De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 423]
| |
Uit ‘Liederen van droom en daad’.Ga naar voetnoot1) door August van Cauwelaert.I
| |
[pagina 424]
| |
ten heil'gen wal die de oudren op de zee verwonnen,
met bloed, geduld en kracht,
daar heeft mijn dankbre droom uw Koningsbeeld verzonnen
in de eer van bronzen dracht,
opdat het rij ze en staar naar alle horizonnen
voor ieder nieuw geslacht.
't Geweld brak met den trots der moord'ge pantserforten
de zuilen van 't gezag;
't opstandige dreunen naart der nacht'lijke kohorten.
met toorts en roode vlag;
de brand verlicht hun vaart; de onvaste tronen storten
bij dronken hoongelach.
Maar in de branding die den oogst bedreigt der dalen
en rond uw grenzen slaat,
waar storm van zee noch lucht noch aarde u neer zal halen,
ter eeuwige duinen, staat
uw ruiterbeeld en ros en door den nacht blijft stralen
het licht van uw gelaat.
| |
[pagina 425]
| |
II
| |
[pagina 426]
| |
Gij die de orkanen kende alleen uit West en Noord,
hoe ging nu plots uit 't Oosten storm de lucht bestrijken
en kleurden rood uw waatren van den volkenmoord
en dreven zeewaarts de oogst der ongenoemde lijken.
Naar 't onbekende vluchtte al wie nog vluchten kon
en liet het loeiend vee dat door de meerschen waarde,
en langs de zwier'ge dijken van uw stroom begon
de laatste harde strijd voor 't laatste strookjen aarde.
En de arme mannen keerden willig tot den slag
en, moe ter dood, maar zonder klachte'of kreten leerden
de wonderende wereld wat een heir vermag,
dat met zijn borsten dekt zijn kindren en zijn heerden.
Elk stond of viel waar 't hoog bevel te staan gebood,
en menig regiment dat zich ten offer wijdde,
en - leeg de gordelriem van 't laatste moordend lood -,
alleen met 't bloote staal den nieuwen storm verbeidde.
Maar huiver schrok de harten telkens de avond zeeg
en alle de einders spookten van het laaiend koren,
en boven 't golvend meer der rossige dorpen steeg
de reuzige vuurzuil van een wankelenden toren.
Dit was de rust na de aftocht die hun lenden brak,
hun spijze en drank verleerde en de arme voeten wondde:
in regen, slijk en wind, de hemelen voor dak
en 's vijands bloed als aas voor dorstgeschroeide monden.
Maar moed verteert het hart en nood vermant de kracht,
en 't staal was hard dat steeds in dunner rangen maaide,
wijl voor elk duitsche hoofd, dat neerplofte in de gracht,
een nieuwe helm verrees; een andre 't roer opzwaaide.
Noch bood een veil'gen dam het steen van fort en wal,
noch gold een sterk verweer de stroom van Maas en Schelde:
de nood stond hoog, toen de Ijzer tegen 't hordental
het wrekend dreigement der noordsche waatren stelde.
| |
[pagina 427]
| |
Gezegende IJzervloed, niet om den wederstand
der dappren die de zege tot haar intocht noodde
en de'oogst der vaandels zullen dragen door het land,
maar heilig zijt ge ons om de heugnis onzer dooden.
Want in de nachtelijke diepten van uw schoot,
waar kroon, noch kruis, noch graf hun dood zal doen bevroeden,
langs berm en dijk of in het riet van gore sloot,
kwam de edelste en de hechtste kracht des lands verbloeden.
Wij zullen onze kindren doopen in uw vloed
en elk geslacht ter beevaart voeren naar uw velden,
opdat hun wil dooraême en aadre door hun bloed
het sterkend zout der zee en de eer der doode helden.
| |
[pagina 428]
| |
IIIMaar toen de dag vervloeid was en vergaan,
Zweeg plots de daver van 't kanon;
Daar viel een weifle klaarte van de maan
Die hoog haar lichte vaart begon.
Het vijvervlak lag ongeroerd van wind
En uit de lage scheemring stak
De doode hoeve 't grimmige gebint’
Omhoog van haar verminkte dak.
De mannen leunden tegen de aarden wal
En luisterden, in loome wacht,
En loerden toen bij wijle een korte knal
De rust verbrak van de'ijlen nacht.
Daar riep ontsteld, in 't riet van moerge sloot,
Een sterre achter den horizon.
En uit den hellen dom des hemels schoot
Een sterre achter den horizon. -
Er dreef een geur van vlieren door den tuin
En in de schaduw, koel van dauw,
Viel dons van bloesem uit een roze kruin
Van meidoorn, die niet sterven wou.
Toen rees opeens uit de verschanste gracht
Hoog over dood, zorge en verdriet,
Lijk een fontein die ruischt in lentenacht,
De schoone weemoed van een lied.
Ramscapelle, Mei 1915.
| |
[pagina 429]
| |
IVHij sloeg zijne armen op en sloot
Zijne oogen op het licht der dagen....
Wie zal zijn arme moeder dragen
De droeve mare van zijn dood.
Zijn moederken was oud en stram
En moe van arbeid en van jaren;
Ze leerde 't leed: in pijn te baren
Kroost dat de dood weer spade ontnam.
Dan zag ze 't hoofd van 't huisgezin
Een morgen van den drempel dragen,....
Toen stapte een rei van donkre dagen,
Vertwijfling, schaamte en armoede in.
Maar op een nacht raasde angstgeluid,
En dwaas rumoer van volk dat rende;
Dan trad, naar 't gruwbare onbekende,
Haar jongste kind haar woning uit.
Veel zorg en ziekte en zwart verdriet
Was al wat de oude geest nog heugde;
Hij was de laatste schaamle vreugde
Die 't leven in haar handen liet.
Eén hoop doorlichtte nog haar rouw;
Nog sterkte één doel haar wankler schreden:
De wil, na wat ze had doorleden,
Dat ze eens haar jongen weerzien zou....
Ach, beter neeg ze 't hoofd en sloot
Hare oogen op het licht der dagen;
Want wie zal de arme moeder dragen
De droeve mare van zijn dood.
Diksmuide, Winter 1916.
|