De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 583]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(Treurspel van Rodderick en Alphonsus Prenten en Boekversiering van Albert Hahn (1e stuk van Bredero's Volledige Werken, uitg. door Dr. J.A.N. Knuttel). Amsterdam, S.L. van Looy 1918. Herman Poort, Gerbrand Azn. Bredero. J.B. Wolters, Groningen-Den Haag 1918.)Dit tooneelspel van Bredero zal misschien aan het meerendeel der tegenwoordige menschheid, indien zij het voor het eerst gaat lezen, een heel vreemd soort van letterkundig kunstwerk kunnen lijken. Vooral wat regelmatigheid van vers-gang betreft verschilt het nog al veel van de jeugdwerken van Vondel - het Pascha, b.v. - die in denzelfden tijd geschreven werden. Maar ik geloof, dat men het beter zal kunnen genieten, als men het volgende bedenkt. * * * Men heeft in de eerste jaren na '80 den toen jongen Hollandschen poëten zeer vaak verweten, dat hun verzen niet gebouwd waren, zooals het behoorde, en dat zij dus eigenlijk niet wisten wat dichtkunst was. En inderdaad, als men een vers van Perk, onder het hard-op lezen, vergelijkt, in zijn beweging, met welk vers ook van een der dichters der vorige generatie, dan merkt men al heel gauw, dat de rhythmus ervan, in zijn fijnste onderdeden, minder regelmatig, d.i. niet zoo streng-schematisch, en dus, in waarheid, niet zoo afgepast-eentonig zich voort-beweegt als de meeste verzen der Veertigers dit doen. Potgieter alleen, die wezenlijkste kunstenaar van allen, was wat vrijer in zijn vers-bouw, en daarom werd dan ook, in zijn | |
[pagina 584]
| |
tijd, wel eens binnensmonds gefluisterd, dat hij eigenlijk niet zoozeer een dichter, als wel een prozaschrijver wist te zijn. En ook De Genestet's vers-structuur is alles behalve schoolsch: hij laat, evenals die grootere, oudere tijdgenoot van hem, de traditie der Veertigers een beetje slippen en gaat zijn eigen persoonlijken gang. Waardoor het dan komt, dat, terwijl een klein aantal zijner ernstige verzen fraaier, d.i. levensvoller en psychisch-dieper zijn dan ook maar iets onder het vele, wat zijn meer stellig-kerkelijke ambt- en dichtgenooten aan godsdienstige verskunst wisten te geven, hij toch overigens in de luchtigere helft van zijn gedichten een technische losheid, ja als ongegeneerdheid soms vertoont, die wel eens sterk denken doet aan knappe studenten-almanak-poëzie.
En dus vormen Potgieter, ter eenre, met zijn, tenminste in zijn latere, meer eigene werk, altijd streng- ja soms als hoekig-gehouwene rhythmen, waar dan de rijkdom zijner verbeelding, als een alles zachtermakend fluweelkleed omheen ligt, en, ter andere, De Génestet, met zijn jeugdig en opgeruimd sans-gêne, door het verschil met hun eigenen, maar al te dikwijls wat banaal-lijkenden tijd, als een aangenamen, wat meer wezenlijk psychisch leven verradenden overgang naar de volgende generatie, waarin wij thans staan met onze rijkere en vrijere want niet om bedachte regels gevende behandeling van het Hollandsche vers. Men zal hier misschien willen opmerken, dat de rhythmus van álle veertigers reeds een vooruitgang in natuurlijk élan blijkt te bezitten, indien men hun verzen vergelijkt met die der onmiddellijk aan hen voorafgegane dichtergroep, tenminste met dat deel ervan, waartoe o.a. Mr. M.C. v. Hall, de Klijn's, Arntzenius en Wiselius behooren, en dat zich zooveel mogelijk richtte naar Bilderdijk's manier. En dat is dan ook zoo, ja zelfs blijken reeds een drietal voor-veertigers, de tijdgenooten van Bilderdijk, Staring en Kinker, en de veel latere klassico-romanticus Isaäc Da Costa, in hun allerbeste werk, een natuurlijker psychisch élan en dientengevolge ook een levensvollere rhythmiek te hebben laten hooren dan eigen aan het grootste deel van het werk van Bilderdijk zijn, welke laatste weer, op zijne wijze, een verkrachtiging van, dus een vooruitgang op de egaalheid van den doorsnêe-laat-achttiende-eeuwer uit de school van Feitama was geweest. | |
[pagina 585]
| |
Maar ik heb hier natuurlijk geen ontwikkelingsgeschiedenis der Hollandsche rhythmiek van de laatste honderd-vijftig jaren in het algemeen te schrijven, en wou er slechts even op wijzen, dat de ‘Tachtigers’ ertoe kwamen, om eindelijk den natuurlijken gang van het Hollandsche vers weer definitief in eere te herstellen tegen in het reeds een kwart-duizend jaar lang geheerscht hebbend klassicisme, maar zelfs het geslacht der Veertigers, de groote Potgieter niet uitgezonderd, soms zonder het zelf te bevroeden, door het vasthouden aan verouderde overleveringen, aan geleden had. O, het klassicisme, of liever de neiging, die er door gewekt wordt, om zich te houden niet aan zijn persoonlijken, individueelen aanleg, maar aan de leer der school, dat verkeerd-aangewende klassicisme, dat tot ons over was gekomen, door de 17de eeuwsche Franschen heen, van de oude Romeinen, bij wie alleen, zooals de aanleg van dat volk was, het op zijn plaats kan zijn geweest, het klassicisme, hoeveel mooi's het in vroegere eeuwen moge gewrocht hebben, was in de 19de geheel uit den tijd geworden, en bleef toch altijd nog, bij gebreke van den wezenlijken geest ervan, in vorm-uiterlijkheden nawerken tot zelfs bij ons, zooals ik zeide, in het vorige geslacht. Ik sprak reeds van Potgieter, die even als zijn geestlijke pair J.A. Alberdingk Thijm, en door dezelfde oorzaak, n.l. de studie onzer 17de eeuwers, er niet geheel vrij van was gebleven, al bepaalde de invloed ervan zich bij deze twee grootsten tot een minimum, gelukkig, maar de andere Veertigers vervielen, ondanks hun aanvankelijke grootere natuurlijkheid, door het stipt gehoorzamen aan zelf-verzonnen, klassicistisch-schoolsche regels, al spoedig tot een levenloos-eentonige regelmaat van versbouw, en uit gebrek aan eigen verbeelding, tot een futlooze afgedanktheid van stereotiepe beeldspraak, waarvoor men de rechtvaardiging, in mindrenrangs klassicistische poëzie van vroeger meende te vinden, maar die de lectuur hunner meeste gedichten nu niet bepaald tot een letterkundig genoegen voor de thans-levenden maakt. Het persoonlijk temperament der dichters, het individueele, wat alleen de goede dichters wezenlijk dichters doet wezen, omdat het het eenig-waarachtig levende is in den mensch, dat kon zich, voorzoover het aanwezig was, toch in hun verzen niet voelbaar maken, omdat het ondergehouden werd, ja geheel en | |
[pagina 586]
| |
al te loor ging door het gedweelijk volgen van een stelletje regels, die alleen hun bestaan dankten aan de leer der school. Zichzelf psychisch tot op den grond te peilen, zijn diepste menschlijkheid naar boven te halen en uit te zingen, daar dacht men niet aan. Neen, als men maar het voor de fatsoenlijke menschheid vaststaande, het algemeen-aangenomene in korrekte maat-en-rijm zette, dan deed men niet alleen een goed en nuttig werk, zoo meende men, maar werd ook, zooals de matte tijden toen waren, in de oogen zijner rustige medeburgers, een groot poëet. Ieder vogeltje zong dus toen in waarheid, niet zooals het gebekt was, maar zooals het door de conventie en de school was ‘gelekt’. En vandaar dan ook dat de brave Ds. Hasebroek, toen de Vader van Jacques Perk hem eens over de verzen van zijn zoon sprak, goedig maar zelfverzekerd zijn doodvonnis over de Mathilde ging uitspreken, door te verklaren: ‘Je zoon is een beste jongen, maar van het maken van Hollandsche verzen heeft hij nog geen kaas gegeten: hij moest dus ‘maar liever ernstig aan zijn studie gaan’Ga naar voetnoot1). Zóó oordeelde zelfs de in zijn tijd niet onverdienstlijke Jonathan, die zelf óók verzen had uitgegeven, over de poëzie van den nieuwen dichter, die nu terecht algemeen gelezen en bewonderd wordt.
Deze authentieke anekdote is wel een bewijs, dunkt mij, ervoor dat er, nog in de vorige generatie, minder gelet werd op de ‘poëzie’ van een vers, die men trouwens niet scheen te voelen, maar hoofdzakelijk terade ging met een stelletje technische voorschriften, dat een ver naneefje van 18de eeuwsche zelf-verzonnen wetjes zal geweest zijn, en dat door den dichter niet mocht verwaarloosd worden, of hij hield, in de oogen der keurders, op, een dichter te zijn. Neen, de generatie van '80 heeft zich zeer terecht niet langer gestoord aan de regels, die de Hollandsche aristarchen van vroeger als letterkundige geloofsartikelen hadden bedacht en | |
[pagina 587]
| |
gedekreteerd. De huidigen schrijven hun eigen rhythmen, zooals zij die op voelen komen in zichzelf: zij weten, dat iedere dichtende ziel haar eigen inwendige muziek, of, zoo deze mocht ontbreken, tenminste haar eigen toon heeft en dat dus, al kan zij in den beginne zeer zeker voordeel trekken uit de onderrichting van oudere en meer ervarene dichters, zij toch, eenmaal knap genoeg geworden, haar eigen richting moet volgen, ook wat den vers-bouw betreft, en dus individueel zijn, in den goeden zin des woords. En vandaar dan ook het groote verschil in klank-expressie en maatbeweeg, dat de dichters van '80 allen onderling vertoonen. Geef eens voor de grap b.v. een vers van Van Eeden uit onder den naam van Verwey, en ieder, die ook maar met eenig onderscheidingsvermogen verzen weet te lezen, zal zich dadelijk afvragen: hè, hoe komt het dat Verwey opeens zoo vloeiend, zoo egaal-glijdend is gaan schrijven? En zet ge daarentegen, boven een studieus-gerijmde beschouwing door Verwey, den naam van Van Eeden, dan zal ieder, die de gladde vers-maat van dezen laatste weet te waardeeren, onmiddellijk bij zichzelf denken: wat is mijn dichter opeens gaan schelen? Hoe komt hij zoo stug-stroef-zwaar, als op een zandberg klimmend, te doen? Ja, alle dichters van tegenwoordig zijn individueel, d.w.z., vertoonen in hun vers-bouw en klank hun persoonlijk karakter. En al moge dit dan ook niet overal even mooi-dichterlijk wezen, men merkt tenminste, telkens als men een ander opslaat, dat men met een anders geäard mensch krijgt te doen. Doch doorbladert men daarentegen een verzameling van dichterlijke almanakken van het vorige geslacht zooals ikzelf er een honderdtal in eigendom heb, en men leest deze kursorisch door, zonder op de erbij staande auteursnamen te letten, dan zal het u langzaam-aan maar stellig gaan lijken, of al de verzen in die jaarboekjes, aan elk waarvan zus en zooveel dichters meewerkten, bijna zonder uitzondering geschreven zijn door een en denzelfden poëet. Want al persoonlijk cachet, voorzoover die dichters dat hebben konden, is schuilgegaan onder de strenge betrachting van de leer der school. Hoe anders was dat in onze zeventiende eeuw! Verzen van Vondel en Hooft, van Cats en Huygens, al staat er geen naam onder, ze zijn onmiddellijk te onderkennen aan het karakter van | |
[pagina 588]
| |
hun rhythmus en zegging, omdat ieder dier dichters den eigen aard zijner verskunst niet had laten vervagen, want gladstrijken, zooals dat bij de lateren het geval was, door de technische onderrichting eener eigenlijk buiten de literatuur staande en dus alles slechts oppervlakkig-uiterlijk bekijkende dilettantenkritiek. * * * Waar ik, door deze inleiding, maar op neer wou komen, is dat wij, modernen, beter in staat zijn, om de ons, op het eerste gezicht, wezenlijk een beetje zonderling schijnende verskunst van Bredero op haar juiste waarde te schatten dan de vorige geslachten dat konden, die onder alles door in het hoofd hielden de van uit het koele hersenoppervlak van psychisch-ondiepe redeneerders gekomene reglementeering en voor wie het verzenmaken dan ook niet zoozeer een natuurlijk gevolg van artistiek-psychischen aandrang als wel een bewust-gewild gewoontebedrijf van technische vaardigheid is geweest. En zoo zijn wij óók in staat, om andere oude dichters, tijdgenooten van Bredero, met vriendelijke belangstelling te waardeeren en met meer menschelijke sympathie over hen te oordeelen, dan die het vorige geslacht, in zijn wel wat kinderlijk-naieve verwaandheid op eigen, naar het hun scheen, allervoortreffelijkste dichterlijke stijlvormen hun gunnen wou. Ja, men heeft heusch te veel op de dusgenaamde Rederijkers gescholden, en dat komt, geloof ik, gedeeltelijk, omdat men hen niet las, en eenvoudig maar af ging op wat in zijn dagen, de volijverige maar in de klassicistische vooroordeelen van zijn tijd bevangene Witsen Geysbeek over hen schreef. Ik doel hier meer in 't bijzonder op G. van der Eembd's Haerlemse Belegeringhs Treur-blij-einde-spel (1619) en Reinier Bontius (1576-1623). Belegeringh en Ontzetting der Stadt Leyden. Dat stuk van Van der Eembd nu moet ik, om precies mijn indruk te zeggen, erkennen als poëzie, al is het poëzie van een allerprimitiefst, en daardoor aan onzen meer verfijnden smaak allicht gebrekkig-lijkend soort. Ik kan tenminste verklaren, dat ik mij, onder de lectuur ervan, geen enkel oogenblik heb verveeld of geërgerd, en integendeel voortdurend een zachte aandoening voelde, zooals men ook krijgen kan, als men kinderen, | |
[pagina 589]
| |
die wat verbeelding hebben, samen spelen hoort. En met het stuk van Bontius is het hetzelfde geval. Op het oogenblik is het hier natuurlijk de plaats niet, hen uitvoerig te bespreken, maar ik kan de verleiding niet weêrstaan, om van elk dier twee oude, en wel zeer naïeve, maar toch hier en daar krachtig-gevoelde en -geschrevene tooneelspelen een plaats te laten zien. Twee buurvrouwen in de belegerde stad Haarlem praten met elkanderGa naar voetnoot1) 1. Vrou. Ghebuyr hoe vaert 't ghemoed, is 't reed'lijck noch te pas?
2. Vrou. 't Is vrij wat beter als het gisteravond was.
1. Vrou. Hoe? was het hert ontrust vermits dit swaer belegghen?
2. Vrou. Soo deed 't; de droefheyd kan ick naeuwelijcks uitsegghen
Waerdoor 't hert wierd gheknaeght, ghepijnt, ontrust, ghequelt,
Dan 't is, Godlof, verkeert.
1. Vrou. De droefheyd van u stelt;
En laet de lieve hoop een fris ghemoed u geven.
2. Vrou. Terecht bedroeft de nood mij die 't eerst van mijn leven
Soo hooghen perssing proef als is des honghers noodt
En sien 't verslaghen volck voor onse ooghen doodt,
Ha, dat is 't minste noch: wij sien dat vele mannen
Vrouw, kindren, huys en hof in dit belegh verbannen:
D'een treckt ter poorten uyt ('t welck mij noch 't meeste deert)
Die, na de laetste kus, niet meer daarbinnen keert.
En wat syn vrouwen doch, die konnen hun niet stellen,
Om 's Spangjaerts hooghen moed en bats geweld te vellen,
Elck glijckt het swacke riet dat d' wint terneder slaet.
1. Vrou. Ghebuyr, stelt 't hert gherust, God noyt syn volck verlaet,
Neemt dit aen voor een proef of schuld daed onser sonden.
2. Vrou. Ha God, u ist bekend, voor mij werd raed ghevonden
Om dulden dese smert en heelen dit verdriet
Doch voor het spraeckloos kind is sulckes doenlijk niet;
'k Ontset mij voor 't gheween der tedre suyghelinghen;
't Hert schrickt om sware spijs haer maghen t' overdringhen,
Die anders sijn ghewoon: elaes wanneer den dagh
| |
[pagina 590]
| |
Mij hooren liet: Dit brood, lief Moeder, ich niet magh;
Ghetuijght, ghij goede God, hoe swaer de tranen storten,
En was in twijffel of 'k mij selven woud' verkorten;
Met diepversuchten sprack ik eyndling: neemt, mijn kind,
Dit is 't beste dat (elaes) u droeve Moeder vindt.
Ah Godt het soete wicht met tranen in de ooghen
Vatt' het langh-tandig aen, al had' et niet ghemoghen
Maer d' hongers diepen nood, gesteghen tot den krop,
Deed 't eyndlingh grijpen en voor suycker eten op.
Ik haal maar niet verder aan, want men ziet het reeds: dit tooneelstuk van 300 jaar geleden, behoorende tot een soort, waar onze literaire geschiedschrijver, nooit anders als met medelijdende minachting over spreken, omdat de traditie dat nu eenmaal zoo mêebrengt, dit werk van Van der Eembd, wiens naam zelfs niet voorkomt in professor Kalff's op allerlei punten voortreffelijk studieboek, verdient veel meer aandacht dan er tot dusver aan werd gegund. Het is leesbaar, ja, vaak treffend van juiste gevoeldheid en kort-krachtige uitdrukking en een ernstige studie er aan te wijden zou dus zeer zeker een taak zijn, die de moeite van 't volbrengen loont. En het andere stuk, dat van Bontius, over 't beleg van Leiden, (dat zeer populair schijnt geweest te zijn, wat nog in 1753 op den schouwburg werd vertoond) verkeert in het zelfde geval. De aan ieder uit zijn schooljaren bekende burgemeester Van der Werf spreekt er zóó: ‘Wat hulp sal ik u doen, die selves moet gaen dwalen
Om eenige laeffenis tot mijn behoef te halen?
Hoor, Burgers, eens voor 't lest: 'k en weet geen ander raet
Als dat gij met 't geweer mij dadelijk verslaet,
En kapt mijn romp vaneen, en deylt malkaar de stukken
So wijd het strekken kan: kom wilt mijn ziel onttrekken,
Ik ben ter dood bereijt, mijn Lijf zij u een Roof,
Opdat ik daer uw nood in honger mee verdoof.
Ik acht het minder pijn dat ik voor u moet sterven
Als ik in 't Leven zijnd', de stad sou sien bederven
Kom, Burgers, tast nu toe, voldoe uw's Heeren eysch,
Voldoe de laetste plicht in 't snijen van mijn vleysch.
| |
[pagina 591]
| |
Men ziet het: ook dit stuk is volstrekt niet voor de poes. Er is zeer langen tijd veel te weinig op onze vóór-klassicistische letterkunde gelet, die nog iets in zich bewaard had, hier en daar, van het kinderlijk-direkt - het onbevangen - uitgesprokene onzer óók nog niet genoeg gewaardeerde en veel te weinig-bekende Middeleeuwsche poëzie.
Vergeleken met deze twee stukken die in denzelfden tijd als die van Bredero werden uitgegeven, en die, men voelt het duidelijk, ondanks al hun naïeve onhandigheden, toch als ernstig mannenwerk zijn te beschouwen, maakt Bredero's, Rodderick en Alphonsus sterk den indruk, van te zijn het wel aantrekkelijke maar niet au sérieux te nemen produkt van een jongmensch die wel wat scheen te beloven, maar op het oogenblik toch nog maar zoo'n beetje speelde met anderman's vormen en geenszins had gevonden zijn eigenen weg. Bredero was iemand, om spontaan-weg grappige of gevoelige liedjes te zingen, en daaronderdoor scherp waar te nemen en af te beelden het alledaagsche leven in al zijn dwaasheid, zooals het gezien werd door een volwassen jongensachtig schertsend en fantastisch bij-bordurend temperament. Maar om op suggestieve wijze een mooi romantisch drama te schrijven, daarvoor moet men een verbeelding hebben, die geheel af weet te zien van het ons-zelf omringende en dus door weet te dringen in de toestanden en sentimenten van een heel anders als onze dagelijksche sfeer gestemd, een oer-oud Verleên. Die gave echter had Bredero niet meegekregen, en zoo is, met het welnemen van 's blijspeldichters ook door mij gewaardeerde nagedachtenis, dit oudste stuk van hem niet veel meer dan een waardeerbare dilettantische proef. Bredero was natuurlijkerwijs, als begin-zeventiende-eeuwer, volstrekt niet thuis in het gedachte- en gevoelsleven der Middeleeuwen: wie trouwens kon dat wèl zijn in die dagen, ook al had men meer kennis van dat tijdvak bezeten dan de pientere, langs de straat levende Amsterdamsche jongen zich uit de lectuur van een vertaald volksboek eigen maken kon? En hij bezat evenmin die verwonderlijke verbeeldingskracht, die zich over een ver en weinig bekend Verleden door een paar gegevens slechts een eigen voorstelling weet te scheppen, waar dan een sterke sug- | |
[pagina 592]
| |
gestie op den lezer van uitgaat, zooals sommige wezenlijk groote, visionnaire dichters hebben weten te doen. Bredero was een aardige vent: gevoelig, geestig, realistisch, die verduiveld-goed uit zijn oogen keek, en zijn ooren daarbij terdege openzette, maar een in zijn droomen weglevend fantasticus, voor wiens geestesoog als-gezichten-uit-een-andere-wereld komen opdoemen en die daarbij in zichzelf als een metaphysische muziek der sferen hoort ruischen zooals dat met de beste romantische dichters het geval is, daar was hij natuurlijk de man niet naar, daarvoor stond hij veel te veel met zijn voeten op den beganen Hollandschen grond. En zoo laat Bredero's romantiek, waar - het moet maar eens gezegd worden - de ridders, die hij zich eigenlijk niet goed voor den geest kon halen, even weinig van wezenlijke ridders hebben, als hij, de flinke, lollige oud-Amsterdamsche Bredero-zelf van een sprookjes-prins zal hebben gehad, laat die romantiek, herhaal ik, ons eigenlijk-gezegd, zoo koud als een steen. O, die ridders, zij doen zich als echte ridders kennen van de zeventiende-eeuwsche Nes, waar de een b.v. over beider jeugd sprekend, tegen den ander zegt: Hoe dickwils pleegh ghy ons buurjongens uyt te locken,
Om teghen ons te slaan met kneppels en met stocken etc.
en wij dus onbetwijfelbaar verplaatst worden niet onder de kinderen der bewoners van oude riddersloten, maar onder de rumoerige straatjeugd van een klein-burgerlijk Amsterdam. Zoo verloochent zich ook de nuchterkoele realistisch-gezinde Amsterdammer niet in de volgende regels eener alleenspraak, die ridder Rodderick over de vrouw houdt, wier liefde hij gaarne wil winnen: Ay eenigh Paragon! schoonste von alle vrouwen,
Of die tenminste daar van my wert voor gehouwen.
Moet men niet erkennen, dat, wie zelfs in een ontboezeming van hartstochtelijke liefde, zóó gewikst zijn gezonde verstand weet te bewaren, volstrekt niet spreekt op de wijze waarop een | |
[pagina 593]
| |
idealistisch-gezind ridder der romantische dichtkunst altijd en overal heeft te doen, maar veeleer als een alle dingen nuchter ziend jonkmensch uit een echt praktisch burgerlijk milieu, zooals datgene was, waar Bredero zelf uit kwam? Maar deze en dergelijke dingen zijn voor een goed verstaander juist het aardige van dit stuk. De namaak-romantiek ervan kan men gerust cadeau geven, want die kwam niet voort uit den dichter-zelf, in wien, in waarheid, met zijn raken kijk op de werkelijkheid, nooit iets romantisch heeft gezeten, doch was alleen maar een gevolg van een mode des tijds, waar slechts een Europeesch-beschaafd en der letteren kundig man als Hooft in zijn Granida zich mee kon tooien, maar die den genialen Amsterdamschen straat-zwerver, met zijn gebrek aan vormverfijning, eigenlijk heelemaal niet stond. Ja, vormverfijning, konstant-volgehoudene fraaiheid en juistheid van versbouw, die ons alleen door zorgvuldig-gekweekten aanleg eigen worden kan, dat was het wat Bredero te veel miste, om een eersterangs-dichter van romantische drama's te kunnen zijn. De gang der regels van den ‘Rodderick’ - over 't geheel is hij vloeiend, al missen zij de karaktervol-gaande en staande kracht, waar Van der Eembd en Bontius ons menigmaal meê te verrassen weten, maar ook vindt men er plaatsen in, waarbij men zich moet afvragen, of Bredero, die waarschijnlijk meer om gespeeld dan om gelezen te worden schreef, er maar niet wat van heeft gemaakt. Nogmaals, indien men eerst een poosje in het ongeveer gelijktijdige Pascha van Vondel heeft zitten lezen, en men heeft zich dan voelen als voortvliegen op de nog volstrekt niet streng-klassicistische, de nog dikwijls, evenals de spelen van Bredero, aan de naïevere Middeleeuwen denken doende, maar altijd vloeiend-bewegende rhythmenreien van dit eerstlingsstuk, en men werkt vervolgens den ‘Rodderick en Alphonsus’ door, dan wordt het u inderdaad soms, onder de lektuur van dit laatste of ge zooeven onder 't gehoor van een grootmeester der muzikale woordkunst hebt gezeten en nu plotseling verzeild raaktet bij een aanlegvol maker van vlotte verzen, maar die als de rhythmiek van een regel hem niet dadelijk lukt, hem maar staan laat, zooals de woorden in hem opkwamen, en zich vérder haast. En aan dien spoed, die misschien voortkwam uit Bredero's wensch, om over | |
[pagina 594]
| |
het hem waarschijnlijk minder-interesseerende ernstige van zijn stuk heen, naar het komische te kunnen snellen, zullen wij dan regels te danken hebben als deze van Rodderick zelf: Het is mij wel te wil, opdat niemand verbeijt,
Van den anderen meer eenige beleeftheyt.
(r. 661-62) en Sie'ck u verarmt van 't beroemste in een vrouw
(r. 1582) die Vondel, had hij ze geschreven, nooit zoo zou hebben laten staan. Ja, eenmaal zelfs schijnt Bredero vergeten te hebben een volzin af te maken, dien hij begonnen was. De regels 38-41 immers luiden aldus: Doen heeft dees fluxse handt, die noyt sijn kracht ghebrack
Die noijt verloren sloegh, noch noijt vergeefs en stack,
Soo datter veel verschroockt, en hallefgare Mooren
In 't braacken van haar bloedt de snoode ziel verlooren.
(r. 39-42). Hier staat een punt, en de volzin is dus uit, zooals het schijnt, zonder afgeloopen te zijn. Want de ‘handt’ uit den eersten regel, heeft nog geen gezegde gekregen, en hangt dus in het ijle te grijpen, zonder dat zij iets vindt Hetgeen tot dusver door de uitgevers niet schijnt opgemerkt te zijn. De editie (van Dr. Kollewijn) der Werken (1890) heeft achter ‘verloren’ geen punt, maar een komma, doch dit redt ons niet uit de moeilijkheid, maar maakt de zaak nog duisterder, omdat de daarna volgende regel: Na 't verwoesten van 't Landt, wij moesten breeken of: op zichzelf een nieuwen zin maakt, en geen slot van den vorige is. Wie geeft hier opheldering? Want óók in de hier besproken editie, zoowel als in de vroegeren wordt deze plaats met stilzwijgen voorbijgegaan. * * * Onze oprechte wensch is, dat deze nieuwe uitgave van Bredero veel verkocht moge worden. Want het kan der natuurlijkheid | |
[pagina 595]
| |
der thans levenden slechts ten goede komen, indien zij hun besten blijspeldichter weer eens lezen gaan. En om den lust daartoe gaande te maken, kan men niet beter doen, dan zich het aangenaam-geschrevene boekje van Herman Poort te verschaffen, dat zoowat alles bevat, wat men noodig heeft te weten, om pleizier te krijgen in die lektuur. Ik geloof, dat ieder die deze 48 bladzijden doorleest, van Bredero zal gaan houden, omdat hij hem daar voor zich krijgt, als in levenden lijve, zooals hij geweest is met zijn beweeglijkheid van geest, zijn rake opmerkingsgave en beeldend vermogen, maar ook met de echtheid van zijn menschelijk gevoel. | |
Naschrift.Ds. H. Bakels in ‘De West-Friesche Kerkbode’ van 31 Aug. '18. De verrassingen, die mij geworden zijn, sinds ik volkomen-belangeloos de verzorging van Jacques Perk's gedichten op mij nam, met het gevolg, dat deze anders vergeten dichter thans een ongeëvenaarde populariteit geniet, zijn legio geweest. Aan den eenen kant bewees men mij de dankbaarste hulde, - aan den anderen kant werd mijn werk bevit en beklad door bet-weters (die in dit geval geen weters konden zijn, omdat zij de beschikking niet hadden over de noodige bescheiden). Maar de allerzonderlingste verrassing bereikte mij heden door de ontvangst van ‘De West-Friesche Kerkbode’. Daarin beweert n.l. Ds. H. Bakels, met een ‘front d'airain’, hetwelk - de Dominé vergeve mij, - een Parijschen ‘apache’ niet zou misstaan, maar dat wonderlijk aandoet bij een predikant, van wien ik altijd heb gemeend, dat hij een voorganger in waarheid en gerechtigheid behoorde te wezen: dat het vers ‘Deine Theos’ niet van Jacques Perk kan zijn, die als predikantszoon het ‘Onze Vader’ onmogelijk op deze profane wijze kan hebben geïnterpreteerd, neen, dat het naar alle waarschijnlijkheid door Willem Kloos is gedicht. Waarom Willem Kloos, indien deze waarlijk de dichter ware, dit prachtige vers niet liever in een zijner eigene bundels zou hebben ondergebracht dan het onder pseudoniem van Jacques | |
[pagina 596]
| |
Perk in de Mathilde te plaatsen, - daar spreekt de Eerwaarde Heer niet van. (A propos, het ‘Eerwaarde’, dat men tot dominé's richt, beteekent toch, dat deze heeren eer waardig behooren te zijn, niet waar? Zou de heer Bakels dat echter wel diep genoeg voelen, waar hij het zijn eer waardig keurt, om, zonder eenigen schijn van bewijs, een flagranten leugen boudweg in het publiek te verkondigen?) Laat ik de lezers van ‘De W.-F. Kerkb.’ even beter mogen inlichten. Het vers ‘Deine Theos’ is inderdaad van Jacques Perk, van niemand anders dan Jacques Perk-zelf, en het in mijn bezit zijnde handschrift van Jacques Perk van dat vers stemt woord voor woord overeen met den tekst, zooals die in de 14 drukken mijner uitgaaf van Perk's Gedichten voorkomt. De heer Bakels weet nu de waarheid en behoeft dus niet te wachten, tot hij Jacques Perk ‘aan de overzijde ontmoet’ om te erkennen, dat zijn verzinsel een ‘verschrikkelijk leeg fantasma’ was. Overigens zij het den heer predikant Bakels in gemoede aangeraden: wil hij inderdaad een voorlichter zijner gemeente zijn, en niet een ijdel dwaalhoofd genoemd moeten worden, de zaken, waarover hij zich in 't publiek wil uiten, eerst eens grondig te bestudeeren, eer hij zich het recht durft aanmatigen, een opinie daarover te publiceeren. Immers, de kwestie Perk-Kloos is definitief beslist sinds de verschijning van den 14en druk van Perk's Gedichten, met een slotbeschouwing van mijn hand (1917) nadat in ‘De Nieuwe Gids’ van Juni, Augustus, September 1915 de artikelen van Dr. Aeg. Timmerman waren verschenen, die aan belangstellenden alle mogelijke inlichtingen kunnen verschaffen. Ik raad Ds. B. de lektuur van een en ander ten sterkste aan. Natuurlijk verwacht ik, dat de Redactie van ‘De West-Friesche Kerkbode’, die het ridikule fantasietje van Bakels opnam, ook dit antwoord in zijn geheel zal overnemen in haar kolommen. Ik doe daartoe - en ik weet dat dit niet te vergeefsch zal zijn - een beroep op haar hoffelijkheid en rechtvaardigheidszin. |
|