De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 290]
| |
BibliographieSchaduw van den toren, verzen van Miek Janssen, teekeningen van Jan Toorop. Uitgave van L.J. Veen, Amsterdam.Thora Rietbergen, Verzen. A'dam, P.N. v. Kampen en Zn.Joost van Keppel. Aanroepingen. W. Versluys, Amsterdam.Cornelis Veth. Fransche Caricaturen, Leiden, A.W. Sythoff's Uitgevers Maatschappij.Mejuffrouw Janssen zond ons haar nieuwe werkje toe. ‘Met vr. groet’, lezen wij in handschrift, op het titelblad, en zijn, eerlijk gezegd, een weinig verlegen met deze genegenheidsbetuiging, want wij hebben een gruwelijken afkeer van poëzie-surrogaat, en zijn verplicht ook dit boekje te signaleeren als een wanproduct. Het getuigt van weinig wijsheid verzen te willen schrijven als men geen dichter is, als men niet helder denken, diep doorvoelen en zuiver willen kan, maar zich maar rusteloos deinen laat op den stroom, dien men niet kent, als men zonder zelfkennis zeuren gaat en zaniken in plaats van openhelder en nederig-blijmoedig te luisteren naar wat 't diepste in ons zegt, gebiedt, fluistert of zingt. Men kan een gebrokene zijn en toch weer opleven en stamelen en zingen en weer mensch worden en weer vallen en weer opstaan, gelijk Verlaine deed, wiens mooiste liederen zullen leven door alle tijden. Wat een prachtige verzen heeft deze groote zondaar ons geschonken, wij zouden gaarne zijn hand willen grijpen, omdat hij 't wonder heeft volbracht, als spelende, want het groote kind, dat hij was, vond telkens weer nieuwe schatten. O die breed-daarheen-stormende liederen, o die fijne klanken, o dat juichen en klagen, wat al herinneringen wekken zij in ons op! Wat een klank-gevoeligheid, wat een kleur, wat een gratie van beweeg, wat een goddelijke muziek! Er is zoo weinig toe noodig om een onsterfelijk-mooi vers te zingen, en toch zoo véél, zoo wereld-veel. De mystieke geest van Verlaine zag en voelde en zong zich uit, zooals hij 19e eeuwer dat kon, omdat hij, romanticus, diep-in, een kind was van dezen tijd, kennend hemel en hel, afgrond en berg. Ik voor mij geloof, dat de kunst van den Franschman Verlaine een oprechte uiting was van den geest der menschheid die in boeien gevangen ligt, van den geest, die, zich herinnerend, de hemelen kent en wil in heimwee terug, ook al gaat de menschenvoet door doornen en over 't puin, ook al weent er iets diep in 't hart. Verlaine heeft bewezen voor zijn groot deel, dat men best een mensch | |
[pagina 291]
| |
van dezen tijd kan zijn en toch de wereld mystiek kan aanvoelen. Verlaine is altijd als artiest eerlijk geweest, ook al ging zijn voet wankel soms, en schreef hij vele verzen die onschoon zijn en weinig belangrijk, 't Gaat ten slotte om de edele paarlen en niet om de steentjes, die er tusschen liggen en wij kunnen hem, die zooveel gaf, zooveel vergeven. Als Miek Janssen ons maar één lied geschonken had als het fijn-stemmige: Le ciel est, par-dessus le toit,
Si bleu, si calme!
Un arbre, par-dessus le toit
Berce sa palme.
La cloche, dans le ciel qu'on voit
Doucement tinte.
Un oiseau sur l'arbre qu'on voit
Chante sa plainte.
Mon Dieu, mon Dieu, la vie est là,
Simple et tranquille.
Cette paisible rumeur-là,
Vient de la ville.
- Qu'as-tu fait, ô toi que voilà
Pleurant sans cesse,
Dis, qu'as-tu fait, toi que voilà,
De ta jeunesse?
dan zouden wij haar dankbaar zijn geweest en haar vergeven hebben, dat zij zoovele slechte verzen schreef, maar deze Miek zingt niet, maar miauwt. En dit miauwen is niet het vleiend-zacht vragen van een vroolijk, jong diertje, maar dit gemiaauw is hinderlijk en valsch van accent. Miek Janssen kent haar taal niet. Wat is bijv. het volgende voor Hollandsch? ....En voor het leven ben ook ik verloren
wij zijn geliefden die zich scheiden lang,
nu mag ik zonder aarzling toebehooren
zilvren oneindigheid van hoogst verlang....
Dank u voor de kennisgeving, maar wij voelen niets voor uw onzuiver-uilgezegd bericht. Wij verlangen van een dichter, zang en zuiver beeld en harmonie in alles, wij verlangen van een dichter dat hij voelen kan en zien, in rampzaligheid of in hemelsche vreugd, maar wij verwerpen het stumperig geknoei van man of vrouw, die aanrandt wat ons heilig is. Fn al versiert nu ook een artiest als Toorop uw boek, o Miek Janssen, en ook al doet 't ons leed hard te moeten zijn tegen een medemensen, in dit | |
[pagina 292]
| |
geval tegen een vrouw, wij houden vol, dat uw verzen geen verzen zijn en dat gij verkeerd doet met ze toch voor verzen uit te geven. Als wij in het stuk ‘Eenzaamheid’ lezen (bladz. 20): Als ik weer eenzaam ben
als boom op groote landen,
zooals een donkre den
op rotsen-hooge stranden,
dan houden wij plotseling op, door een waarschuwing van binnen-uit en zeggen: Wat is dat voor onzin, rotsen-hooge stranden, want wij weten en Van Dale geeft het aan op pag. 1451 van den 3en druk van het Nieuw Woordenboek der Nederlandsche taal, dat men onder strand verstaat, een gedeelte der kust, dat bij den vloed door het water overstroomd wordt, zoodat het valsch-vernuftig is te spreken van rotsen-hooge stranden. De ziel van Miek Janssen is te dweeps en te zwerfs om de realiteit te zien, vandaar ook haar valsche beeldspraak in de sfeer van het metaphysische. Als een afschrikwekkend voorbeeld voor 't jongere geslacht nog het volgende beeld: ....Toef hier, verlaat mij niet....
Zie hoe mijn hand
een vageroos, hier in den nacht blijft beven....
De vreemd-soortige rarigheden liggen voor 't grijpen, lees ‘Nevel’, (pag. 24.) De aarde heeft zich weggeschonken;
alleen één boom is opgestegen
en heeft de eenzaamheid omvat;
Ik heb in mijn onnoozelheid altijd gedacht, dat de sterren millioenen meters boven de wolken waren, sedert ik Miek Janssen's verzen heb gelezen weet ik beter, want
Wolken geeslen de sterren
leert zij mij. Ha, geest van Julia, zoo iets doet u goed, niet waar, gij denkt dat wij allemaal stommerikken zijn en onnoozelen efl allen weerstand hebben verloren in dezen tijd van nood, neen, een dergelijk beeld aanvaarden wij niet en laten ons liever levend villen dan zoo iets Julia-achtigs voor poëzie te verklaren. Sla ‘Julia’ maar eens na, lezer, en zeg of gij aanvaardt dit beeld van boomen: (ze) wuiven hun kuiven,
Als wilden ze zacht
De starren verwarren,
Die staan op de wacht.
| |
[pagina 293]
| |
Zoo getuigde Julia in de tachtiger jaren en thans in 1918 laat Miek Janssen wolken sterren geeslen, vooruit maar, alles kàn in dezen tijd van anarchie. Deze dichteres staat voor niets. Nog zoo iets lolligs. Stormen garen
hun steunen, zuchten, al hun kracht
dreunend tegen de muren,
de maan om hem een laaiïng dacht
van helsch gloeiende vuren.
Als het maar rijmt! Toe maar, Miek-maar-aan, er zullen altijd nog wel menschen zijn, die 't mooi vinden!
* * *
Een eerbiedige groet aan de jong-gestorven Thora Rietbergen. Wij voelen deernis met haar, die stralend en veelbelovend, geraakt werd door den Dood. Als dichters in het hiernamaals ontmoeten, wie hen voorgingen, dan hoop ik dat Jacques Perk en J. Winkler Prins haar zullen verwelkomen, als dank voor 't schoone, dat zij op aarde schenken mocht, rijk van binnen-uit. Wij drukken hier twee liederen af, die wij bijzonder schoon vinden, jong en vol tintelend leven: De kleine vijver.
Hier is het vader Pan's gewijde grond....
Vermolmde stammen liggen in de kreek,
waar opstuwt 't water van de heidebeek.
De zonlichtplekken spelen in het rond,
het fonkelt hel, als één het water raakt.
Een roodborst baadt zich aan den overkant
en spat de schitterdroppen rond, zij maakt
haar nestje in struiken aan den oeverrand.
De vorschen kwaken luid en breken gansch
de stilte.... Er klopt een specht in 't verre bosch....
Zweefmuggen dansen hunnen levensdans
en kevers krabb'len over 't helgroen mos.
en dit intiem-stille: Geluk.
Er is zooveel niet noodig voor geluk:
een stille kamer, warm in lampeschijn,
wat blanke bloemen, rustig klokgetik,
een enkel woord, gezegd in samenzijn.
| |
[pagina 294]
| |
Hoor, nachtwind gaat nu zachtkens om langs 't huis,
een losse klimoprank tikt tegen 't raam,
de theestoof zingt haar liedje in hoog gesuis....
....'t is dan zoo wellig saam.
Thora Rietbergen, gelijk het riet, wind-bewogen, zingt en verwonderlijk zoete muziek doet hooren, zóó zingt ook uw stem ons toe, wij kunnen enkel een paar witte rozen laten vallen.... rust zacht.... * * * Een boekje met korte meditaties, gebeden, fluisteringen tot het Al-hoogste. Tagore schreef ze, en Noto Soeroto.... en thans Joost van Keppel..... Wij lezen ze graag met fijn-gespannen aandacht, even los van het al-daag-sche rumoer. Het beste in ons vraagt altijd naar stijging, naar vereeniging en stil kan alles in ons worden als de geest-in-ons spreekt. Wij schrijven bladzijde 9 over uit dit kleine, fijne boekje: ‘Het is zoo wonderlijk: alles kan ik verliezen, maar U niet. Soms meen ik, dat ik U verloren heb; en dan vind ik u in alle dingen terug. Gij verbergt U in de oogen der kinderen en lacht vandaar uit naar mijn blikken. Uit de koesteringen hunner warme handen glijdt gij ongemerkt naar mij over. Over de luchtige brug hunner woorden dansen uw zwevende voeten naar de veilige stede mijns harten. Waarom U te verbergen, als ik u overal zie, gij onvindbare? Naar den geest is dit werkje Van Eeden op zijn best. Wij luisteren en wachten op wat Joost van Keppel later zal geven.... * * * Voor de bibliotheek ‘Fransche Kunst’, onder leiding van P. Valkhoff, den pasbenoemden Dr. in de Nederlandsche Letteren, schreef Cornelis Veth een aardig boekje, ‘Fransche Caricaturisten’, verlucht met vele prenten. Veth dringt door in den geest van den teekenaar en weet op te merken en aan te stippen, zoodat de lezer werkelijk nader gebracht wordt tot veel wat hem tot dusverre onbekend was. Enkele werken waaruit hij put zijn meer bekend, zooals Arsène Alexandre: l'Art du Rire et de la caricature en Frits Lapidoth. Fransche Teekenaars. Overzichtelijk spreekt Cornelis Veth over de Caricatuur in de Middeleeuwen, Renaissance en verder tot de Revolutie. De caricaturale Beeldhoaw-kunst op en in de kerken. Rabelais als caricaturist? De Hervorming. Voltaire. Mode-caricaturen. Daarna gaat hij over tot de Caricatuur der Revolutie en beschouwt de politieke caricatuur om Napoleon, wijst op het ontstaan van de moderne Fransche caricatuur, behandelt Honoré Daumier (1808-1879) en gaat over tot de Modernen, schetst ten slotte het einde der 19e eeuw, Montmartre en de Twintigste Eeuw. Cornelis Veth maakt zich in menig opzicht zeer verdienstelijk. Joannes Reddingius. | |
[pagina 295]
| |
Geeraardt Brandt: Rijmlooze verzenIn een verzamelbundeltje, dat een jaar na den vrede van Munster verscheen en getiteld is: Olyf-Krans/ Der/ Vreede,/ Door de/ Doorluchtigste Geesten, en Geleerdste/ Mannen, deezes tijds/ Gevlochten, komt eene voor de geschiedenis der dichtkunst niet onbelangrijke studie voor over rijmlooze verzen van den als proza-schrijver terecht beroemd geworden Geeraardt Brandt.Ga naar voetnoot1) Die studie acht ik daarom vooral van beteekenis, omdat het gedicht, dat haar illustreert, ongemeen prullig en slecht is en misschien niet weinig er toe heeft bijgedragen, dat de rijmlooze verzen in onze taal eerst tegen het eind der achttiende eeuw onder Duitschen invloed als ware dichtkunst zijn beschouwd geworden. In Brandt's tijd waren rijmlooze verzen een geweldige nieuwigheid, zoodat de dichter het niet aandurfde ze in het openbaar te brengen zonder die ‘stoutigheid’ in een ‘Voorrreede’, welke zes bladzijden groot is, te hebben verdedigd. Op twee gronden vooral steunt zijn verdediging: ....‘hier teegens’ (dat hij een nieuwigheid trachtte in te voeren), zegt hij, ‘roep ik al de oudheit te hulp; want geen Griexsche nocht Latijnsche Poëzij was ooit aan rijm gebonden. wat ouderdom derft zich teegens Museüs, Homeer, en Virgiel verzetten? dees wisten van geen rijm. waarom moogen wij, die onze vaarzen op vaste voeten doen voortrollen, het rijm niet verlaaten?’ Zijn anderen grond duidt hij aldus aan: ‘Toen onze voorouderen het rijm invoerden, was haar de maat onbewust, daar onze gedichten haar glans en kracht door krijgen. Over drie hondert jaar is te Egmondt de Hollandtsche Rijmkroonijk geschreeven, daar niet als rijm en geen maat in gevonden werdt: Oude boeken hoor ik gewaegen
Dat al 't landt beneeden Nyemagen
Wil en Neder-Sassen hiet: & c.’Ga naar voetnoot2)
Verder haalt hij als bewijs een viertal verzen aan van Coornhert, die, zooals hij zegt, ‘op losse voeten staan’ en een viertal van Hendrik Laurensz. Spiegel, waarin wij ‘de volmaakste maat der Neêrlandtsche gedichten konnen zien, daar een korte en lange silbe elkander beurt om beurt volgen.’ Hooft en Vondel waren echter degenen, die den regelmatigen gang van 't vers begrepen. Door hun en Spiegel's toedoen werd de poësie, ‘die te vooren niet als rijm was’, maatdicht. Maar toen de maat gevonden was, konden wij het rijm ontberen, even goed als de andere talen. Dat wij het behouden hebben, is toe te schrijven aan het feit, dat wij ons aan regels hielden, die eene onredelijke gewoonte had voorgeschreven. Met die regels wilde hij breken, omdat zij streden tegen zijn natuur en tegen de regels der dicht- | |
[pagina 296]
| |
kunst. Ook beroept hij zich nog op voorbeelden uit Italië, Spanje en op uitspraken van een aantal Fransche Renaissance-dichters, wier woorden hij aanhaalt en bovendien vertaalt. Ook Hooft had reeds rijmlooze verzen geschreven, al was het in eene vertaling, en Huygens had getoond door zijn bekende spotternij met het rijm, dat dit voor hem niet hoofdzaak was. ‘De Dichters zijn dicht-blindt; zij zien maar door het Rijm
En geven 't op voor konst. Of Kistemakerslijm,
Lijm, die maar kleven kan, voor steeken en voor schaven,
Voor maat en regelen, den lof aan 't Ambacht gaven.
Zij tasten bundeling de zwaarste zaaken aan,
En hoopen, wil het Rijm maar volgen, 't zal wel gaan,’ enz.
Men ziet, dat Brandt aardig wat tot de verdediging zijner rijmlooze verzen heeft saamgezocht; het ware beter geweest, dat hij den tijd, daaraan gegeven, besteed had aan het bestudeeren der klassieken, op wier voorgaan hij zich beroept. Hij zou dan allicht afgezien hebben van het schrijven van zijn gedicht, of verzen gemaakt hebben, die niet zoo slecht waren, als de zijne in werkelijkheid zijn. Voor zijn ‘op het sluyten/ Der Eeuwige/ /Vreede/, Tusschen zijn Majesteit van Spanje,/ En de Hoog: Moog: Heeren/ Staaten/ der vrye Vereenigde/ Nederlanden,’ koos Brandt den alexandrijn. Met Virgilius, wiens Eneïs hem goed bekend was, zet hij in: Wy zingen d'opgang der doorluchte Batavieren.
Haar goude Vrijheit, en bevochte Vreede ontsteken
Mijn Zanggodin. dees dag ontsluit haar mondt, de Nijdt
Ontstelt zich. d'aardt en strandt en zee en hemel lacht.
Nu sterft de vyandtschap. d'ellende loopt ten einde.
De vreught vervult de ziel der Kooningen, der Staaten,
En Steeden. Spanje rust; en het gezeegent Y
Heeft door de vreughdevlam de nacht verlicht, opdat
De duisternis nu dees geboortedagh der Vreede
Niet zou verkorten, door haar schaduwen. Wij zullen
Van geen Anchises, noch Kreuze spreeken; want
Wie kent Eneas, en de plaats niet, daar Askaan
Belande, en Alba stichte op zijn veroverde oevers?
Ik zing van 't Eylandt, dat de groote zee,
en d'armen Des vrijen Rijns omringt,.. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
Dees Vrijheid dien ik zing, wil in geen slaafsche banden Gebonden zijn, mijn dicht nu ook niet. wij versmaden De boeyens van het rijm, daar d'onkunde onze taal Met zocht te binden;’Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 297]
| |
Hoe Brandt er toe kwam te meenen, dat hij zoo schrijvend een gedicht maakte, is mij een raadsel, want afgezien van de enjambementen, die telkens voorkomen en de verzen verbasteren, is er weinig dichterlijks, verhevens in de taal zelf. Het eenige, dat ons in den waan zou kunnen brengen, dat wij een gedicht lezen, is de maat, waarop Brandt zich even blind heeft gestaard, naar het schijnt, als vroegere rijmdichters op de gelijkluidende eindklanken. De eerste eisch voor dichter en proza-schrijver is,dat zij sterk den rythmus voelen. En daarvoor had Brandt geen oor; het blijkt uit zijn later prozawerk, maar vooral uit de twee rijmelooze gedichtenGa naar voetnoot1), die hij schreef. Er zijn echter ook rijmende gedichten van zijn land, waaronder eenige bij- en grafschriften zeer bekend zijn geworden. Hij wilde ook allerminst het rijm afschaffen! Aan het eind zijner ‘Voorrede’ schrijft hij: ‘Doch Beleefde Leezer, terwijl wij 't rijmeloos gedicht door veel redenen trachten staanden te houwen, behouwden de Rijmen evenwel haar kracht en aanzien; maar als d'ongewoonte weggenoomen zij, dan zal de Tijdt, die de vader der waarheid, en een Rechter zonder vooroordeel is, over mijn zaak een rechtvaardig vonnis wijzen.’Ga naar voetnoot2) Niet moeilijk valt het, in deze zaak vonnis te wijzen! Brandt heeft in theorie zeker gelijk gehad; een groot aantal rijmlooze verzen, vooral van de tachtigers kan het bewijzen. Zelf miste hij echter de dichterlijke gave om zijne theorie in praktijk te brengen, wat er natuurlijk niet tegen pleit. Hij wilde baanbreker zijn, terwijl hij beter gedaan had den ouden weg te blijven gaan. Immers, is het geen waarachtig gedicht, waarin hij de beeltenis bezingt van een van Holland's grootste admiralen? ‘Geen verf van schilderij, geen stift noch punt van staal,
Verheelt door kracht van kunst des Amstels Admiraal,
Den Hollanschen Romain, den roem der Batavieren,
Die goude ketens won en kronen van Laurieren,
Die als een blixem viel in Kareis trotse vloot
En vloog van schip op schip in 't aanzicht van de doot;
Die duizenden verwon, die duizenden deê beven;
Dees strytbre Tromp zal door geen beelt, maar daden leven.’
In die kleine bij- en grafschriften ligt Geeraardt Brandt's onmiskenbaar talent voor het schrijven van verzen; zij zijn gespierd, welluidend, schoon. Juist heeft een zijner tijdgenooten zijn werk beoordeeld. Zegde Vondel niet: ‘Brandt is een goedt Epigrammist.’Ga naar voetnoot3) Als zoodanig heeft hij zich roem verworven en niet minder als geschiedschrijver en literair-historicus. Zijn levens toch van Hooft en Vondel zijn de wegwijzers in de richting der letterkundige geschiedenis, meer ongetwijfeld, dan in die der biographie. En ook zijn ‘Voorreede’ is een alleszins belangrijke bijdrage voor de geschiedenis der literatuur. Dr. André Schillings. | |
[pagina 298]
| |
Moderne Duitsche literatuur
| |
[pagina 299]
| |
Was frommts, dergleichen viel gesehen haben?
Und dennoch sagt der viel, der ‘Abend’ sagt:
Ein Wort, daraus Tiefsinn und Trauer rinnt
Wie schwerer Honig aus den hohlen Waben.
Gegroeid uit schrijnend pessimisme, met langzame wordings-pijn is daar nu een inzicht in de waarde van elk gebeuren gekomen. Van zijn eigen werk feitelijk zegt Hugo von Hofmannsthal in de proloog van ‘Der Tod des Tizian’.Ga naar voetnoot1) Mir hats gefallen, zwar ists nicht so hübsch
Wie Lieder, die das Volk im Sommer singt,
Wie hübsche Frauen, wie ein Kind, das lacht,
Und wie Jasmin in einer Delf ter Vase....
Doch mir gefällts, weils ähnlich ist wie ich:
Vom jungen Ahnen hat es seine Farben
Und hat den Schmelz der ungelebten Dinge;
Altkluger Weisheit voll und frühen Zweifels,
Mit einer groszen Sehnsucht doch, die fragt.
terwijl hij t.a.p. dit van het leven zegt: So, dünkt mich, ist das Leben hier gemalt
Mit unerfahrnen Farben des Verlangens
Und stillem Durst, der sich in Träumen wiegt.
Hoewel deze dichters meer voeren tot eene bespreking van hunne levenswaarde, zij hier toch ook even ingegaan op hun artistieke kracht. Wij beperken ons tot Hugo von Hofmannsthal. Wel te scheiden zijn bij hem de liederen, meest balladen, en zijn kleine tooneel stukken in verzen. Suggestief, zonder de felle klaarheid van een Baudelaire, zonder de soms harde verbittering van een Nijhoff ten onzent, hebben zijne gedichten - in tegenstelling met zijn kleine spelen - een onberedeneerde vaagheid, die dikwijls de ruime verten achter zijn woorden ons deelachtig maakt. Een voorbeeld hiervan vindt men wel in het hier aangehaalde Was frommts - uit ‘Ballade des äuszeren Lebens’ - en in de schoone ballade ‘Die Beiden.’ Juist het uitwerken van een kleine aandoening, de analyse van iedere ontroering vinden we in de kleine werken, waarvan ‘Der Tod des Tizian’ en ‘Der Tod und der Tod’ wel tot de schoonste behooren. Samenvattend kunnen we van Hofmannsthal zeggen: een vroeg-rijp talent, overtuigd van de eindigheid des levens, zich uitend in oorspronkelijke, analyseerende verzen. Jan J. Zeldenthuis | |
[pagina 300]
| |
Paul Lintier, Le Tube 1233. Paris, Plon-Nourrit.Van Lintier is een tweede oorlogsdagboek verschenen. Dit tweede is helaas het laatste, want de schrijver is in den namiddag op 15 Maart 1916 gevallenen en zijne laatste aanteekeningen zijn opgenomen van zijn bloedend lichaam en verzameld door zijne vrienden en wapengenooten. Een vriend en stadgenoot van Lintier vertelt in eene voorrede van de jaren, die hij met hem te Lyon heeft doorgebracht. Zijn naam is Henri Béraud. Hij was journalist en hij maakte bij gelegenheid van een polemiek kennis met den negentienjarigen student in de rechten, die tegen dien tijd zijn eerste boek: ‘Un croquant’ geheeten, liet verschijnen. Het had weinig succes. De oorlog zou dat alles veranderen. Hij zou aan Lintier de beroemdheid brengen, maar hij zou niet kunnen genieten van zijn schrijversroem. Deze is inderdaad zeer groot geworden. Men heeft ingezien, dat er hier een voortreffelijk schrijver aan het werk is geweest. Er was echter al de schranderheid van de goede representanten van het hedendaagsch Fransche journalisme toe noodig, om uit den berg van oorlogsboeken en vlugschriften over dezen oorlog juist dezen schrijver van eenvoud en bijna nuchtere visie te voorschijn te halen en zijne zeer bizondere qualiteiten te openbaren. Deze zijn het gevoel voor het juiste woord, de opteekening van de meest saillante sensatie, ontdaan van al het bijkomstige, de afkeer van iederen imponeerlust, de beperking in hare edelste vormen, eene schuwheid van noodeloos lyrisme of diepzinnigen redeneertrant. Niettegenstaande de schijnbare armoede en soberheid heeft de zienswijze en verhaaltrant van dezen auteur den eerbied van menigen lezer afgedwongen en hem de bewondering van velen verzekerd. Zooals ik uit de voorrede van Béraud mag opmaken, heeft men aan Lintier gebrek aan meer verheven lyrische vaart verweten, zijn blijven in het gewone. Dit is niet geheel juist. Een enkele maal treft de expressie door zijn eenvoud en stijgt door dien eenvoud hier soms tot het sublieme. Alleen een Franschman kan zoo voortreffelijk, zoo raak en toch tegelijk zoo harmonieus en picturaal schrijven. Zeker geen Belg, geen Duitscher of pochhhanserige Italiaan. Hier openbaart de oorlog zich, zooals hij op het oogenblik wordt gevoerd. Veel beter kan deze worden gekend uit de twee boeken van Lintier dan uit het door eenigen zoo hooggeroemde Feu van Barbusse, het type van een onverkwikkelijken en buitengewoon vervelenden roman, vol van moeizaam aangedikte tafereelen, nauwelijks verstaanbaar dialect en schreeuwenden dialoog. Ma Pièce werd zeer gunstig beoordeeld door Haraucourt in den Gaulois, door Pierre Mille in le Temps, door Georges Montorgueil in L'Eclair, door Laurent Tailhade in L'Oeuvre; door Gustave Geffroy in de Dépêche de Toulouse. Dit laatste werk nu van den auteur is van het zelfde gehalte: ik zou bijna zeggen, dat het nog iets beter is. Het is als het ware nog soberder en strenger van observatie. Er staat haast geen enkele zin in, waartegen het gemoed van den lezer zich zou kunnen verheffen. Daarentegen snijdt zijne strenge zelfcontrole steeds de vleugels af, wanneer er eene neiging ontstaat | |
[pagina 301]
| |
tot hoogere vlucht. Zoo schrijft deze zeer jonge man (en dat is zeer curieus; meer voor ouderen dan voor menschen van zijn eigen leeftijd. Zeer zeker heeft hij het enthousiasme niet gemist, men voelt dat hij vatbaar is voor de sterkste emoties, de schijnbare afwezigheid van passie is slechts uiterlijk en te wijten aan den kolossalen en massalen druk, die zich over de oorlogslanden en de strijdende, zwoegende strijders heeft gelegd. Er is geen tijd voor emoties. Zij zijn gevaarlijk. Het vers van Lintier's lievelingsdichter Alfred de Vigny drukt het best zijn eigen stemming uit en geeft de psychologische verklaring van zijne manier van schrijven: Fais énergiquement ta longue et lourde tâche
Dans la voie où le sort a voulu t'appeler,
Puis, après, comme moi, souffre et meurs sans parler.
Deze regels worden door hem geciteerd. Nadat hij met zijn kameraden de twee flesschen champagne had gedronken, die men hem had gestuurd, vraagt Morin hem: As-tu encore ton Vigny? Toujours. II ne me quitte pas. Hij zegt, dat hij het boek niet noodig heeft en hij reciteert uit zijn hoofd het geheele gedicht: La mort du Loup. Lintier, zegt Béraud, geleek toen hij negentien jaar was op den jongen Balzac van David d'Angers. Onder de zwarte haren stak het voorhoofd uit. Kleine rechte neus; de hals van een athleet, vooruitspringende kin. Krachtig en ernstig gebaar. Hij dwong de sympathie af. Hij zocht niet de kortsondige kamaraderieën. Hij onderging geduldig het gezwets van de vervelendste babbelaars. Zoo was hij overal graag gewild en goed gezien. Hij bestudeerde het leven in al zijn uitingen, bezocht markten, gasthuizen, schouwburgen, havens, stations, stakingen, pelgrimstochten, casinos. Hij had veel gelezen en was op de hoogte van alle litteratuur. Hij viel bij Jeandelincourt den 15 Maart des middags, zijn kantteekeningen relken tot en met den morgen van denzelfden dag. In hem hebben wij een schrijver verloren, zooals wij op het oogenblik er ons een wenschen. Hij was de geschiedschrijver van het preciese gebeuren, van de bizonderheid die het doet, die ons laat zien, hoe het aan het front toegaat. Geen bijmaaksels, nauwelijks een beschrijving. Deze neemt nooit meer plaats in dan eenige noodzakelijke regels. De sensaties ook zijn uitermate kort, zooals ze bij de meeste Franschen zijn, in tegenstelling van het langer aanhoudende sentiment van den Duitscher. Wij missen in deze bladzijden de lyrische verheffing van een Michelet, de weelderige phrazen-plooiïngen van een Chateaubriand, zelfs de bijtende scherpe teekening van een Stendhal, alhoewel Lintier dezen toch het meest in zijn manier van zeggen nabij is. Maar wij hebben hier de pure teekening, in zeer weinige, nooit overtollige woorden van dat, wat wordt beleefd, zonder innerlijk verband als de polsslag der komende en gaande dingen. Bij Stendhal voelt men den kouden, haast cynischen noteerder der dingen, den man van minachting en liefdeloosheid. Geheel onbevangen en liefdevol staat Lintier | |
[pagina 302]
| |
tegenover het hem omringende leven, de trouwe soldaat, de goede kameraad, wars van alle opstandigheid tegenover de discipline en den wil zijner hoogeren in rang. Stipt gehoorzaam voert hij alle orders uit, die deze hem geven. Hij weet dat het zijn plicht is en dat de overwinning daarvan afhangt. Dit bijna overal in zijne boeken doorgevoerde zelfbedwang is het, dat van dit dagboek een kunstwerk maakt. Dit alles is genoteerd, niet eenigen tijd daarna, maar onmiddellijk na de feitelijke gebeuringen. Deze bladzijden zijn geschreven niet in den afgemeten wellevendheidsvorm van het gesproken woord. Zij gaan in hunne uitingen niet verder op het papier, dan in de werkingen der reëele buitenwereld, zooals die op het oogenblik in zijne omgeving vaste vormen heeft aangenomen. Nu kan men wel beweren, dat hij aan de schoonheid, aan meer zichtbare schoonheid te kort doet, doch men zal niet kunnen volhouden, dat de kiemen der hoogste emoties niet aanwezig zijn, dat de belangrijkheid van eene ontzettende feitenreeks hier niet in hare oorzakelijkheid zou liggen. Wie wil weten en dan voelen wordt hier bevredigd. Wij verlangen hier ook niet naar zuivere schoonheid, maar naar waarheid, naar de waarheid der historie. Hier gaat een licht op over het gebeuren, dat wij niet zelf hebben aanschouwd en waarvan de gewone historie later zal zwijgen, wanneer zij op de katheders door waanwijze hoogleeraren zal worden gedoceerd. Daar zal men dan hooren van de diplomatieke besprekingen van de snorkende volzinnen, die werden gezegd in de parlementen, maar de eigenlijke actie van den oorlog, de spits van de gezwaaide lans zal men niet zien bliksemen, noch het suizen en fluiten der aankomende bommen vernemen. Hier in dit boek leeft de lezer in een opeenvolging van verrassingen, in de wijde stilte van de afgewachte gevaren, afgewisseld door de onvermijdelijke en zalige zorgeloosheid, die iederen mensch gelukkig is aangeboren en waardoor hij een deuntje aanheft tusschen het uiteenspatten van twee kogels en een mop tapt over de kokende ‘marmieten’, die de manschappen besproeien met doodelijk verderf. Je ne sais pas d'instants plus emouvants que ceux qui précedent l'action. C'est dans ces minutes-la'que presque tous les soldats connaissent la peur. Ensuite dans le mouvement dans le bruit, dans le danger même l'étreinte qui'vous cravatait se desserre; on retrouve pour faire face au danger toute la maitrise de soi qu'on avait perdue un moment. Verder: Un peuple de mésanges et de verdiers pépient dans les bois; il fait tiède. Et dire que ce calme cette heure émouvante d'une surprenante douceur au plus creux de l'hiver, est perfide comme une vipère dans les roses. De là-bas de derrière ces montagnes, aux profils admirables, qu'adoucissent les clartés de ce beau matin, dans la minute prochaine, la mort peut nous venir, nous surprendre.... Quelle joie il y aura a contempler ces sourrires que la nature prodigue même aux saisons les plus austères à respirer, à vivre, quand on saura que demain on vivra, on respirera, on ouvrira encore les yeux sur le monde! Ah, s'il nous est donné de vivre encore, comme nous saurons vivre! | |
[pagina 303]
| |
Zoo ontbloeit uit het even piepen van de mees, als uit een vonk de levenslust in zijn vollen gloed van hoop en zalige verwachting. Zoo gaat heden de oorlog onder en op de aarde voort. Zoo heeft Lintier hem naar waarheid voor ons blootgelegd, ten minste in eenige momenten. Het ware te wenschen, dat een evenzeer begaafde geestverwant ook de oorlog der luchten aan ons zou toonen en al heeft deze niettegenstaande zijne nog grootere gevaren voor ons niet die belangrijkheid, die de terrein- of zee-oorlog heeft, hij zal misschien nog meer de definitieve beslissing moeten brengen. Wij menschen zijn nu eenmaal de bewoners der aarde en de luchten, ja zelfs de zeeën zijn voor ons maar tijdelijke verblijven; daarom blijft en zal blijven de belangrijkste krijg die van de aarde. Het is zeker beschamend voor ons, dat wij ons nog moeten interesseeren voor een zoo gruwelijk bedrijf als de oorlog, dubbel beschamend omdat deze is geworden heden ten dage tot eene helsche machine, verloren heeft het cachet van ridderlijkheid, van blij avontuur voor sommigen. Vroeger ook was de oorlog een ramp, maar dan alleen voor een gedeelte der menschheid. Nu is het die geworden voor de geheele menschheid en door dat hij bijna alle landen der wereld heeft aangetast, is hij het geworden voor de heele wereld. Slechts de verborgen kluizenaar in een ontoegankelijk gebergte kan er zich van vrijwaren. De macht van het kwaad viert in onze dagen zijn grootste triomfen. Wij staan nu aan het begin van den ondergang van een groot deel van Europa en men vraagt zich af: zijn er wel schuldigen aan dezen krijg? Zijn zij die hem hebben begonnen niet eenvoudig de weerlooze werktuigen van lagere, sinistere machten, even als de stormen der zee, de vlammenzuilen der kraters, de vernietigende schokken der oude moeder Aarde?
F. Erens. | |
Over boeken van schrijfsters.
| |
[pagina 304]
| |
Met sympathie worden katholieke karakters beschreven, en wordt gewag gemaakt van gebruiken der R.K. kerk; echter op zulk een beheerschte wijze, dat het werk er door aan belangrijkheid wint. Bovengenoemd viertal boeken vormt een boeiend geheel, dat menigeen zal wenschen in zijn bezit te hebben. | |
M. Scharten-Antink. Angelina's huwelijk. Nederl. Bibl. Mij. van goede en goedkoope lektuur, A'dam.Een klein boekje, een ‘novelle’, zooals men het noemt, maar een roman niettemin. Mevr. Scharten-Antink heeft het groote bestek niet noodig, om zich volkomen uit te spreken; in luttele bladzijden geeft zij, als de volmaakteGa naar voetnoot1) kunstenares, die zij is, een geheel levensgebeuren, werkt zij de karakters volledig uit, zoodat zij als levende persoonlijkheden vóór ons staan. ‘Wordt elkenschors bij 't pond gewogen, men weegt kaneel bij 't lood’, - Starings oude spreukje is nog altijd van kracht, en het lood, dat Mevr. Scharten zoo nu en dan geeft, is ponden, neen, Kilo's, van sommige andere schrifturen waard. Dit kleine, fijne verhaal toont een diepte van levenskennis, een begrijpend, psychologisch inzicht, zoowel in de mannen- als in de vrouwenziel, een innig meegevoel, een zacht-rustig overschouwen der verschillende gebeuringen, waardoor het een mooien, harmonischen indruk te geven vermag. Angelina, Enrico, Tito, Zaccaria.... elk op zichzelf is een geacheveerde studie eener persoonlijkheid, en aan elk dezer figuren heeft de schrijfster de- | |
[pagina 305]
| |
zelfde liefdevolle aandacht geschonken. En het eenvoudige geschiedenis] e krijgt relief en een weidsche en hooge beteekenis, doordat Mevr. Scharten ons het tragische fond daarachter zoo goed voelbaar heeft gemaakt. Angelina is in alle opzichten een echte vrouw, die zich ten slotte altijd geresigneerd overgeeft aan het lot. Zij is gevoelig, maar zich toch van haar eigenwaarde bewust. Zij is sensueel-verliefd op Enrico (het is ook eigenlijk haar zinnelijkheid, die haar redt ten slotte) en zij heeft tegelijk Tito geestelijk lief.... en zij droomt voor zich zelven een schoonen, vagen droom; maar onverbiddelijk en onbarmhartig is le réveil dans le rêve, - en als voor haar het ontwaken is gekomen, en zij tusschen de beide mannen kiezen moet, kiest zij, wat elke echte vrouw zal doen, den vader harer kinderen. De liefde van Tito is met een uiterste en subtiele kieschheid behandeld, en wonder-aan-grijpend is het moment, waarop Tito na haar zware bevalling Angelina terug-ziet: ‘zoo mooi, zoo broos en zoo nieuw....’ En het fijn en precieus gebeitelde beeldje van Zaccaria zullen wij niet spoedig vergeten. Welk een bizondere gave heeft deze schrijfster om met een enkel woord een sterke suggestie op te roepen; b.v. waar zij spreekt van: het ver gelaat van een doode. Met dit kleine verhaal, dat Angelina's Huwelijk heet, is onze literatuur op aanzienlijke wijze verrijkt.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. |
|