De Nieuwe Gids. Jaargang 33(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 253] [p. 253] Terugblik door Joannes reddingius. I Ik droeg u door den bruisend-wilden stroom, een oud man, sterk, in eeuwen lang geleên, in 't Perzisch land, uw arm was om mij heen en dood-moe hingt gij neder, dof en loom. 'k Droeg u aan 't hart, gelijk een vader, vroom, wind stormde ons aan en regen als geween van wereld-machten -; gaand met vaste schreên vroeg ik mijzelf: ‘Mijn God, is 't àl een droom?’ Den oever ik betrad, het water droop uit uw dun kleed, en trillend beefde 't schuim. dat weg-woei, felle bliksem flitste in 't ruim. De donder dreunde, en verder ging mijn loop tot in de diep-verborgen rotsspelonk ik vuur deed laaien en u laafnis schonk. [pagina 254] [p. 254] II En zeven dagen laagt ge in doodsslaap neer, en zeven nachten waakte ik bij uw sponde, kracht van oer-leven heb 'k u toe gezonden, daar diep ik dook in uw ziels-eigen sfeer. Ik heb geluisterd en wist vrij van zonden uw mooie Zelf, zoo simpel en zoo teer, dat altijd zoekt den lichten hemel weer, niet wetend waarom werd ge op aard gezonden. En zeven dagen kringde rond uw hoofd hoog op den bergtop, in de àl-ijle lucht mijn donkre makker, staêg mij trouw als geen, Mijn adelaar, die week soms met gerucht van breede wieken door de heemlen heen, ik zong: ‘Ahura Mazdâo, wees geloofd!’ [pagina 255] [p. 255] III En zeven nachten wendde ik tot de stoeten der eeuwge sterren, vragend mijn gelaat, opdat zou wijken 't allerlaatst gewaad, en ik de zon zag in devootlijk groeten. O Zon-van-al te midnacht, deinzen moeten gedachtetjes van zelfzucht, ieder schaadt het diepste in ons, dat ééns het wonder raadt welks hemelsch lichten àl-pijn komt verzoeten. Toen droeg ik al de lichtpracht van mijn schouwen in uw teer leven en ik lachte zacht van diep geluk, daar wijken ging uw nacht. De Zon zou rijzen en de hemel blauwen, uw oogen zouden opzien en ontwaren een oord van vree, waar dreigen geen gevaren. Vorige Volgende