artikel tegen de doodstraf geschreven, waarin hij o.a. betoogt: ‘la vie n'est pas un bienfait de la société, mais de la nature.’ Naast Condorcet, de scherpzinnige wiskunstenaar, secretaris van de Académie van wetenschappen en lid der Académie Franchise, naast Camille Desmoulins, de felle revolutionair-journalist, staat de forsche gestalte van Robespierre, die vóór dat de groote revolutie hem Voor zich opeischte, in de journalistiek werkzaam was. ‘Cet homme ira loin: il croit tout ce qu'il dit’, zeide Mirabeau van hem. De latere geweldenaar Robespierre schreef in den regel zeer rustige, hoewel vlijm-scherpe artikelen, welke aanvankelijk in het ‘Journal de la Liberté, later in de ‘Défenseur de la Constitution’ zijn verschenen. Teekenend is het oordeel van Robespierre over de nationale feesten dier dagen: ‘Les fêtes nationales et les honneurs publics portent l'empreinte du gouvernement qui les ordonne. Dans les états despotiques, les honneurs publics sont réservés à ceux qui ont mérité la faveur du prince, et par conséquent les mépris et la haine du peuple; les fêtes sont destinées à célébrer les événéments agréables à la cour; il faut que le peuple se réjouisse de la naissance ou du mariage de ses tyrans; on lui jette généreuse- | |
[pagina 880]
| |
ment du pain et de la viande, comme à de vils animaux; et, si des milliers d'hommes sont étouffés dans la foule, ou écrasés sous les roues des chars brillants où l'orgueil et le vice s'assoient avec l'opulence, ces fêtes n'en sont que plus dignes de leur objet et de leurs héros.’ Marat, ‘le démon du patriotisme’, de fanatieke figuur der revolutie, was vóór alles journalist. Hoe kon het anders in het land, waar journalistiek en staatkunde zoo nauw met elkaar zijn verbonden en waar ‘le journalisme mène à tout’.... Hij redigeerde de ‘Ami du peuple ou le publiciste parisien’; later, in 1792, het ‘Journal de la république française’, waarin hij het program ontwikkelde, hetwelk in onze dagen stellig door Clémenceau zou kunnen worden aanvaard en in deze leuze was vervat: ‘la crainte ne peut rien sur mon âme. Le salut de la patrie est devenu ma loi suprême, et je me suis fait un devoir de répandre l'alarme.’ Het was in den tijd, dat er, net als thans, tal van ‘affaires’ in Frankrijk werden ontdekt en dat Marat er tegen te velde trok met een heftigheid en verontwaardiging, die Camille Desmoulins deden verklaren dat Marat ‘le dramaturge des journalistes’ was! De meest beruchte pennevoerder in die dagen was echteir Hébert met zijn blaadje ‘Père Duchesne’. Deze Père Duchesne was een populair boulevard-type te Parijs, die zijn succes had te danken aan de inderdaad geestige, doch buitengemeen platte wijze, waarop hij -de dagelijksche dingen des levens bespiegelde en allicht dien ten gevolge korten tijd door de schouwburgdirecties uitgenoodigd werd om in revues op te treden. Het blad van Hébert was naar hem genoemd. De ‘Père Duchesne’ onderscheidde zich door een ongeëvenaarde grofheid van taal, een fellen en meedoogenloozen haat tegen het staatsgezag en het koningshuis en een ontstellend cynisme. Toen koningin Marie-Antoinette op het schavot was omgebracht, wijdde ‘Père Duchesne’ daaraan een geestdriftig vreugdeen wraak-artikel: ‘Vous tous, qui avez été opprimés par nos anciens tyrans; vous qui pleurez un père, un fils, un mari mort pour la république, consolez-vous, vous êtes vengés. J'ai vu tomber dans le sac la tête de Véto femelle. Je voudrais pouvoir vous exprimer la satisfaction des Sans-culottes, quand l'architigresse a traversé Paris.’ | |
[pagina 881]
| |
En hij besluit: ‘Sa tête maudite fut enfin separée de son col de grue, et l'air retentissait des cris de: vive la république!’ Niet lang daarna heeft Hébert het zelfde lot als zijn gehate vorstin ondergaan.
Het Eerste Keizerrijk met zijn veelbewogen dagen heeft ook op de pers zijn sterken invloed gehad. De politieke pers werd eensklaps volkomen uitgeschakeld, ten gevolge van de scherpe maatregelen, welke keizer Napoleon trof. De meeste bladen, die tijdens de revolutie bloeiden, werden zonder vorm van proces voor goed opgeheven, politieke artikelen werden niet meer geschreven en het literaire proza werd aan een strenge censuur onderworpen om na te speuren of er daarin niet een toespeling, hoe gering dan ook, op den keizer werd gemaakt. Toch wisten mannen als Guizot, de toekomstige doctrinaire minister van Louis-Philippe, later ook lid der Académie, zoowel als Chateaubriand zich te onderscheiden, doch hun politieke artikelen hadden geen bizonderen klank. In den ontwikkelingsgang van de pers kwam dan ook een volledige stagnatie; pas tijdens het tijdperk der Restauratie leefde zij opnieuw op en hervatte haar rol als woordvoerdster der openbare meening. Maar ook de politieke hartstochten werden wederom ontketend en het was alsof de pers, welke het middelpunt was van den fellen strijd, daarin dreigde te verstikken. Ontzaglijk groot was het aantal persdelicten en nimmer is in het parlement de vrijheid van de pers vaker ter sprake gekomen. De regeering nam zulke strenge maatregelen ter onderdrukking van de vrije meeningsuiting, dat Casimir Périer in de Kamer uitriep: ‘autant vaudrait proposer un article unique, qui dirait: l'imprimerie est suprimée en France’. Benjamin Constant trad op dat tijdstip in het bizonder op den voorgrond door een artikel in het ‘Journal des Débats’, waarin hij met uiterste heftigheid tegen Napoleon I te velde trok, toen deze van Elba was ontvlucht en in Frankrijk was geland. Tijdens de tweede restauratie was Constant, als leider der oppositie, een vurig verdediger der pers. Op dat tijdstip kwam de literaire journalistiek meer en meer tot ontwikkeling onder de stuwkracht van Victor Hugo, die zijn letterkundige kronieken in de ‘Conservateur littéraire’ begon. Onder de Juli-regeering nam de pers eensklaps een groote vlucht. | |
[pagina 882]
| |
Naast Thiers schreven Louis Blanc en Silvestre de Sacy hun politieke artikelen in de bladen, terwijl de theater-rubriek een aanzienlijke uitbreiding verkreeg door de medewerking van Mme. de Girardin, Théodore de Banville, Sainte-Beuve, Théophile Gautier en Alphonse Karr. Zelfs de groote poëet Alfred de Musset werkte eenigen tijd aan de ‘Temps’ mede. Velen van hen vinden wij later terug als medewerkers van de ‘Presse’, het blad van Emile de Girardin, waaraan behalve Sainte Beuve en Théophile Gautier ook Alexandre Dumas, Honoré de Balzac, Jules Sandau en George Sand waren verbonden. Victor Hugo was uitsluitend met de bespreking der sociale vraagstukken belast.
Een zeer bizonder en tevens zeer bewogen tijdperk in de Fransche journalistiek is hetgeen samen valt met den oorlog van 1870, het beleg van Parijs en de Commune. Alleen in de beide jaren '70 en '71 zijn méér dan 180 bladen verschenen, om soms na een uiterst kortstondige loopbaan in alle stilte te verdwijnen, òf om na een verwoeden doodstrijd, waaraan alle pennen uit het geteisterde Parijs haar aandeel namen, met veel misbaar te worden afgemaakt. Enkelen, de groote, machtige politieke organen, die door potentaat-journalisten werden geredigeerd, vermochten zich nog jaren te handhaven onder de republiek, om het tezamen met hun levenverwekkers (Rochefort, Eduard Drumont, Henry Maret) ten slotte af te leggen. In zijn ‘Histoire des journaux, publiés à Paris pendant le Siège et sous la Commune’, heeft Firmin Maillard een tot in alle bizonderheden uitgewerkte beschrijving gegeven van de geboorte en het afsterven dezer tallooze, veelal obscure, doch niettemin zeer op den voorgrond tredende persorganen. De verleiding is te groot om niet even over verschillende van de journalistieke proeven dier dagen uit te weiden, daar immers haar inhoud zulk een treffende, soms pijnlijke gelijkenis met dien van de bladen uit het huidige Frankrijk vertoont. De uitgebreide reeks werd den 4en September 1870 met ‘Le Patriote’ geopend, waarin de staat van beschuldiging tegen Napoleon III werd geëischt. Tegelijkertijd verschenen ‘La République’ en ‘Le Pays en Danger’, de laatste met een artikel, dat in Augustus 1914 door de tegenwoordige Parijsche bladen zóó had kunnen worden overgenomen: ‘Plus de partis, plus de nuances en face de l'ennemi.’ En toen de partijen | |
[pagina 883]
| |
zich, evenals thans, desondanks deden gelden: ‘le comité de la défense nationale a failli à tous ses devoirs; il ne défend pas le pays, il le livre à la Prusse.’ De manier van polemiseeren is er echter intusschen wel op vooruit gegaan. Men vergelijke de wijze, waarop Alfred Capus heden ten dage in den ‘Figaro’ met een gracieus en daarom te meer bijtend sarcasme den ‘défaitiste’ Caillaux heeft aangevallen, met die, waarop de ‘Patrie en danger’ destijds een der redacteuren van de ‘Gazette de France’, ‘te grazen’ neemt: ‘Ecoute mon vieux ramolli, continue à gratter ta cervelle avec tes ongles de hibou. Calomnie, hurle, mords si tu peux; mens, puisque tu ne peux pas faire autrement. Mais tes jours sont comptés, mon bonhomme, et il ne restera bientôt plus de ta plate0 personne qu'un squellette étrange et contrefait que dans cent ans on prendra pour le reste d'un vieux singe.’ Aan hartstochtelijke incidenten is het journalistieke leven in die dagen zeer rijk. En hoe zou het anders kunnen: de Pruisische drommen naderen met vervaarlijke snelheid de Fransche hoofdstad, de Fransche legers te velde worden verslagen en de Keizer valt in 's vijands hand. Félix Pyot, de hoofdredacteur van ‘Le Combat’, doorziet het dringend gevaar en hij plaatst den 28en October 1870 zijn beroemd geworden entrefilet, waarin het verraad van Bazaine en de overgave van Metz aangekondigd worden. Een siddering doortrilt geheel Frankrijk en de machtelooze verontwaardiging richt zich tegen Pyot, den ‘mouchard, payé par la Prusse’. Niettegenstaande het weinig serieuze dezer berichtgeving, had de opzienbarende ‘primeur’ van de ‘Combat’ diepen indruk op het publiek gemaakt en het blad een ontzaglijke populariteit verschaft. Het speculeerde dan ook in niet geringe mate op de volksgevoelens en opende zelfs een inschrijving van 5 centiem-stukken ten einde een eere-geweer aan te bieden aan den Franschen soldaat, die er in zou slagen den koning van Pruisen op het slagveld te treffen. Een inzender stuurde het volgend gedicht, dat stellig ook in de jaren 1914-'18 kon geschreven zijn: La mitrailleuse tonne et gronde
Guillaume a pris le ton moqueur
Si le Prussien était vainqueur
La nuit règnerait au monde....
| |
[pagina 884]
| |
Onder de talrijke politieke bladen, die ten tijde van het bestaan van de ‘Combat’ mede den strijd voerden om het bestaan, trad de ‘moniteur de la République’, onder redactie van Picard op den voorgrond, niet zoozeer om de deugdelijkheid van zijn inhoud, als wel om het sensationeele zijner berichten. Een paar keer per week gebeurde het zeker dat de ‘Moniteur’ op de boulevards aangekondigd werd met: ‘Lisez la grande victoire. 12 à 15000 tués, 10.000 blessés, 8 à 12000 prisonniers. L'état-major prussien peut-être prisonnier!’ Het woord ‘peut-être’ was het eenige voorbehoud in een dergelijk, niet-malsch bericht. De ‘Moniteur’ steunde de regeering door dik en dun, behalve toen deze het uitroepen van sensationeele krantenberichten op de boulevards verbieden ging. De maatregel kostte dan ook den ‘Moniteur’ 't leven. De ‘Peuple Souverain’, de ‘Moniteur aérien’, de ‘Mesures du salut public’, welke laatste zich, als onze Crisiscourant, met de levensmiddelenvoorziening tijdens het beleg van Parijs bezighield, de ‘Bonnet Rouge’ en de ‘Garibaldi’, (die om de tien woorden ‘Vive la République’ schreef), - ze zijn waarlijk niet alle afzonderlijk op te noemen, te meer daar er verscheiden maar.... één dag hebben bestaan. Een vermakelijk krantje, dat vroolijkheid bracht, was de ‘Trac, journal des peureux’ en dat den 22en November met zijn eerste nummer kwam. Het was een op ongeregelde tijden verschijnend blad, bestemd voor.... bange menschen en er stond uitdrukkelijk op vermeld, dat het in geval van een bombardement thuis bezorgd zou worden tot in den kelder van den abonné! Het was geheel gevuld met kwinkslagen en woordspelingen van zulk een goed gehalte, dat dit onaanzienlijk geschriftje zich feitelijk verheft als een symbool van wat er aan geestkracht, humor en levensblijheid stak in het Parijs van dien barren winter, toen de Pruisische heirbenden zich een weg door de poorten der stad poogden te banen.
In de bijkans een halve eeuw, die sedert den Fransch-Duitschen oorlog van '70 is verloopen, is de ontwikkeling van de pers in Frankrijk, evenals in alle landen, gestadig en regelmatig geweest. Geen groote politieke gebeurtenissen hebben de jaren gekenmerkt, die op het smartelijk débâcle van Frankrijk gevolgd zijn, zoodat ook de Fransche pers zich in rustiger banen heeft voortbewogen. De | |
[pagina 885]
| |
bevestiging van den republikeinschen staatsvorm bracht geen uitwendige beroeringen mede, alhoewel het binnenland nog tal van ernstige crises heeft doorstaan. Vandaar dat de Fransche pers zich in die periode uitsluitend met politieke aangelegenheden van binnenlandsch belang heeft bezig gehouden, hetgeen uit den aard voor haar ontwikkeling niet van directe beteekenis is geweest.Ga naar voetnoot1) Het was het groote moment in den bloei van het kunstleven in Frankrijk, waarin mannen als Dumas fils hun glorie doorleefden en waarin Daudet, Guy de Maupassant, Victorien Sardou, Catulle Mendès, Jean Richepin, Emile Zola en Anatole France, als jeugdige debutanten zich opmaakten voor den grootschen arbeid, die tot hun roem en die van Frankrijk leiden zou. De journalistiek werd hierdoor wat op den achtergrond gedrongen, doch was meer dan ooit de weerklank van het onstuimige artistieke en binnenlandsch-politieke leven uit dien tijd. Toch bestond er nog voor sterke figuren als Rochefort, de Cassagnac en Clémenceau gelegenheid om op journalistiek gebied op den voorgrond te treden en zich een autoriteit te verschaffen, welke de journalisten van heden slechts met bewondering vervullen kan. In een vlotte en geestige reeks studies, die onder den titel ‘Avant la Gloire’ zijn vereenigd, heeft Henri d'Almaras het debuut dezer mannen beschreven. Rochefort en Clémenceau, die slechts tien jaar in leeftijd verschilden, zijn in die jaren de beide dragers der Fransche journalistiek geweest. Het optreden van den eerste, die kort vóór den oorlog is gestorven, valt ten nauwste samen met Frankrijk's geschiedenis uit de laatste 50 jaar, terwijl de figuur van Clémenceau nog tè fel belicht is om haar beteekenis thans reeds te overzien. De Dreyfus-zaak en de Marokko-kwestie gaven de Parijsche pers, wederom de gelegenheid met vollen hartstocht op te laaien. En het drama Caillaux-Calmette en de ‘Figaro’ was het formidable einde van een journalistiek tijdperk, dat met den wereldoorlog volkomen afgesloten wordt. Wanneer in dit opstel vluchtig is heengegleden over een nog niet lang vervlogen periode, die stellig bizondere aandacht verdient, dan is zulks met opzet geschied, daar het doel van dezen arbeid | |
[pagina 886]
| |
is geweest om de ontwikkeling der Fransche journalistiek te beschrijven, zonder te verwijlen bij episoden, welke in journalistiek opzicht geheel op zich zelf staan, ook al zijn zij op Frankrijk's politiek van ontzaglijken invloed geweest. Intusschen blijven zij treffende en onvergankelijke uitingen van de levenskracht, den geest en den hartstocht, die te allen tijde de Fransche natie hebben bezield. De Fransche geest, deze gloed en dit tintelend ‘esprit’, welke in den wereldoorlog, waar het verschil tusschen den geest der Franschen en de geestkracht der Duitschèrs zoo duidelijk naar voren is getreden, zich wederom hebben doen gelden, boeien en houden u omvat in de jongste proeven van Fransche journalistiek: de bladen van het front. Ze zijn zeer talrijk deze kleine, vluchtige krantjes, die op ongeregelde tijden verschenen en in de loopgraven en rustplaatsen werden gelezen, toen de dagen traag heengleden in angstvallig wachten en de nachten zwijgend werden doorgemaakt. Dan vermaakten zich de poilus met de lectuur der simpele blaadjes, die door het Fransche leger zelf werden geschreven en dus een samenvatting vormden van hetgeen er na tal van oorlogsjaren nog aan ‘esprit’, zinrijke luim en grilligen humor in de Fransche massa leefde. En welk een merkwaardig verschil vertoonen de aan het Fransche front verschenen bladen met die, welke aan de overzijde door de ‘Feldgrauen’ opgesteld zijn. Daar werden prijsvragen uitgeschreven voor het beste artikel met indrukken, uit 't bezette vijandelijk gebied opgedaan. Een prijsvraag voor officieren en een voor soldaten, streng gescheiden, omdat immers de menschheid daar in twee categorieën, officieren en minderen, was ingedeeld. Veel ‘wissenschaftliches’ vindt men in de Duitsche blaadjes: degelijke opgravingen destijds in Galicië door Duitsche troepen gedaan; historische beschrijvingen van oude Fransche provinciesteden, door de Duitschèrs bezet. Geen humor, geen pikante scherts of oppervlakkige boutades als in de ‘Sourire de l'Argonne’ of in de ‘Echo des Tranchéesville’. Hier ook - of hier juist - dat immense verschil van denken en voelen, deze nimmer met elkaar in harmonie te brengen levenskijk. De Librairie Militaire Berger-Levrault te Parijs heeft de ‘Journaux du front’ in eenige bundels bijeen gebracht. De ‘Echo de l'Argonne’ was de oudste krant van het front. Hij | |
[pagina 887]
| |
verscheen den 24en October 1914, om kort daarop gevolgd te worden door ‘l'Echo des Tranchées’. Paul Reboux, de schrijver van de kort vóór den oorlog verschenen persiflage der moderne Fransche letterkundigen: ‘A la manière de’...., redigeerde deze ‘Echo’. Zoo nu en dan laat hij zijn pen even vrijelijk loopen in de rubriek ‘reservé aux poilus et dont la lecture est interdite aux jeunes filles, agées de moins de 40 ans’. Ook Hansi, de onversaagde Elzasser teekenaar, die met zijn wreed-bijtende caricatuur van den ‘boche’ op onverbiddelijke wijze het heelen van Frankrijk's wonde na '70 heeft belet, werkte aan een dier bladen mede. Het meerendeel der front-kranten, welke in 1915 reeds meer dan zestig in aantal waren, werden achter het front gedrukt, doch de copie kwam rechtstreeks uit de loopgraven of uit de dépôts en is geschreven onder het gedreun der kanonnen en temidden van het rumoerige krijgsbedrijf. Wie de ‘Echo de l'Argonne’, de ‘Poilu Grognard’, de ‘Cri de Vaux’ (opgericht na het eerste Duitsche offensief op Verdun), de ‘Périscope’ of de ‘Rigolboche’ leest, zal zich niettemin buitengemeen vermaken met de onverwacht geestige wendingen en den fijnen, goedmoedigen spot van het daarin geschreven woord. Naast verscheiden fraai gestyleerde artikelen over onderwerpen van den dag is een groot deel der krant - het grootste deel zeker! - aan den humor gewijd. Een advertentie in een blaadje, dat op een gevechtsfront verscheen, waar zoojuist bij een hardnekkige worsteling een dorp in elkaar was geschoten, luidt: ‘A louer petite maison bien aérée, avec chambre dans la rue. S'adresser au journal’. Onder de ‘faits divers’ staat o.a. dit bericht vermeld: ‘La maison du coiffeur X. a été en partie rasée par un obus. Elle ne tient plus que par un cheveu.’ Een der geïllustreerde krantjes bevatte de volgende vermakelijke schets: Vóór het diner bij de markiezin de S., dat zeer lang op zich laat wachten, voeren de gasten om den tijd te dooden een levendig gesprek over den oorlog en ‘la charmante petite madame de M., toujours jeune malgré...’ (de censuur heeft den leeftijd geschrapt!) stelt voor dat elkeen moet zeggen tot welke oorlogvoerende natie hij het liefst behooren zou. De gevoelens zijn zeer uiteenloopend; de één voelt zich het meest tot het dappere, kleine België, de ander tot het fiere Engeland aangetrokken. De gastvrouw verklaart: ik zou willen behooren tot ‘ce beau et brave petit peuple Serbe, dont le courage et....’ Op | |
[pagina 888]
| |
dit moment verschijnt juist de geestige huisknecht in de opening van de deur en zegt plechtig: ‘Madame est Serbie!’ De ‘Echo du Carrefour’, die in het gebied van Tracy-le-Val (Oise) verschijnt, kondigde einde Februari 1915 op nuchter-ironische wijze aan dat de Fransche troepen in dezen sector een eindweegs waren teruggeslagen: ‘On liquide et s'en va. Par suite d'un coup de main audacieux, la direction du journal a transferé ses bureaux à C. Le prix de l'abonnement ne sera pas rendu.’ Opmerkelijk is de groote gemoedelijkheid van deze aankondiging. Trouwens, nimmer, in geen van al die onder zooveel ellende en bitteren nood vervaardigde kranten, is een somber, ontmoedigd of verbitterd bericht aan te treffen. Geen enkel scheldwoord op den Duitschen vijand, geen haat of woede, - slechts ironie, sierlijke, maar daarom niet minder wrange ironie. Zoo héél dicht aan het front, met den vijand vlak tegenover zich, scheen men verdraagzamer en ruimer van blik dan op de veilige redactiebureaux der stad.
In geen land, wij schreven het reeds, staat de geschiedenis der pers in zóó nauw verband met het politieke leven, als in het Fransche rijk. De pers is daar de directe uiting van wat er leeft en strijdt in de Fransche natie, en door de pers te veroordeelen zou een blaam worden geworpen op den Franschen geest. Deze heeft de bewijzen van zijn scheppende en bezielende levenskracht door de eeuwen heen ruimschoots gegeven, terwijl hij ook thans van een onverwoestbare vitaliteit getuigt. De gruwelijkste ramp van den oorlog zou dan ook stellig zijn geweest, indien het Frankrijk van heden, het lichtende centrum van beschaving en ideëele levenskunst, ten prooi zou zijn geworden aan de vernedering eener botte militaire macht. De terugblik, welke in dit opstel, naast de beschouwing van de ontwikkeling der Fransche journalistiek, op eenige tijdperken uit de veelbewogen en rijke geschiedenis van het Fransche volk is geworpen, kon ons echter reeds geruststellen dat zulks nimmer geschieden zou. |
|