De Nieuwe Gids. Jaargang 33(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 430] [p. 430] In de loopgraven. Door A. Wapenaar. Een cluistre doem dekt onze dagen, De nachten zijn van onrust zat; Dit leven valt niet lang te dragen; Wij zijn ter dood toe afgemat. Dood zit ons daaglijks op de hielen, Wij schijnen er wel aan gewend: Wij weten niet, hoeveel reeds vielen, Wij wachten elken dag ons end. De Dood dreigt dondrend door de luchten. Boven deez’ ondergrondsche hel. Rondom ons rochlen stervenszuchten - Wij worstlen door - op hoog bevel! Soms wordt het stil, beneên en boven, Een pauze ïn het Doodsfestijn. Wij zien elkander aan als dooven: Zoo stil, zoo stil? - Hoe kan het zijn? Dan hunkren wij weer naar de vreugden, In vroeger, vroeger tijd ons dier. Maar ach - wat vroeger ons verheugde, Dat missen w'alles, àlles hier. Hoe zouden we nog lachen, dollen, Hier, in deez' hallen van den Dood, Hier, waar wel elke lach moet stollen Tot gruwbren grijns van stervensnood! [pagina 431] [p. 431] Dan, - plots weer davert òp de donder, Dan loeit weer brullend het tumult, Dan moeten wij weer wreken zonder Dat iemand onzer weet van schuld! Wie, wie zal ons den schuldge noemen, Die ons heeft aan den Dood verkocht? Wie liet ons tot dit leven doemen? Wij, wij - wij hebben 't niet gezocht! Een duistre doem dekt onze dagen, De nachten zijn van onrust zat, Dit leven valt niet lang te dragen: Wij zijn ter dood toe afgemat. Vorige Volgende