| |
| |
| |
Liefde door Hélène Swarth.
I.
Wijl strenge Plicht meedoogenloos verbood
Mijn vreugdloos hart naar Liefde te verlangen,
Riep ik: - ‘Verlos mij waar ik lig gevangen,
O Albevrijder, koele reine Dood!’
Ik zong mijn lied met tranen op de wangen,
De handen moe gelaten in den schoot.
En plots liet Plicht mij los. - In avondrood
En bladerregen zong ik jonge zangen.
- ‘O kom nu, Liefde, al is 't Novembr en laat,
Mij d'armen zomer zegenrijk vergoeden
En neem mijn ziel, die blank weer opengaat.’
Toen zag 'k, bepurperd van het zonnebloeden,
Van verre en even, als een blij vermoeden,
In 't bronzen loover Liefde's blank gewaad.
| |
| |
| |
II.
En Liefde bracht mij, troostbelovend, éen,
Die leek den langverbeiden zielverwant.
Hij lachte zacht en nam mij bij de hand.
- ‘Wees welkom, lief! ik was zoo lang alleen.’
Verdroot hem 't zengen van den zonnebrand
Of mijn verhaal, dat àl te droef hem scheen?
Eer de avond viel verliet hij me en verdween.
En 'k weet den weg niet in dit vreemde land.
De knapen hoonen me als ik vragend dwaal,
Mijn kleed verwondert, geen verstaat mijn taal.
Waarom, o lief! mij zóó ver weg geleid?
Nu zit ik troostloos, moe en peinzend neer.
't Wordt donker al, ik wacht en hoop niet meer -
O hoort uw ziel niet hoe mijn ziel nu schreit?
| |
| |
| |
III.
En Liefde bracht me een beker, vol en groot.
Ik kon hem nôo met beide hande'omvangen.
En de eerste dronk was honigblond en zangen
Van liefde zong ik, doch als bloed zoo rood
Dra werd die tooverwijn en 'k proefde een wrangen
En zilten smaak van tranen. - Zwaar als lood
Toen leek de beker, dien mij Liefde bood,
En elke teug was vuur en wild verlangen.
Nu rest alleen de donkre droesem nog.
Ik aarzel bang - 't zal dood zijn en verderven.
Zoo nu mijn moed den beker sloeg aan scherven
En zoo zich wreekte op Liefde's laf bedrog!
O Liefde! laat mij sterven!
Ik hef den beker en ik leêg hem toch.
| |
| |
| |
IV.
Toen nam mijn Liefde streng mij bij de hand.
Ik vroeg, weerstrevend, lijk een schuchter kind,
Dat voor zijn leed alleen maar zuchten vindt:
- Waar leidt gij mij? Geen veilig haardvuur brandt,
Waar gij mij heenvoert. Fel verwringt de wind
De zwarte boomen aan den wegekant
En koud en leeg is 't hardbevrozen land.
En 'k ga zoo ver van d'Eénen, die mij mint.
O lieve Liefde! neem den liefste mee
En bouw, in 't bosch, een kleine hut voor twee,
Waar, hand in hand, wij schouwen 't avondrood.
Doch Liefde zeide: - ‘Ik leid u naar de zee.
Het land is klein, de zee is diep en groot.
Daar rust gij koel in de armen van den dood.’
| |
| |
| |
V.
Toen trad mijn Trots waar 'k neerlag liefdeloom,
En nam mijn hand en leidde me in een laan.
- ‘Hier zult gij hooren nachtegalen slaan
En streelwind ruischen door den woudezoom
En zien het blonden van het zomergraan
En 't zeilen van de wolken blank als room.
Hier zult gij slapen zonder liefdedroom,
Hier zult gij leven zonder lach of traan.’
Hij bracht me in 't kluisje en sloot de kleine deur.
Waar blijft de vrede mij door Trots beloofd?
De lucht is lauw van roze- en lindegeur.
Ik droom noch ween, ik wacht en buig het hoofd.
Een tortel roept met vragend zoet getreur -
O wáarom, wáarom heb ik Trots geloofd?
| |
| |
| |
VI.
Mijn Trots beval: - ‘Uw Liefde zult gij mijden!’
Mijn Hoop zong zacht: - ‘Kom mee waar rozen blozen.
Bij ruischend woud heb ik uw woon gekozen.
Daar neurt de wind een slaaplied voor uw lijden.’
Maar 't brooze wonder van den bloei der rozen
Kan zonder u mijn oogen niet verblijden,
Verloren Liefde - ik blijf uw stap verbeiden,
Ik hoor uw stem in wind en vogelkoozen.
Ik weet dat ééns mijn Liefde weer zal komen.
Door 't suizend graan, waar windbewogen boomen
Op zonnig geel een pad van lommer spreiden?
- In avondgoud? - langs manebleeke wegen?
In 't zijïg ruischen van den zomerregen?
Ik zal haar weenend naar mijn woning leiden.
| |
| |
| |
VII.
Toen leek mij 't woud een zwarte kerkermuur,
Waarachter Liefde bang gevangen lag.
Wie beukt de poort in met één tooverslâg,
Dat bleeke Liefde zon zie en azuur?
'k Ben moe van 't leven zonder traan of lach.
Als droppels lood zijn de seconden, 't uur
Is zwaar gelijk een dag, eindloos van duur
De nacht, waarin elk ander slapen mag.
En plots doorhuivert mij met wilden schrik:
- O lieve Liefde! heb ik zelf, heb ik,
Die zóó u liefde, wreed aan u misdaan?
Of deed ik, laf, den daad wijl hij mij dwong,
Voor wien mijn Liefde zóóveel liedjes zong,
En moet mijn Liefde, om trots, nu òndergaan?
| |
| |
| |
VIII.
't Was lente alom, doch Liefde lag verslagen.
Ik zag haar bloed vervloeie'in bloeiend gras.
Eens vloekte ik haar, doch nu ontwaarde ik pas
Dat Liefde alleen het zonlicht van mijn dagen,
De sterrenhemel van mijn nachten was.
Ik tel niet meer mijn droeve nederlagen,
Doch lokte een god mijn Liefde in hinderlagen,
O wreede god! versla ook mij nu ras.
Mijn Liefde sloeg haar hemeloogen open.
- Herleef, o Liefde! en laat mij vreezend hopen.
O zonder u kan ik niet leven meer.
Ik heb, in 't woud, een balsemkruid gevonden.
Ik vlij de blaadjes zalvende op uw wonden.
Herleef, o Liefde! en geef mij liedjes weer.
|
|