weldigende nieuwe te verwerken. Lang duurt zijn verblijf in België niet. Doordat de vrouw van Martin, 't hoofd van de Anarchistische kolonie, kinderlijk-vrij met hem omgaat wordt haar man jaloersch en jaagt Bertüüs 't huis uit. De knaap was hevig geschokt en ‘begon zijn voeten te verzetten in de richting van 't boschpad.... dat leidde naar Amsterdam.... zonder denken en met een gelaten weemoed zwaar in zijn hart.’
De schrijver weet vlot te vertellen en humor is hem niet vreemd, maar gelukkig voor hem en ons is hij spaarzaam met zijn kostelijke vondsten. Zoo vinden wij op pag. 13:
‘Er werd een opera-aria gezongen door een heldentenor, die op den nok van sijn stem het lied met alle kracht uitschalde.’
De figuren uit 't boek zijn met een fijne gevoeligheid geschetst, zoo, dat zij voor ons leven. De humor is belevendigd in Pedro, die grappen uithaalt en vol joligheid zit. Ziehier een streek van hem:
De ‘anarchisten’ zullen er om loten wie de gasfabriek moest laten springen. ‘Pedro maakte papiertjes, waaronder één met een zwarten stip er op. Wie dàt trok, moest de daad volvoeren. Hij zou met zijn hoed met papiertjes rondgaan, ieder moest er een uitnemen en als hij dan één, twee, drie telde, moesten de papiertjes gelijktijdig opengemaakt worden.
Men lachte, men trok en op het ‘drie’ van Pedro, rolde men de papiertjes open. Bertus voelde zich doodsbleek worden, hij had het papiertje met den stip.
Diemer's blik loerde angstig van links naar rechts en Reneé's oogen staarden wijd-open op het papiertje, want ook daar stond een stip op. Ook Anton zou een gasfabriek moeten laten springen.
Toen Pedro de ontdane gezichten zag, schoot hij eensklaps in een bulderenden lach. Nom de dieu - hij was goed! Niemand had gemerkt, dat hij op alle papiertjes een stip had gezet. En zelfs nog vijf minuten later begon hij weer van voren af aan te lachen, als hij naar het strakke gezicht van Renée keek, totdat ten slotte iedereen meelachte, de meisjes in het atelier (aan den overkant) inbegrepen.
Pedro hupte den tuin in, maakte een diepe buiging in de richting van de atelierramen en riep:
‘Mesdames, zij, die gaan sterven, groeten u! Leve de gasfabriek!’, waarop hij nog eens voor het laatst goed uitlachte - niet lettend op de verbaasde gezichten der meisjes.’
Wie in deze zwaarwichtige dagen zich eens een weinig verpoozen wil, leze dit prettig-geschreven boek, dat ernstig van bedoeling, toch vol levensblijheid is.
Wij zijn benieuwd of de schrijver later nog eens zal vertellen of uit den ‘verdwaalden anarchist’ een mensch gegroeid is.
Joannes Reddingius.