| |
| |
| |
Bibliographie
Boeken van en over vrouwen.
De Vrouw. Vrijgemaakt door den Zoon des Menschen, door Johanna Breevoort. - J.H. Kok, 1918. Kampen.
Met de meeste aandacht en belangstelling heb ik dit boek gelezen. De wat eenzijdig gekozen titel zou niet doen vermoeden, dat dit werk een interessante historische beschouwing geeft over het vrouwen-vraagstuk, van de vroegste tijden tot op heden. De verschillende toestanden weliswaar van uit Christelijk standpunt bezien, maar Johanna Breevoort is ruim en verstandig genoeg, om haar werk ook voor andersdenkenden lezenswaard en zelfs belangwekkend te maken. Openlijk erkent zij het goede in andere richtingen, en bestrijdt het, haars inziens, verkeerde in de Christelijke levensopvatting. Daarom maakt dit boek een aangenamen, oprechten en verstandigen indruk; en niemand, wie het vrouwen-vraagstuk ter harte gaat, behoorde het ongelezen uit de hand te leggen.
De schrijfster heeft een uitgebreide studie gemaakt van het leven der vrouw, en vele autoriteiten op dit gebied geraadpleegd. En welk een zware taak moet het voor haar geweest zijn, om de overweldigende massa stof te rangschikken, en te beknoppen tot het volumen van één enkel deel! Vandaar dan ook, dat de stijl wel eens wat droog, wat telegramachtig aandoet, maar, daar wij hier niet te maken hebben met een roman, maar met een grondig historisch overzicht, waarbij het dus niet op de fantasie, maar op de feiten aankomt, niet op den vorm, maar op den inhoud, mogen wij daarop eigenlijk geen aanmerking maken.
Het boek is uit zes hoofdstukken (in vele afdeelingen onderverdeeld) samengesteld: De vrouwenwereld voor Christus; In den aanvang der nieuwe bedeeling; In de opkomst der Kerk; In de Middeleeuwen; De eeuw der hervorming; In het nieuwe tijdperk. Het eerste hoofdstuk omvat: In het oude Griekenland; Onder het Romeinsche Recht; De vrouw in Israël. En zoo volgen wij de ontwikkeling der vrouw schrede voor schrede, totdat wij komen aan de evolutie der moderne tijden; de Vrouw, dokter, advocaat of ingenieur, de vrouw.... kamerlid!
Zeer eigenaardig en hoogst interessant is het, de schrijfster de stelling te hooren ontwikkelen, dat in het Christelijk geloof niet de opvatting, als zou de vrouw den man onderdanig moeten zijn, de juiste is, maar deze: dat vrouw en man naast elkander behooren te staan in gelijke rechten. Volen
| |
| |
zullen altijd van meening zijn geweest, dat volgens de Christelijke ordonnantiën de vrouw den man behoort te gehoorzamen, te dienen, en te volgen. Johanna Breevoort bepleit en verdedigt integendeel de opvatting, dat man en vrouw ondeelbaar één behooren te wezen, en zij brengt tot staving dezer bewering menigvuldige argumenten bij. Het gezegde: de vrouw zal vader en moeder verlaten, en haren man aanhangen, staat in werkelijkheid niet in den bijbel, merkt zij terecht op. (Inderdaad, er staat: Heneken toutou kataleipsei anthroopos ton patera kai tèn mètera kai proskollèthèsetai tei gunaiki hautou: Hierom zal de man vader en moeder verlaten en zijne vrouw aanhangen.) De man moet in het leven het verstand vertegenwoordigen, de vrouw het hart, en door beider samenwerking wordt op deze wijze het mooiste, het gunstigste, het meest harmonische resultaat bereikt. De apostel Paulus, zegt Johanna Breevoort, heeft het in zijne leeringen aldus bedoeld. Op bldz. 72 bestrijdt zij krachtig de opvatting als zou de vrouw den man in alles onderdanig moeten zijn. ‘Op dat in alles is in den loop der eeuwen veel te veel nadruk gelegd’, betoogt de schrijfster. ‘In alles kon nooit beteekenen, dat er geen terrein bestaat, waarop de man zijn vrouw niet bevelen kan. Integendeel. Het beeld van hoofd en lichaam (de man het hoofd, de vrouw het lichaam J.K.) sluit zulk een volstrekte onderworpenheid uit.’
‘Geen eisch van der mannen kant, dat de vrouw alles voor hen zij. Volstrekt niet. Vlak er tegenover. Voor den man de zelfverloochening, de overgave, het strijden van den bangsten strijd, het geven van heel zijn ziel. De vrouw ontvangt, de man geeft.’
Deze opvatting van een christelijke schrijfster verdient wel zeer, dat er met nadruk de aandacht op gevestigd wordt.
Maar Johanna Breevoort geeft natuurlijk toe, dat de natuur der vrouw zich gewillig buigt voor den man, dien zij liefheeft.
Met strenge woorden laakt zij de tweeërlei moraal, die den man toestaat, wat zij der vrouw verbiedt. En krachtig roept zij uit: ‘Vervloekt is deze tweeërlei moraal, vaak zelfs door vrouwen goedgekeurd!’
En met strikte rechtvaardigheid erkent de schrijfster, dat de Kerk, al heeft zij veel gedaan voor de vrouw, ook veel heeft nagelaten; dat het Huwelijksformulier een ‘onzegbaar grooten domper op het vrouwenleven heeft gezet’, en dat, hoe groot ook de cultiveerende macht van het Calvinisme is geweest, het aan de vrouw niet heeft gebracht, wat het haar, bij volle aanvaarding van al hare consequentie had kunnen brengen. Ook zegt zij, en haar mooie oprechtheid hierin is te bewonderen:
‘Wij erkennen gaarne, dat de onchristelijke vrouwen verder op de baan van de vrijmaking der vrouw zijn voortgeschreden.’ Maar, vraagt zij, en dit dunkt ons een zeer billijke eisch: ‘laat dan de onchristelijke vrouwenbeweging, ook dankbaar erkennen, wat vele Christinnen, gedreven door haar warm gevoel en intuïtieve wijsheid voor de vrouw hebben gedaan’. En zij verhaalt ons van Elisabeth Fry, de hervormster van het gevangenis-wezen; de grondlegster der georganiseerde ziekenverpleging Florence Nightingale; de strijdster tegen de gereglementeerde prostitutie Josephine Grey Butler; de kampvechtster in den strijd tegen de slavernij, Harriet Beecher Stowe; en ande- | |
| |
ren; zij wijst op de Hollandsche Christelijke schrijfster Johanna J.W. Naber.
Met dankbaarheid maakt Johanna Breevoort gewag van den vooruitgang, die de vrouwenbeweging in Nederland heeft gemaakt. Wij zijn thans vrouwelijke professoren rijk, hoofdambtenaren, ingenieurs en architecten, notarissen en griffiers. Op het passieve kiesrecht zal straks het actieve kiesrecht volgen.... en Johanna Breevoort pleit er met warmte voor, dat de vrouw ook eerlang als predikster den kansel zal mogen bestijgen.
In het hoofdstuk ‘In de Middeleeuwen’ leek mij De vrouw in het klooster bizonder interessant. En evenzeer is merkwaardig: Het oordeel der Kerkvaders over de vrouw. Even verwonderde het mij, hierbij te zien ontbreken het woord van Augustinus in De Civitate Deï (de Stad Gods), dat bovendien zoo allervoortreffelijkst zou hebben gepast in Johanna Breevoort's pleidooi:
‘Als God de vrouw bestemd had, om meesteres over den man te zijn, dan zou Hij haar uit het hoofd des mans genomen hebben; ware zij verordineerd tot zijne slavin, Hij zou haar uit zijnen voet hebben geformeerd, maar daar zij zijne levensgezellin en zijns gelijke moet wezen, nam Hij haar uit zijne zijde.’
(Op bldz. 234 lezen wij de verschrijving: Mirabeau, Danton, Robespierre, voor Marat, Danton, Robespierre. En op blz. 217 heb ik het zinnetje: Doch Christus, die een vloek voor ons geworden is.... niet goed begrepen. Misschien komt dit door de ietwat elliptische schrijfwijze der auteur. Maar mocht zij deze bespreking lezen, en mij even nader willen inlichten, dan zou ik dit zeer gaarne hebben).
In het voorwoord van Ds. Zijlstra vind ik, en ik vermeld ze met instemming, de volgende woorden: ‘De moderne vrouwenbeweging, die ijvert voor de politieke en economische gelijkstelling der vrouw met den man wordt ook in ons vaderland met groote energie en ongeëvenaard talent gepropageerd, en niet dan tot groote schade van den zegenenden invloed van het Christendom op het menschelijk leven, zullen wij Christenen de oogen voor die machtige beweging sluiten.’
De Vrouw door Johanna Breevoort is een boek, waarvan de lezing ons wijzer maakt, ons inlichtingen geeft over heel veel dingen waar wij vanzelf, omdat wij vrouwen zijn, belang in stellen, en dat ons opheldering verschaft op velerlei punten. Om zijn doorwerktheid, zijn studieusen ernst, zijn objectieve eerlijkheid, zijn warme gevoeligheid en zijn verstandige critiek, wensch ik dit werk een uitgebreiden lezerskring toe.
| |
De Vrouw in de hedendaagsche Maatschappij, door Dr. H. Bavinck. - J.H. Kok, Kampen 1918.
Het is wel zeer toevallig, dat deze beide boeken, ongeveer eenzelfde onderwerp behandelend, ook ongeveer tezelfder tijd zijn verschenen. Maar niemand meene, dat hij, het eene boek bezittende, het nu wel buiten het andere stellen kan. Integendeel. Want deze twee werken vullen elkaar op
| |
| |
gelukkige wijze aan; wat in het eene onvermeld bleef, kan men in het andere vinden; terwijl Dr. Bavinck nog een apart en lezenswaardig hoofdstuk wijdt aan een beschouwing over het kiesrecht, en aan de vrouw en het burgerlijk recht. De hoofdstukken over De vrouw en de arbeid, De vrouw en het beroep, De vrouw en de staat, zijn hoogst belangrijk, omdat zij in een kort bestek al het wetenswaardige daarover samenvatten; (en bovendien verwijzen naar andere geschriften, die erover verschenen zijn, waar men zich uitgebreider kan renseigneeren) de stijl van Dr. Bavinck is vlot en kort en krachtig, en ook dit maakt zijn werk tot een zeer aangename lectuur. De schrijver is van meening, ‘dat het vrouwenkiesrecht, indien het door een steeds grooter deel der bevolking en met klimmenden ernst wordt begeerd, door de mannen in den tegenwoordigen tijd en bij het vigeerende kiesstelsel niet behoort, en ook niet op afdoende gronden kan geweigerd worden.’ En Dr. Bavinck spreekt precies uit, wat ik altijd heb gedacht over de inconsequentie van het feit, dat men ‘de vrouwen toelaat in fabrieken en werkplaatsen, kantoren en magazijnen voor haar opent, haar den toegang tot alle scholen en stichtingen ontsluit, geen enkel bedrijf of beroep meer voor haar gesloten houdt, zelfs voordeel van haar diensten trekt en haar krachten exploiteert, - maar haar den toegang weigert tot de politiek, wanneer zij, op grond van het voorgaande, en als logisch gevolg daarvan, recht tot stemmen komt vragen, - waar hij zegt, dat men het kiesrecht op den duur niet aan de vrouw zal kunnen weigeren.
Het geschrift van Dr. Bavinck ontleent zijn waarde vooral ook hieraan, dat de auteur de zaken van alle kanten beziet, het voor en tegen overweegt, en zijn oordeel zoo objectief mogelijk te houden tracht. In wat hij zegt over het studeeren der vrouw, en dat er tegenwoordig zooveel ‘mode’ bijkomt, is veel behartigenswaardigs; het is waar, dat er vele meisjes niet afstudeeren, dus niets feitelijk ‘bereiken’; maar het studeeren-kunnen aan een hooge-school, de eventueele mogelijkheid, om advocaat of dokter te worden, het oogenblikkelijk een ‘doel’ hebben in het leven, is toch voor vele vrouwen een vervulling, een bevrediging van geestelijke verlangens, die vroeger voor haar niet bestonden. Het volwassen meisje behoeft tegenwoordig niet meer thuis te vegeteeren, al wachtend op een huwelijk, zij mag thans óók ‘hinaus ins feindliche Leben’, - en het is nog de vraag, welk leven haar ‘feind-licher’ is, het stille, thuis-zittende, als elk. talent latent blijven moet, of het leven ‘in de wereld’, waar ze haar krachten, door ze te beproeven, ontwikkelen kan....
In de tegenwoordige tijden, nu het vrouwenkiesrecht the topic of the day is, is de verschijning van dit boek van Dr. Bavinck een gebeurtenis, die voor voor- en tegenstanders beide van zeer veel belang moet worden geacht.
| |
Carmen, door Johan de Meester. Amsterdam. Em. Querido. 3e druk. Herziene, definitieve tekst.
Zoo ligt dan nu in dezen derden druk de édition définitive voor ons, en het pleit wel zeer voor de Meester's literair inzicht en zijn critisch verstand,
| |
| |
dat hij zijn werk liefdevol keurt en herkeurt. De lezers, die dit boek (zooals ik) voor de derde maal lezen, zullen wel merken, dat de veranderingen ook werkelijk verbeteringen zijn. Wij accepteerden de eerste lezing, zooals wij alle werk van De Meester aannemen, omdat het van De Meester is, maar de lectuur van dezen derden druk doet ons toch verrast bij ons zelven zeggen: Ja, zóó is het inderdaad toch nog beter. En wij bewonderen den auteur, dat hij den wijzen raad: vingt fois sur le métier remettes votre óuvrage, zoo trouw en nauwgezet in practijk heeft gebracht. Niet iedereen is in staat dat te doen.
Over den stijl van De Meester wordt veel gesproken. Voor mij is die stijl, zóó kernachtig, zóó karakteristiek, zóó suggestief, dat ik niet begrijp hoe iemand hem anders kan willen hebben. Zonder dezen gecomprimeerd-abrupten, directen, plastischen staccato-stijl was het werk van De Meester het werk van De Meester niet meer. Als ooit le style c'est l'homme waarheid bevat, dan in dit geval: geheel De Meester's persoonlijkheid, zijn onmiddellijk nerveus-gevoelig reageeren op elken indruk; zijn snelle denken, zijn Fransche esprit, zijn sensitivisme, zijn subtiele intuïtie, zijn pikante raakheid van zegging, - dat alles wordt voortreffelijk aangeduid door zijn stijl. De Meester's stijl is het zuiver bewijs, dat zijn werk niet het resultaat is van bedacht-verstandelijk overleg, maar dat het geheel uit zijn geniale onbewustheid komt.
De Meester, die ons eenmaal een Geertje schonk, schenkt ons thans een Carmen. Wij hebben aan het zielsinzicht van schrijvers menige prachtige vrouwen-studie te danken. Emants, Couperus, Robbers, evenals De Meester gaven ons onvergetelijke vrouwen-figuren. En thans voegt zich bij de reeds genoemden nog een jong auteur, die een vrouwen-beeldje schiep, zoo rein en fijn, dat het voor altijd in onze dankbare herinnering zal blijven voortleven:
| |
De zeer schoone uren van juffrouw Symforosa, Begijntjen, door Felix Timmermans. Uitgegeven door ‘den nieuwen boekhandel’ te Brussel en C.A.J. v. Dishoeck te Bussum. '18.
Een klein wonder is dit exquis-precieuse, rag-teere verhaal, en ‘schoone uren’ brengt men door met de lezing en herlezing ervan. En ofschoon het al in ‘De Nieuwe Gids’ heeft gestaan, welke publicatie de waardeering der redactie inhoudt, mag ik er hier toch nog wel even een paar woorden over zeggen, omdat zij mij zoo heel, heel lief is, deze in zichzelf volkomen, kleine vertelling van Juffrouw Symforosa's liefde. Deze ‘roman’ in enkele, nog geen vijftig bladzijden, doet inderdaad aan, alsof men een ‘nachtigale soete’ (waarvan Toussaint van Boelaere spreekt,) zijn zuiver-zilveren toontjes had hooren fluiten in the azure time of June....
De geschiedenis van het schuldelooze begijntje is in roerenden eenvoud verteld, en de realistische intuïtie van den jongen auteur is zoo absoluut zeker en zuiver, dat men van de eerste bladzijde tot de laatste Symforosa's gevoelens en ondervindingen medeleeft. Elk hoofdstukje is een klein, maar fonkelblank juweel, en in Herinnering is de stemming zoo ontroerend, dat
| |
| |
zij ons aandoet met een vreugde vol zachten weemoed, met een weemoed vol zachte vreugde.
Van elk woord in dit kostbare boekje kan men genieten. Dit werk is zoo oorspronkelijk, zoo individueel, - het is zoo frisch en natuurlijk, als een ruiker versche veldbloemen, glanzend en geurend van dauw.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe.
| |
Moderne Duitsche literatuur
IV
Der Graf von Gleichen, ein Schauspiel von Wilhelm Schmidtbonn; Berlin, Egon Fleischel & Co.
Het oude verhaal van den graaf van Gleichen is hier als volgt opgevat.
Vorspiel: De graaf loopt in zijn kerker op en neer, wetend dat hem weldra de vrijheid zal worden hergeven. Onverwacht ontdekt hij een vreemden krijger in zijn cel. Van hem hoort de graaf, dat hij al twaalf jaar opgesloten is. Maar vrij zal hij zijn al kost het hem eene trouwbelofte aan zijne bevrijdster, terwijl hij vrouw en kind thuis achterliet. Op voorwaarde, dat de graaf hem het meisje (Naëmi) zal laten, zoodra de gelegenheid daartoe gekomen is, wil de vreemde krijgsknecht, (in wien de graaf den Dood herkent), hem het leven schenken.
In het eerste bedrijf zien wij hoe de graaf en Naëmi ontvangen worden, nadat hij haar den laatsten morgen bekent zoowel haar als zijn vrouw lief te hebben. De gravin wil haar zoo spoedig mogelijk uithuwelijken, waartegen de graaf - voorzichtig - geene bezwaren maakt.
De tweede akte geeft het leven op het slot eenige weken later. De gravin, die wel voelt hoe Naëmi in alles haar meerdere is, wit dat zij haar losse haren opsteekt en haar Oostersch, wijd kleed vervangt door een Duitsch.
Een twist ontstaat, waarbij Naëmi uitbarst na vele aangehoorde beleedigingen:
Verdrusz, nicht Zorn mehr nennen, was du tief
- ich spüre lang es - in versteckter Brust
trägst gegen mich. Ich nenn es offen: Neid.
Een knecht brengt een brief van den Paus, wien de graaf alles in een zendschrijven had uitgelegd. Deze raadt, dat Naëmi in een klooster zal gaan. Maar de graaf, die Naëmi voor alles heeft lief gekregen, wil haar bij zich houden, den Paus en zijne vrouw ten spijt.
Nu volgt een scène, waarin de gravin de sensualiteit van haar man tracht op te wekken.
| |
| |
Auch mir ist gleich der Papst. Ich bin
zum ersten Mal mit dir allein - gib acht:
ich werfe mich in deinen Arm. Lieg ich
dir heisz und atmend erst darin, gibst du
mir schnell, was ich begehren musz: dasz diese du aus dem Hause tust.
Und eher sollen mir die Mauern und
die Knechte fallen, eh mir diese aus
Wie närrisch ehrlich solch ein Mann sein kann!
Ei, Kind! Machst du noch solche streiche? Rasch
wirf dieses Ding, Gewissen nennst du's sicher,
mit weitem Wurf und fröhlich über die Mauer:
ich tret es tot, wenn es im Gras liegt. Lern
vom Weib, wie lachend man sein Glück nimmt.
Ich halte dich beim Wort..............
ich dir gestehn, dasz langsam sich aus Dank
und Mitlied Liebe auftat, einer Blume gleich
Wanneer de gravin zegt, hoe veel liever alles haar was, toen hij nog in gevangenschap, maar haar echtgenoot was, dan antwoordt hij:
vor dir, doch ohne Schuld.
Nu bindt de gravin - eerst in woorden - den strijd aan met Neëmi. Eerst met geweld van woorden, dan met teedere streeling tracht zij het verlorene te herwinnen.
Ook de bedienden, die zich in den strijd mengen, - de oude wapenmeester van den graaf vraagt zijn ontslag en daagt hem dan uit tot den strijd, - zijn er ten slotte bij als de gravin de helft harer rechten aan Naëmi afstaat. Van verzoening is echter geen sprake, maar de graaf is te gelukkig om dit in te zien.
| |
| |
Het derde bedrijf, weer eenige weken later, geeft de verdere ontwikkeling van den strijd tusschen de gravin en Naëmi, die zwanger is van een kind van den graaf.
Naëmi, gelukkig ook nu zij den graaf slechts ten halve voor zich weet, vindt de gravin wanneer zij schijnbaar verdwaald is.
Maar deze kan haar man nu eenmaal niet met een ander deelen en terwijl zij samen langs den afgrond schrijden, stort zij Naëmi naar beneden.
Wanneer de graaf bij de doode zit, die door den knecht, die het uiterlijk van den Dood uit het voorspel heeft, later wordt weggedragen, dan bekent de gravin, dat het haar hand was, die Naëmi naar beneden wierp.
Maar dan herinnert de graaf zich zijn belofte, waardoor hij het leven behield.
Weer tracht de gravin hem door het kostelijke leven zelf te herwinnen:
Nicht der. Ich tat's. Aus Liebe tat ich's, Lieber
Ich bin nicht länger stolz. Drück meine Scham
in mich hinunter. Nie sagt ich dir's. Doch da
es in mir ist, kann's schlecht nicht sein. Mein Schosz
verlangt nach dir. Gekommen in die Welt
ist rings der Frühling. Die Blumen sehen aus
dem Gras und öffnen der Befruchtung sich.
Lang schon steh blühend ich und wadend da.
Geschwellt sind mir die Brüste hoch nach dir
und zittern bist du nah. Dies sag ich mutig,
und heilig ist mir, du mein Herr und König.
Niets helpt, hij gaat, weg van haar, die zoo zij weer voor deze daad kwam te staan, niet weifelen zou. Voort gaat hij met Regen, den knecht, die zich in het zadel zet met de woorden:
So kommt! Die Sonne stiegt.
Weit ist der Weg. Doch reitet gut
wer ohne Furcht im Sattel sitzt.
Het is de tragedie van de opofferende liefde (Naëmi) tegen de eischende liefde (de gravin), waardoor beiden ten onder gaan.
Het is de fijne vóór-voeling in de eerste akte, die ons in alles tot het besef brengt, dat de Graaf hier door drogredenen zich zelf bedriegt, waar hij toch slechts door het verleden van zijn vrouw houdt, maar geestelijk met hart en ziel Naëmi liefheeft. Want, geen man, die in één moment van twee vrouwen houdt.
De temperamentsuiting is het, die hier den dichter tot kunstenaar van het leven maakt.
Jan J. Zeldenthuis
|
|