| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 7]
| |
Dorpsleven door Aleida van Pellecom.
(Vervolg van blz. 899.)
IX.
De winter ging trager en eentoniger voort dan ooit. Er werden geen avondjes gegeven, en als er een uitnoodiging kwam voor den burgemeester en de drie juffrouwen, dan bedankte pa, en Christien en Coba bleven om beurten thuis om thee te schenken en voor Joopie te zorgen.
De feestelijke dagen, die altijd als lichtpunten in den donkeren winter waren geweest, hadden veel van hun glans verloren, nu er weemoedige herinneringen over schemerden. Daar was ten eerste: Sint Nikolaas, een luisterrijke gebeurtenis, die zijn vroolijk, geheimzinnig schijnsel dagen lang voor zich uit wierp. Toen de kinderen klein waren, was er het spannende, grenzenloos-opwekkende van de tafel, die, naar het hun toescheen, midden in den nacht werd opgesteld in de mooie kamer, en waarop ieder 's morgens bij den eersten oogopslag zijne verzameling geschenken, kenbaar aan de drie eendere naamletters, één van banket, één van chocolade en één van suiker, in bezit nam. Later hadden de kinderen zelf, bij de geheimzinnig-voorbereide pakjes en verrassingen, waarbij ma vaak de leidende gedachte had gegeven, de warmte van den onderlingen familieband voelen opleven.
Daarna kwam Kerstmis met zijn tweedaagsche rust. De eerste dag werd gevierd met een extra, alleen voor dien datum geëigend gerecht; een gebraden gans of kalkoen. 's Avonds was er visite. Op den tweeden noodde een jarige kennis alle kennissen bij zich aan tafel; ook ma en pa en Christien. Dat was een heuchelijke
| |
| |
gebeurtenis op het dorp; elke vrouw die er heen ging, had zich voor deze gelegenheid een nieuwe japon aangeschaft.
De thuis-blijvende kinderen hadden dien dag ook een pretje; er kwamen vriendinnetjes en een vrindje voor Joopie op visite. Dan werd er eerst geganzebord en geboerenschroomd, maar daarna, als alle lekkers op was, begon de pret eerst recht, met loopende spelletjes. Hierbij werd de kamer geheel en al overhoop gehaald, en vooral de ouderwetsche kanapee met de ronde zijleuningen waarover je zoo heerlijk kon kopje-duikelen, deed talrijke diensten. Soms ook mochten de kinderen poffertjes bakken, en dan zei ma bij het heengaan altijd:
- Zuinig met de boter.
Pa's laatste woorden klonken immer:
- En voorzichtig met vuur en licht.
Oudejaar werd gevierd met punch en groote schalen vol oliebollen. Wie dertien jaar was, mocht mee opblijven, en vocht het eerste jaar krijgshaftig tegen slaap. Men speelde kaart, en als het tegen twaalf uur liep, ging ma, ofschoon pa elk jaar weer verzekerde dat de pendule precies gelijk was, met haar hoofd uit het raampje van de W.C. luisteren naar de dorpsklokken; eerst sloeg de klok van het raadhuis, met korten, metaalachtigen klank, en even later die van den kerktoren, langzamer en doffer van timbre en met lang nagalmende slagen. Wanneer die gehoord waren, was het eerst recht Nieuwejaar.
Den volgenden morgen, dadelijk na kerktijd, kwamen de Nieuwjaarwenschers, de wethouders en raadsleden, de ontvanger en de kantoorklerk, de onderwijzeres en nog andere burgers. De gesprekken liepen over de dorpsnieuwtjes, soms over de politiek, en het: welzeker, burgemeester - was niet van de lucht. Elk jaar werd eenige malen dezelfde, van bijgeloof getuigende aardigheid gedebiteerd; scheen de zon, dan zou het een goed appelensjaar worden; was het grauw weer, een slecht.
De meid bracht een ketel chocolade binnen, en de koude oliebollen werden ook gepresenteerd.
De kinderen vonden de ruigharige mannen, die hun ook de hand drukten, wat griezelig, en ze werden verlegen bij de goed-gemeende maar wat zonderlinge aardigheden die deze tegen hen zeiden. De bel stond dien dag niet stil; er kwamen ook veel heil-en-zegen- | |
| |
wenschers aan de deur, voor wie pa een schotel vol centen had klaar gezet.
Den zesden Januari was het Driekoningen; dan werd er, zoodra als het donker was, kaarsje gesprongen in de lange marmeren gang, en bij de thee kwam er een tulband waar een boon in was gebakken. Wien het toeval die boon schonk, moest den volgenden dag op koekjes trakteeren.
De verjaardagen waren nu ook triestig-getinte dagen. Ma had altijd zulke prettige kadootjes weten te bedenken, één nuttig en één plezierig; pa gaf maar geld.
Ja, ma had het ten allen tijde en onder alle omstandigheden genoegelijk weten te maken. Zelfs ziek-zijn was niet verdrietelijk geweest. In Coba's herinnering leefde eene ziekte-periode die ze als kind had doorgemaakt, als iets buitengewoon heerlijks. Haar ledikant was toen in de eetkamer gezet, omdat ze in een verwarmde kamer moest liggen, en daar bleef ma dag en nacht bij haar. Als ze aan dezen tijd dacht, zag ze alles weer duidelijk vóór zich; ma, met een omslagdoek om, in een leunstoel bij de tafel, bezig met naaiwerk; belicht door de zoo goed bekende hooge wit porseleinen lamp, die op het rood en zwart gebloemde tafelkleed stond. Wat was dat alles veilig en mooi-rustig geweest!
Een andere teedere herinnering was deze: Ze had eens een poëzie-album van een schoolvriendinnetje mee naar huis gebracht, om er iets in te schrijven. Er was een los prentje, versierd met gedroogde bloemen, uitgevallen zonder dat zij het gemerkt had; toen zij het bemerkte, had Tommy, het jonge hondje, het vernield. Daar had ze veel verdriet over gehad 's avonds in bed, en 's morgens was ze met een drukkend gevoel van angst voor de boosheid van haar vriendinnetje beneden gekomen. En zie, daar had ma 's avonds toen zij naar bed was, zorgvuldig de bloemetjes afgeweekt, gerepareerd en op een ander kaartje geplakt, zoodat er niets meer te zien was van de verwoesting.
Hoe menigmaal was Coba 's avonds laat opgebleven, alleen met ma, als er veel naaiwerk af te maken was, of als er een boeiende roman, dien ze ma voorlas, moest uitgelezen worden omdat de portefeuille den volgenden dag weg moest. En hoe heerlijkrustig en in-gezellig en warm had ze dit altijd gevonden....
| |
| |
IJs kwam er niet dien winter. Als 't begon te vriezen, en Coba zei: ik wou dat 't door bleef vriezen - dan antwoordde Christien: we zouden toch niet schaatsen kunnen rijden, nou ma nog geen jaar dood is. -
Dergelijke dingen, die niet konden, omdat het niet stond of niet hoorde, volgens Christien, begreep Coba niet. Waarom zou ze niet mogen schaatsenrijden, nu ma dood was? Ma had het toch altijd goed gevonden, en was blij geweest als ze wat afwisseling kregen.
Tegen Christien's positieve manier van optreden wist Coba nooit iets in te brengen. Ze had dan wel zoo het vage gevoel, dat Christien ongelijk had, maar ze wist dit niet in woorden uit te drukken. Dat stemde haar wrevelig en ontevreden, en maakte haar stuursch en gesloten, zoodat ze in huis den naam van humeurig kreeg. Ook werd ze stijfhoofdig genoemd, omdat het haar niet mogelijk was iets te doen waartegen haar gevoel zich verzette. Zelfs ma had dit niet altijd van haar gedaan kunnen krijgen. Zoo had ze, bij voorbeeld, hare belijdenis niet gdeaan, omdat, toen ze zestien jaar was, de dominee naar een andere gemeente ging, en de catechesatie werd voortgezet door een catecheseermeester. Nadat ze dien een paar maal had bijgewoond, verklaarde ze, dat ze niet meer naar catechesatie ging. Die man was haar antipathiek; als hij haar aankeek, kreeg ze een ellendig gevoel. Wanneer hij de groote meisjes iets vroeg, werd hij rood en verlegen. Coba wist zelf niet, waarom haar dit zoo hinderde, maar ze voelde instinktmatig, dat deze houding niet paste bij den ernst dien zij meende dat behoorde bij godsdienstonderwijs.
Of ma nu al zei: Ja maar, je moet toch aangenomen worden - ze ging niet.
In haar veertiende en vijftiende jaar was ze, naar haar idee, heel vroom geweest. Omdat haar twee vriendinnetjes, Lien en Cor, elken Zondagmorgen naar de kerk gingen, deed zij dit ook. Een heel enkele maal was ze er zelfs 's Zondagsmiddags heengegaan, uit overmaat van braafheid, maar dan had de zelf-suggestie van plichtsbetrachting de verveling er niet onder kunnen houden. Maar de avondkerk 's winters bleef de illusie van iets moois behouden, ook later in hare herinnering. De wapperende kaarsvlammetjes en de geheimzinnig-donkere hoeken waren altijd weer even bekorend geweest, de geur der warme stoven gaf een
| |
| |
huiselijke tint, en de saaie preek, die als iets heel vers aan haar voorbijging en nooit een aanknoopingspunt met haar eigen gedachtenleven bevatte, kon haar geheven stemming niet verstoren.
In dien tijd had ze, omdat de dominee zijne catechesanten hiertoe maande, de gewoonte aangenomen, elken avond een lang gezang te bidden. Aanvankelijk deed ze dit geheel naar behooren, geknield voor haar bed liggend, maar langzamerhand verslapte haar ijver. Eerst dacht ze, het kon even goed in bed gedaan worden, geknield voor het hoofdkussen. Daar het gebed vrij lang was, viel ze gewoonlijk halverwege voorover in het kussen, en eindigde het in deze houding. Daarop beredeneerde ze zichzelf al heel gauw, dat ze het even goed liggende doen kon, want God zou toch onmogelijk: op zulke kleinigheden kunnen letten. Ten slotte bad ze nog maar een enkele maal; de dominee had niet bedoeld dat het elken avond moest, zei ze in zichzelf; hij had gezegd:
- Dat gezang mogen jelui wel eens bidden, 's avonds eer je slapen gaat.
Ten laatste vergat ze het geheel en al.
Het bleek later, na haar schooltijd, hoezeer zij als kind onder den invloed van de vrome Lien Verschuur had geleefd, want toen haar omgang met deze was afgebroken, werd zij maar heel zelden meer in de kerk gezien.
Thuis werd nooit over godsdienst gesproken, noch in den bijbel gelezen. Alleen werd er bij de maaltijden gebeden en gedankt.
Pa ging een dood-enkelen keer naar de kerk, gedeeltelijk uit plichtsgevoel, uit consideratie voor zijne godsdienstige gemeenteleden, en voor een ander deel uit eigenbelang, omdat hij vreesde dat zijne gemeente, die nogal kerksch was, wanneer hij, om de zes jaar, herbenoemd moest worden, om een anderen burgemeester zou vragen.
Als ma in de kerk was geweest, zei ze dikwijls:
- Dat is nou eigenlijk de eenige plaats, waar ik heelemaal rustig zit. -
Andere ervaring of stichting scheen zij er niet op te doen.
Toch leefde Coba in den waan, dat ma vroom was, en steunde haar eigen geloovigheid voor een deel op deze meening. Op een dag gebeurde het echter, dat ma iets zet, dat deze gedachte aan het wankelen bracht. Ma vond in de krant altijd allerlei zonder- | |
| |
linge berichten en verhalen, en vertelde deze. Zoo had ze ook iets gelezen over de zielsverhuizing, en de incarnatie in verschillende, elkaar opvolgende werelden. Naar aanleiding hiervan merkte ze op:
- Als ik dan later in een andere wereld weer moet leven, als dier, dan wensch ik een ooievaar te zijn, want die doet niemand ooit kwaad. -
Door deze woorden had Coba's geloof aan den bijbel, waarin geen andere mogelijkheid na dit leven dan hel of hemel bestond, een geduchten schok gekregen.
Bij gelegenheid dat Jet hare belijdenis zou doen, was het feit dat Coba hier niet toe te bewegen was geweest, en daardoor eene leemte in hare opvoeding gelaten had, weer ter sprake gekomen. Er was toen weer een dominee op het dorp, en ma had gezegd:
- Als je nou eens met hem ging praten, misschien hoef je dan maar een paar keer op catechesatie te komen.
Coba vond het echter wat vernederend, te worden aangenomen met meisjes die zooveel jonger waren dan zij. Toch scheen het feit haar wel plechtig en mooi toe. Ze had haar bezoek bij den dominee al eenige malen in gedachten doorleefd, en zij werd meer en meer geneigd aan ma's wensch gehoor te geven, toen Christien, om haar over te halen, op een dag deze woorden tot haar sprak:
- Ik zou 't maar doen, als ik jou was, dan krijg je een nieuwe zwarte japon. -
Hierdoor raakte ze geheel en al uit de richting. Ze wist niet precies waarom ze het nu niet doen wilde; ze voelde alleen dat het verkeerd was, het daarom te doen. Het vage-mooie, dat ze er in had gezien, was op eenmaal weg geweest; omdat ze haar gevoel niet onder woorden kon brengen, zei ze, dat ze 't niet deed omdat ze te oud was om met die jonge meisjes mee te gaan.
De lente, die op dezen langen winter, na ma's dood, volgde, maakte Coba het leven weer lichter en verheugender. Het was een bizonder-mooie lente; zoo ééne, waarvan de dichters zingen, en die zelden in werkelijkheid voorkomt.
In de lange, bijma onverstoorde reeks van stovend-zachte, geurigzonnige dagen, voelde Coba zich soms als overweldigd door de doordringende atmosfeer, vol leven en groeikracht. Menigmaal
| |
| |
kwam ze er door in een milde, weeke stemming, vol vage verlangens, en ze dacht dikwijls: wat jammer, dat ma deze lente niet meer beleefde; die zou 't ook zoo heerlijk hebben gevonden. Ze was met geen der huisgenooten intiem genoeg, dat ze deze gedachte tegen één hunner had kunnen uitspreken.
Toen de zomer was gekomen, gebeurde er iets, dat hare levensvreugde hoog opvoerde.
Broer Jan bracht een paar maal achtereen zijn collega Herman Slotemaker mee. Op den derden Zondag dat dit gebeurde, wisten Coba en Herman dat zij bij elkaar hoorden. Eigenlijk hadden zij het beiden den eersten dag al geweten; op den derden spraken zij het echter eerst uit tegen elkaar.
De kennissen die het verlovingsnieuwtje te weten kwamen, hoorden daarmee gelijktijdig, dat Herman over een paar maanden naar Indië moest vertrekken. Dit laatste betreurden zij, want ze vonden Coba nog erg jong om zoo ver van huis te moeten gaan; bovendien behoorde een engagement minstens een jaar te duren.
Coba-zelf had er evenwel niets geen bezwaar tegen. Als het noodig was geweest, zou ze met Herman naar de Noordpool zijn gegaan, zonder vrees of angst.
Hare stemming was zoo hoog en onverstoorbaar, dat zij nergens moeilijkheden zag; evenmin bemerkte ze iets van de onhartelijke bejegening, die zij aanvankelijk ondervond van Herman's moeder, welke liever gezien had, dat haar zoon een meisje met fortuin gekozen had.
Ook de lichtelijk schampere opmerkingen van hare ietwat jaloersche zusters deerden haar niet. Wanneer Christien betoogde, dat zij niet naar Indië zou willen gaan; of als ze zei, dat 't bespottelijk was, dat Coba altijd een witte japon droeg omdat Herman dit graag zag, 't leek warempel wel of ze al de bruid was, - dan dacht Coba: ja, 't is ook niets prettig voor haar, dat ik haar voorga, en dan bedacht ze of ze haar ook met 't een of ander plezier kon doen, ter vergoeding.
Bracht Herman een precieus sieraad voor haar mee, en zei Jet, dat 't gewoon idioot was van Herman, om zulke dure dingen voor haar te koopen, 't leek wel of ze eene prinses was, - dan zocht Coba één van hare oude, minder kostbare kleinoodiën uit, en gaf haar dat. Toen pa, op haar verzoek, haar geld voor een uitzet had
| |
| |
toegezegd, en Christien, in een waarlijk zusterlijke stemming, dit te weinig achtte, vond Coba dat ze er toch een massa voor kon koopen, en voelde ze zich heel rijk ermee.
Het werd een bruiloft zonder feestelijkheden. Ten: eerste hield pa daar niets van, en ten tweede was ma nog te kort dood; dit laatste was een afdoend excuus tegenover de kennissen, die bij elke gelegenheid partijen gaven.
: Ook dit kon Coba niet bedroeven; te meer, daar een huwelijk in alle stilte zeer in Herman's smaak viel.
Van de familie kwam de ongetrouwde tante, die een jong bruidspaar zoo poëtisch vond, en voortdurend met sentimenteele oogen naar Coba en Herman zat te kijken; voorts, de neef uit Brabant, die den bruigom een saaien vent noemde, omdat deze liever bij zijn meisje bleef, dan met hem ging biljarten. De heele bruiloft viel hem trouwens tegen; hij had gehoopt op een vroolijke fuif, en vond het een dooie boel. De menschen hier wisten niet wat pret maken was; dan moest je in Brabant komen. Hij amuseerde zich, met Christien het hof te maken; die was ten minste vroolijk, en lachte om een grap; Coba was zoo preutsch, die bloosde om alles, en lachte nooit eens van harte, altijd even benepen, vond hij.
Coba dacht: als Christien ziet, dat ze geen anderen man kan krijgen, neemt ze hem maar.
Een paar dagen voor haar trouwdag was Coba na het eten even naar haar slaapkamer gegaan.
Ze stond daar een oogenblik in peinzen verzonken; het kwam haar in de gedachten, dat het toch wel heel vreemd was, dat zij nu heenging, en alles, waar ze haar gansche leven vertrouwd mee was geweest, niet meer zien zou. Haar simpel en ouderwetsch gemeubeld slaapkamertje, waar ze zooveel gedacht en gedroomd had. Ze herinnerde zich nog levendig de groote vreugde, waarin zij dagen lang had geleefd, toen ze een kamer alleen kreeg. Ze was toen vijftien, en had tot dien tijd samen met Jet geslapen. Het was maar een dakkamertje, met een schuinen wand; 's winters bar-koud en tochtig, en 's zomers benauwd en warm; het raam zag op den tuin uit; als ze in bed lag, kon ze een stukje zien van de rij oude linden, waarvan de takken ineengegroeid waren, en die een hooge haag vormden. In de voor- en najaarsstormen zag ze de boomen heen
| |
| |
en weer zwiepen, al steunend en krakend. Vroeg in de lente piepten en schetterden de spreeuwen in de dakgoot, 's morgens als ze in bed lag, en de musschen en vinken, zachter geluidend, vlogen af en aan.
Ze kon nu van den tuin niet veel zien, daar de lindenhaag nog dicht van bladeren was; het was zorwerachtig eind-September-weer. De familie zat in het prieel. Coba hoorde de pratende stemmen; de drukke, opgewonden stem van neef Albert klonk boven alles uit; daartusschen-door viel telkens het harde, wat scherpe lachen van Christien, en het meer giegelend gelach van Jet. Jan en Herman spraken nu en dan wat kalme woorden, en het hooge, ietwat trillerige stemmetje van tante Leentje liet zich ook nog al eens hooren. Pa zei heel weinig, zooals gewoonlijk. Waaraan of die toch altijd zat te denken, had Coba zich meermalen afgevraagd. Daar merkte je nooit iets van. Hij was oud geworden, in het laatste jaar, en hij leek soms zoo onverschillig voor alles. Zoo, bij voorbeeld, met Joopie; als zij er niet achterheen had gezeten, dat hij naar de hoogere burgerschool in de stad ging, was 't niet gebeurd. Het was te duur, had pa gezegd. Maar hij moet toch wat leeren, hij moet toch iets worden, had Coba geantwoord. En zij ging nu immers weg, dan kostte het huishouden toch minder. Och, waarom ging ze eigenlijk heen? Zou het niet beter geweest zijn, als ze gebleven was, om voor allemaal te kunnen zorgen? In de eerste plaats voor Joopie; die zou haar het meest missen; hij was zoo gewend dat ze hem met alles hielp. Zij hoorde zijn schelle jongensstem van de straat opklinken, luidruchtig en zangerig; hij deed wilde spelletjes met andere jongens. Als hij maar goed terecht kwam. Hij wou officier worden, en zoodra hij gehoord had, dat zij naar Indië zou gaan, wilde hij daar ook heen, en fantaiseerde zich wonderbaarlijke reizen en avonturen. Het was echter twijfelachtig of hij wei goedgekeurd zou worden; hij was niet sterk, en bleef maar tenger en bleek. Ook was het de vraag, of hij wel tegen de dagelijksche wandeling naar school zou kunnen, anderhalf uur heen en anderhalf uur terug; alleen 's winters mocht hij 's morgens met de omnibus gaan. En wat moest hij dan beginnen? Het
was zoo moeilijk om ergens voor opgeleid te worden, als je buiten woonde en geen geld had. Het moest toch minstens een jaar of zeven, acht duren, eer hij zijn eigen brood verdienen kon. Zou pa nog zoo lang leven? Hij was nu al zeven en
| |
| |
zestig. En wat moest er dan van Jet worden? Kinderjuffrouw, of hulp in de huishouding waarschijnlijk. Ma had er vroeger ook wel eens over getobd, hoe 't later roet hen allen gaan zou. Christien, die al op haar veertiende jaar van school thuis had moeten komen om te helpen, zei altijd, als daarover gesproken werd: O, ik trouw wel. Ma had graag gezien, dat zij, Coba, voor onderwijzeres leerde, en zij had er ook wel lust in gehad, maar dit plan was afgestuit op de kosten; pa vond alles goed, zoolang er geen geld bij te pas kwam, en zonder les nemen in de stad ging het niet.
Misschien nam tante Leentje Jet wel bij zich, die was nogal op haar gesteld.
Christien zou wel met neef Albert trouwen. Waarom had Herman eigenlijk Christien niet genomen? Die was even oud als hij. Dat zou veel beter geweest zijn, dan had zij kunnen blijven om voor allen te zorgen. In dit moment scheen het haar toe, dat ze er niet goed aan deed, met heen te gaan. Als ze zich voorstelde, hoe het in huis wezen zou als ze er niet meer was, dan werd haar hart bezwaard; het zag er zoo triest uit. O, 't was niet voor haar zelf, dat ze opzag tegen haar vertrek. Wel voelde ze zich gehecht aan alles, en 't leek haar, of ze er bij behoorde, maar ze had ook de overtuiging, dat zij zich overal thuis zou voelen. Indië en de zeereis, dat alles scheen haar mooi en heerlijk toe.
Wanneer ma er nog geweest was, zou ze zich niet bezorgd gemaakt hebben over alles wat zij achterliet. Volgende week werd het al een jaar, van ma....
Coba had zich door deze overpeinzingen in een weeke, droefgeestige stemming ingesponnen. Maar het was geen weekheid die tranen bracht.
Er kwam nu een oogenblik, waarin de gedachtenvloed ophield te vloeien; het scheen of zij, heel even, uit het leven weg was; alles was vergeten. Terstond daarop was het alsof zij, met een schok, weer terugviel in het reëele leven. Het eerste wat zij zag, was een musch die op den rand van de dakgoot zat, en, zijn kopje schuin afgewend, door het open raam naar haar keek. Zij zag het vogeltje als iets heel liefs, en er kwam eene groote verteedering over haar. Toen drongen ook de geluiden weer tot haar bewustzijn door; zij hoorde roepen: Kom je? - Ze keek den tuin in, en zag Herman's gezicht van onder de hooge lindenhaag naar boven staren.
| |
| |
Plots begon haar hart heel snel te kloppen, het bloed golfde naar haar hoofd. Het was of ze haar gevoel voor Herman verloren had, terwijl ze daar zoo stond te peinzen, en of het nu met alle kracht weer haar w ezen hernam.
Zij had in het eerste oogenblik een angstig-bezorgde uitdrukking op zijn gezicht gezien, maar toen zij, nadat ze weer tot zichzelf was gekomen, hem lachend toeknikte, zag ze hem gerust en blij worden.
God, hoe was het mogelijk, dat ze zoo enkel verstandelijk had kunnen redeneeren, en vergeten was, hoeveel zij van hem hield; hoe alles, daarbij vergeleken, van geringe beteekenis voor haar was. Waarom hij niet liever met Christien getrouwd was, had ze gevraagd! Het was verschrikkelijk om zich die mogelijkheid voor te stellen. Hoe kwam ze aan zulke vreemde gedachten? Te denken dat ze haar hier niet konden missen, was ook belachelijk. Ze was misschien wat verdrietig, omdat ze ging scheiden van alles waar zij aan gehecht was, en nu had ze dat gevoel opgeschroefd tot iets moois, tot opofferingsgezindheid!
Deze overdenkingen gingen haar door het hoofd, terwijl ze haastig de trap afdaalde en den tuin in liep. Ze stak daar haar arm door dien van Herman, en trok hem mee naar buiten; ze had het gevoel, of ze tegenover hem iets goed had te maken, en was heel lief tegen hem.
Op haar trouwdag maakte ze nog een moeilijk oogenblik door. Bij het afscheid nemen was Joopie zoo kinderlijk-luidruchtig bedroefd, dat ze ook haar tranen niet kon weerhouden, en toen ze daarop pa heel bleek zag worden, verloor ze haar evenwicht geheel en al.
(Wordt vervolgd.)
|
|