De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.I.(De verborgen Harmonie. Studie's door Dr. J.D. Bierens de Haan. Amsterdam, S.L. van Looij.)Wat den heer Bierens de Haan ertoe brengt, om zijn grootere en kleinere wijsgeerige studiën te schrijven, is de hem aangeboren zucht, om zijn medemenschen tot volle bezinning te doen komen over de in ons allen levende en een antwoord eischende vraag, wat het Leven eigenlijk beteekent en wat de mensch in-waarheid is. ‘Nu ja’, zullen verscheidene lezers waarschijnlijk denken, ‘wat heb ik met die “bezinning” te maken?; al dat “metaphysische gemier” is niets van mijn gading: ik doe mijn daaglijksch werk, zoo goed en verstandig mogelijk, en voor de rest geen nieuws’. Doch tegen wie zoo quasi-hoog spreken, veroorloof ik mij op te merken, dat zij absoluut over zichzelf in de war zijn, want dat zij wel degelijk om het ‘metaphysische’ malen, en dat de bemoeienis ermeê, zooals zij zelf kunnen nagaan, een niet al te onbeduidende plaats in hun leven beslaat. Immers, verreweg de meeste menschen zijn nog altijd lidmaten, ja, bijna zonder uitzondering, geloovende lidmaten van een of ander Kerkgenootschap, en wat is zoo'n kerkgenootschap, in zijn fraaiste verschijning, anders als een wel-meenende instelling, die een verklaring der geheimen van het Metaphysische geven wil? Doch - en ik zeg dit natuurlijk geenszins uit lust in scherp-zijn, doch alleen maar om een nuchter feit te konstateeren, - de oplossing van het bestaansgeheim, waar de verschillende godsdiensten | |
[pagina 259]
| |
voor opkomen, bevredigt een zeker gedeelte der menschheid sinds lang niet meer. De meest-ontwikkelden, die aan wetenschap en kunst en wijsbegeerte doen, kijken meestal rustig-onverschillig over de godsdienstige uitlegging van het Levensraadsel heen. En al mogen velen dezer de poging in historisch opzicht blijven waardeeren, voor zichzelven wenschen zij toch de resultaten ervan niet langer te aanvaarden, omdat, volgens hun overtuiging, het inzicht dat de moderne exacte en historische wetenschappen in de geloofskwestie's geven, niet meer is overeen te brengen met het standpunt, dat de menschheid, in deze, kon innemen in vroegren tijd. Ik wil hiermede echter volstrekt niet bluffen, dat de wereld het thans zoo ‘herrlich-weit’ zou hebben gebracht: integendeel, ondanks al onze kennis van de natuur en al onze technische uitvindingen, zijn wij in positief doorgronden van het groote Raadsel maar een heel klein eindje verder dan de vroegeren gekomen, en over het diepste Wezen van het Metaphysische b.v. blijven wij nog altijd even slecht ingelicht als de dichter Lucretius dat in zijn tijd wezen kon. Alleen weten wij, beter zelfs dan Deze, die, ondanks zijn sterken geest, zich toch nog niet geheel van het oude Godendom bevrijd schijnt gevoeld te hebben, dat de vóór-christelijke verbeeldingen over het Metaphysische, hoeveel aantrekkelijks zij ook thans nog voor den aestheticus-in-ons bezitten, toch letterlijk kant-noch-wal raakten en niets dan een schepping waren van het menschelijke brein. Over de bovennatuurlijke verbeeldingen en voorschriften, die kort na hem in zwang gingen komen, en die ondanks hun dieper en fijner karakter, de arme, dwaze menschheid toch volstrekt niet zedelijk-beter noch gelukkiger wisten te maken, dan deze tot dusverre geweest was, wil ik hier niet uitweiden. Want, ik wees er reeds zooeven op, ook zij schijnen langzaam maar zeker in aanzien te gaan verliezen, en al zal hunne heerschappij over de groote onwetende massa nog wel een eeuw-of-wat kunnen voortduren, het in geestelijk opzicht hooger-staande deel der menschheid heeft er niet meer genoeg aan, en verlangt iets anders ervoor in de plaats, of tenminste iets erbij. De theosophie, o.a. - wij zagen dit de vorige maal - tracht aan dat verlangen te voldoen. Doch m.i. zou daartoe beter kunnen dienen de wezenlijk-echte, want meer | |
[pagina 260]
| |
bezadigde, zich niet op de zijwegen der gezagsfantasie verliezende philosophie. Als dan deze tenminste maar, wat men noemen kan, populair weet te zijn, d.w.z. zonder ook maar iets van de diepte van haar inhoud te verliezen, zich voor den wezenlijk-ontwikkelden mensch even verstaanbaar gaat uiten als alle andere geestelijke wetenschappen en kunsten dat vermogen te doen. De kranige professor C.B. SpruijtGa naar voetnoot1) heeft daar, in zijn tijd, het geheim van gekend, en ook Dr. Bierens de Haan geniet het zeldzame voorrecht van niet alleen een waarachtig denker, maar ook een leesbaar Nederlandsch auteur te zijn. En zijn andere boeken, ‘De Weg tot het Inzicht’Ga naar voetnoot2) tenminste, en ook de ‘Idee-studies’ beleefden dan ook beiden reeds een tweeden druk. Populair echter, in den wezenlijken zin des woords, zooals romans dat bv. zijn kunnen, worden wijsgeerige geschriften in der eeuwigheid nooit. En dat komt, geloof ik, gedeeltelijk hierdoor, dat de traditioneel-geloovigen, die nog altijd, blijkens de verkiezingen, een groot deel der bevolking blijven uitmaken, al krijgt een andersdenkende maar zelden de gelegenheid er een persoonlijk te ontmoeten, dat de rechtzinnigen, herhaal ik, genoeg denken te hebben aan wat de Schrift hun verkondt. Want komt een wijsbegeerte, meenen deze, overeen met wat in den Bijbel staat, dan behoef ik haar niet te leeren kennen, daar ik haar, in dat geval, reeds op aangenamere wijze in het Boek der boeken uiteengezet vind. En vertelt zij iets anders, dan strijdt zij met Gods Woord, en laat ik haar, tot heil mijner ziel, dus maar liever ongelezen. Ik word niet gaarne verkeerd begrepen, en daarom voeg ik hier dadelijk bij: ik wees volstrekt niet op de onverschilligheid van echte Christenen jegens de moderne metaphysica, om te verstaan te geven, dat Bijbelgeloovigen ook maar eenigszins ‘dommer’ dan anderen zouden zijn. Dat kan niet in mij opkomen, en wel omdat ik eer van een tegenovergestelde meening moet wezen en het er voor houden, dat de door-en-door geloovige helft der tegenwoordige menschheid geestelijk meer ontwikkeld is en klaarder van begrips- | |
[pagina 261]
| |
vermogen dan de meer modern-denkende menschen van onzen tijd. Immers de eerste kunnen dingen begrijpen en volkomen meevoelen, en zonder bedenken stellingen aanvaarden als van-zelf sprekend, waar een mensch, die eerst in zijn jeugd en later door het leven, in een andere richting werd opgevoed, absoluut niet bij kan en met zacht-verwonderde oogen naar staren blijft. Ja, het valt niet te ontkennen: de godsdienstige waarheden zijn voor koppen die er onverwacht mee in aanraking komen, volstrekt niet griffer aannemelijk of lichter-verteerbaar dan de wijsgeerige stellingen dat voor de meeste menschen zijn, wier hersens niet uit zichzelve eenigermate op wijsgeerige overwegingen zijn aangelegd. Maar wèl bezitten de kerkelijke stelsels van wereldbeschouwing voor de naïeve menigte een grootere kracht van suggestie, omdat zij niet slechts, zooals de wijsbegeerte, beweren en te bewijzen trachten, maar ook beloften doen, ja, dreigingen durven uitspreken, m.a.w. een onderrichtsmethode volgen, waar de rustiger-te-werk-gaande filosofie, die geen andersoortige doeleinden najaagt, maar alleen de zuivere waarheid wil doen kennen, zich natuurlijkerwijze streng van onthoudt. De Wijsbegeerte wil de waarheid zoeken en geven over de gronden van het Heelal en de beteekenis des menschen, zooals die waarheid toeschijnt te zijn aan een ontwikkeld en diepdenkend sterveling, die niets in zijn beschouwingen buiten rekening wenscht te laten van wat tegenwoordig geweten worden kan. Zij is tegen niets, maar ook vóór niets, behalve voor de zuivere waarheid, en tot welke slotsommen zij ook moge komen op grond van haar Weten en Denken en daaruit voortvloeiende beschouwingen, en hoezeer de mensch, die, als in ieder, ook diep in den wijsgeer zit, en die gedeeltelijk het produkt is van zijn voorgeslacht, en der hiervan stammende opinie's, zich over het thans ontdekte moge verbazen of bedroeven, hij, de echte waarheid-zoeker en -vinder voelt zich niettemin met kracht uitrijzen boven al die subjectieve aandoeningen, omdat de allersterkste aandoening, die hem blijft bezielen, de strenge maar toch hem vertroostende zucht naar de eenige en eeuwige, de allerobjectiefste waarheid is. De wijsbegeerte, de diep-in echte, wil u in 't geheel niets wijsmaken, maar slechts de wijsheid schenken, en dus plooit zij geen fraai-beschilderde gordijnen vóór het Mysterie, zooals door | |
[pagina 262]
| |
andere methoden-van-beschouwing maar al te vaak gedaan is, met de betuiging dat die indrukwekkende of interessante tafereelen de hoogere werkelijkheid daarachter letterlijk-getrouw, of, zooal dit niet, dan toch symbolisch weergeven, - neen, zij richt haar scherp-aandachtige en onbevangen-peilende geestlijke kracht op 't naakte Zijnsmysterie-zelf, in de niet-onredelijke veronderstelling, dat de mensch, die in zijn diepste wezen een uitlooper en zich-bewust-makend element, van aller Dingen diep-in-binneste Kern is te noemen, door zijn gelijksoortigheid ermeê er iets over te weten komen kan, indien hij maar tot in zijn bewustzijn weet omhoog te halen, wat zich in den diepsten grond van zijn Zijn, waar zijn eigen vergankelijkheid en het Eeuwige door elkander loopen, barende en scheppende want zich ontvouwende beweegt.
Ik zeide hier mijn eigen gedachten, zooals zij, door de jaren heen, mij hoe langer hoe klaarder bewust geworden zijn. Maar ik geloof, dat ik daarmeê tegelijkertijd het standpunt van Dr. B. de H., dat niet zoo heel veel van het mijne schijnt te verschillen, in groote trekken heb aangeduid. Hij zegt natuurlijk veel méér: hij overziet en doordringt alles op veel deugdelijker wijze dan ik dit, zelf ooit zou vermogen. Want anders als de mijne, is het zijn levensroeping om wijsgeer te wezen: daar wijdt hij heel zijn innerlijk Zijn aan, daar weet hij zich volkomen in thuis. Prachtig-zuiver denkt en subtiel onderscheidt hij, maar gelukkigerwijze, hoedt hij er zich tevens streng voor, van in het kunstig-splitsende begrippenspel te vervallen, dat andere wijsgeeren vaak minder genietelijk doet zijn, en dat wel heel subtiel de aandacht scherpend kan wezen, maar waar de gewone ontwikkelde lezer toch onvermijdelijk als in een doolhof zijn weg ten slotte kwijtraakt, zoodat hij heelemaal niet meer weet waar de schrijver eigenlijk aan toe is, en de hoop maar opgeeft, om den uitgang te vinden, waar het groote licht hem eindelijk verschijnen moet. Neen, Dr. Bierens de Haan doet niet zoo scholastisch: zonder een wetenschappelijk realist te zijn, die steeds als aan een draadje, om de werkelijkheid blijft heenzweven, zoodat zijn denken niet veel verder zou kunnen vliegen dan tot datgene wat ieder beschaafd mensch, zonder wijsgeerigen aanleg maar met veel studie, óók zou | |
[pagina 263]
| |
kunnen bereiken, houdt. B. de H: toch altijd rekening met de aanschouwelijke werkelijkheid: hij gaat er van uit en verliest haar nooit algeheel uit het oog. En schijnt hij dit een enkel keer toch wel te doen, omdat het niet anders kan, dan past hij er voor op, om meesterachtig te gaan dekreteeren over dingen, die niemand met stellige zekerheid kan weten. En hij wijst er dus slechts even uit de verte heen met de suggestieve beweging van een volzin-of-wat. Ja, dat is het aangename van deze stukken, dat de intelligente lezer er veel aan heeft voor zijn waarheidzoekenden geest: door den klaren, rustigen en toch levendigen stijl gaat hij van zelf met den schrijver mede. En hij kan zich veilig aan dezen denker overgeven, zonder vrees voor teleurstelling: want, zooals ik reeds aangaf, hij behoeft niet bang te zijn dat hem telkens, met nadruk, onbewezen stellingen als de absolute waarheid worden toegeduwd, die zijn kritisch-luistrenden geest ten slotte even ver laten, als deze in den aanvang was. Neen, Dr. Bierens de Haan - o, wat doet dat den zelfdenkenden lezer goed! - is het tegenovergestelde te noemen van een zelfbehagelijk dogmaticus, die, (zooals vooral vroegere groote wijsgeeren dat zoo vaak plachten te doen), het heele innerlijke stelsel van het Zijnde voor zichzelf gekonstrueerd hebbende, zooals het hem wou lijken, ons dat stelselmatige produkt van zijn fantaseerend nadenken dan voor komt leggen als het eindwoord der menschelijke wijsheid, terwijl het in waarheid slechts de persoonlijke opvatting van een, zij het zeer bijzonder, maar daarom toch nog niet alles wetend en begrepen hebbend sterveling kan zijn. Integendeel, uitgaande van de dingen, die gezegd kunnen worden vast te staan, en daarbij rekening houdende met de laatste bevindingen der wetenschap, redeneert B. de H. kalm-logisch verder en komt zoo tot een Zijnsbeschouwing, die voor iemand, die wezenlijk op de hoogte van zijn tijd staat, alles vóór heeft, en waar dus, geloof ik, een ruimzinnig modern mensch moeilijk iets tegen in brengen kan.
‘O, zoo’, hoor ik reeds den een of anderen onverbeterlijken scepticus spotten, terwijl zijn mond zich tot een leuken glimlach plooit, ‘dus Dr. Bierens de Haan heeft het levensraadsel opgelost | |
[pagina 264]
| |
en de gruwelijke Sfynx der sage, die vooral in onzen tijd, nu de oude antwoorden het alle aflegden, feller dan ooit zijn kop opsteekt, zal zich nu eindelijk in den afgrond kunnen storten, daar haar verborgenheid tot een secret de polichinelle is geworden, door de geniale gedachtevondsten van dezen Nederlandschen filosoof’. Maar dan antwoord ik: zoo ver is het natuurlijk geenszins, en zal het hoogstwaarschijnlijk ook nimmer kunnen komen: over de diepste wezenlijkheid van het Heelal, de ontijdelijke Kern, waar alles van uitgaat en alles toe weerkeert, zal zelfs de kranigste en kundigste mensch ten allen tijde in volslagen onzekerheid blijven verkeeren, eenvoudig omdat het vergankelijke wèl het Eeuwige kan aanvoelen en zijn zichtbaar gewaad, het Bestaande, tot op zekere diepte peilen, maar niet tot zijn diepste Binnenste door te dringen vermag, zonder tegelijkertijd het verband met de uiterlijke verschijning geheel op te heffen en terug te zinken in den eeuwigen afgrond, waaruit het eenmaal steeg. Over het diepste, het eenigwaarachtige Zijn des Heelals, het Grondpunt der Kracht, dat alles tezamen houdt, valt niets te konstateeren, al spreekt de waarschijnheid er wèl voor - denk maar aan de reuzenmoordpartijen der oorlogen, die zich door de heele geschiedenis als eert schandelijke waanzin voortwentelen van eeuw op eeuw in nooit eindigende reeks - al laat het zich wel vermoeden, zeg ik, dat dit eeuwige grondpunt der Algeheelheid niet lijdt aan de attributen waar de mensch zoo meê heeft te sukkelen, en dus noch bewustheid, noch eenige andere meetbare kwaliteit bezit, die er alleen nog maar aan kunnen worden toegeschreven door de naïeve zelfverzekerdheid van een kinderlijk gemoed. Even onnadenkend echter, even weinig getuigenis afleggend van vermogen tot dieper inzicht moet de oude materialistische verzekering geacht worden, dat al het Zijnde een gevolg zou wezen van stof-en-kracht. Het ostentatieve naar-voren-schuiven van die twee abstrakte woorden was eigenlijk niets dan een slim foefje, om niet achter te blijven bij de tegenstanders en dus te doen, alsof men wezenlijk iets had verklaard. Immers, door den klank dier woorden, blijft men schijnbaar in de sfeer van het zinnelijk-bestaande, die geheel voor het menschelijk onderzoek open ligt, en waarin dus op den duur geen raadselen behoeven over te blijven. | |
[pagina 265]
| |
Maar in werkelijkheid doet men heel wat anders. Men vat kortweg de individueele verschijnselen, de stoffelijke, zoowel als de geestelijke, samen onder een collectief begrip, waarbij het dan nog onbewezen blijft of de laatste, de geestelijke, daar wezenlijk, tot in hun diepsten grond, onder te brengen zouden kunnen zijn. Doch ieder ernstig mensch kan, na een weinig nadenken, begrijpen dat zoo'n wijze-van-verklaring niets verklaart, en evengoed achterwege had kunnen blijven. Immers men stelt hier als redegevende eerste oorzaak der verschijnselen geen nieuwe en meer eenvoudige, geen meer primaire wezenlijkheid op, waaruit de verschijnselen dan zouden zijn af te leiden, neen, men houdt alleen zijn weetgierige luisteraars zoet met een woord, want met een algemeen begrip, dat buiten-om de individueele dingen, waaruit het getrokken werd, natuurlijk, volgens de overtuiging der materialisten zelf, geen onafhankelijk, eigen bestaan kan hebben, zoodat de uitdrukking kracht-en-stof in waarheid niet meer dan een dooddoener, ter makkelijke mondsnoering van het groote, niet veel nadenkende publiek is geweest. Want ga maar eens na: terwijl men niets om den grooten Plato gaf en dien dichterlijken wijsgeer als een geheel overwonnen moment van het menschelijke denken beschouwde, deed men het, door de woorden kracht-en-stof als voldoende verklaring omhoog te houden, toch, langs zijn neus weg, voorkomen, alsof de reeds lang verworpen theorie van dien bewonderenswaarden droomer, dat het begripsmatige, als idee, de oorzaak van het verschijnende zou zijn, nog eenige waarde voor ons hebben kon. De wezenlijk-redelooze quasi-wijsgeerigheid der materialistische opvatting van Büchner bv., die stelde, dat een abstrakt woord, dat volgens hemzelf niets anders als een leeg woord kon zijn, een bevredigende oplossing van het levensgeheim zou geven, ligt zóó voor de hand, dat men zich waarlijk moet verbazen, hoe de materialisten ooit zichzelf en anderen hebben kunnen wijsmaken, dat het wereldmysterie er ook maar eenigermate dosr zou zijn opgelost. Ik lees altijd gaarne de populaire beschouwingen van Haeckel en ook nog die van Büchner, want zij leeren mij veel, maar toch heb ik mij altijd verbaasd, hoe die knappe en kundige mannen zich als met den franschen slag van het allermoeielijkste durven af te maken, meenende dat er geen enkele rest om naar te vragen over- | |
[pagina 266]
| |
blijft, wanneer zij met een paar groote woorden en een suggestieven redenaarszwier om de wezenlijke oplossing van het groote Raadsel, om datgene waar het op aankomt, hebben heengepraat. Zij doen mij daarbij altijd uit de verte denken aan onzen eigenen Multatuli, die daar ook zoo'n merkwaardig goochelhandje van had, en die alle verdere uitlegging onnoodig scheen te achten, zoodra hij het woord Natuur, met een groote beginletter, neer had geschreven op zijn geduldige papier. | |
II.Na deze Inleiding, waarin ik, vooral in de kleine excursie over het Materialisme, een paar dingen zei, die mij reeds lang op het hart lagen, kunnen we er toe overgaan een korten blik te slaan op één enkel onderdeel der opstellen van dezen diepen en degelijken auteur. Het derde stuk ‘De verloren richting’ is belangrijk, omdat het ons duidelijk maakt, wat de moderne mensch, ondanks al wat hij verloor, ja juist door dat verliezen, gewonnen heeft. Men denkt gemeenlijk, dat wie zijn geloof is kwijtgeraakt, als gevolg daarvan tot pessimisme moet vervallen, doch B.d.H.'s Zijnsbeschouwing leert het ons wel anders en m.i. met het volste recht. Om het op mijn eigene wijze uit te drukken: wat zijn wij eigenlijk kwijtgeraakt? Bestaat het verlies wel in iets meer dan in de uiterlijke voorstellingen en vormen, als hoedanig de vroegeren hun innerlijk voelen, hun uit de Onbewustheid stammend weten naar buiten hebben verplaatst, verzinnelijkt en verbegript? En zij beschouwden dan, in hun naïefheid, die spontaan geborene voorstellingen, als het eigenlijke, het wezenlijke, als datgene waar het op aankwam, en dus niet, zooals toch inderdaad het geval was, àls louter een gevolg van dat voelen, maar als de bovenaardsche oorzaak en tevens het voorwerp ervan. Het voelende, het intuïtieve weten, dat 's menschen innerlijk Zijn nog iets anders als een samenstel van stof en kracht is, dat zich op een bijzondere wijze uit, dus iets meer dan een gevolg van verschijnende dingen, die innerlijke overtuiging heeft altijd bestaan, en zij is alleen aangetast kunnen worden en schijnbaar weerlegd doordat men uiteenzette, dat de verschillende bovenbouwsels, die | |
[pagina 267]
| |
de mensch, krachtens haar, in de aanschouwelijke sfeer der gedachtewereld oprichtte, niets dan maakwerken der menschelijke verbeelding te noemen zijn. Het zgn. rationalisme was zeer knap in dat polemisch kritiseeren, en heeft wezenlijk goede diensten aan de zuivering en verheldering van het menschelijke inzicht gedaan. Maar aan den anderen kant toonde dat zelfde oude rationalisme zich tegelijkertijd zeer irrationeel, dus strijdig met zijn eigen karakter, door in zijn gerechtvaardigde minachting voor den kinderlijken aard dier meeste bovenbouwsels, hun onderbouw te vergeten, hun dieperen psychischen grond over het hoofd te zien. En zeer onpsychologisch karakteriseerde men hen dus als zinledige kletspraat, ja zelfs, nog zot-heftiger, als expresse en welgewetene leugens, zonder te bevroeden, dat wat niets dan een ijdel bedenksel zou zijn, hetwelk op geen enkelen redelijken grondslag steunde, door de 19e-eeuwsche wetenschap reeds lang, tenmnste uit de hoofden van hen, die eenigszins denken kunnen, geweken zou wezen, indien er niet in die hoofden een psychisch weten had bestaan, dat er in hun diepsten grond nog iets anders lag verscholen dan wat er door de wetenschap tot dusver was uitgehaald en bewezen geworden, waar te zijn. En dat sterke weten, dat het laatste woord in deze nog niet gesproken was, ondanks alles, wat men scherp, maar wel wat binnen beperkte grenzen speurend, had ontdekt en daarop doorredeneerende vastgesteld, die stellige overtuiging kwam niet door overgeërfde denkgewoonten, zooals men het wel eens, om gelijk te krijgen, voorstelt, maar ontstond wel degelijk uit een zuivere intuïtie, die in de wetenschap niet gemist kan worden, want die, blijkens de geschiedenis van vele groote ontdekkingen, niet zelden méér bereikt, dan het meest-preciese maar nuchtere onderzoek dat kan. De intuïtie, dat hoogere menschelijke vermogen, dat ook de oorsprong is van alle echte kunst, en die wezenlijk als heel iets anders moet beschouwd worden dan als een raden, in de lucht heen, op goed geluk af, omdat zij voortkomt uit een onbevangen dalen in ons diepste Zelf, naar de gronden van ons Zijn, en die buitendien bevestigd wordt door eenige eenvoudige bevindingen, let wel: ik zeg volstrekt niet: door alle beweringen, der occulte wetenschap, die intuïtie leert ons, dat, om het populair uit te drukken, de mensch nog iets méér is dan een puthaak, en dat die meer-dan-puthakigheid een gevolg | |
[pagina 268]
| |
is van zijn dieper Zijn, hetwelk één is met of tenminste aan zijn grenzen overvloeit in het diepere Zijn des Als. En de richting naar het Eeuwige, naar het onafhankelijk- en absoluut-bestaande, denkt dr. Bierens de Haan, en ieder onbevangen-mediteerend mensch moet dit met hem eens zijn, gaat dus niet, zooals gemeenlijk gewaand wordt, van den mensch uit naar buiten, naar het spel der dingen, of naar dat andere spel der symbolen, maar door den mensch-zelf, den denker, heen naar binnen, naar zijn diepste Zijn. Doch natuurlijk moet de denker, wil zijn zelfverdieping eenig betrouwbaar gevolg hebben, en niet in subjectief droomen, op grond van traditioneele meeningen, vervallen, eerst de buitenwereld hebben leeren kennen, zooals deze wezenlijk, volgens de nieuwste onderzoekingen, is. Men ziet het dus: deze richting, denkrichting van Dr. Bierens de Haan is eigenlijk precies dezelfde, als die de groote Duitsche filosofen Kant, Fichte, Schelling, Hegel en Schopenhauer volgden. Maar de wetenschappen, de exacte zoowel als de historische, waren toen nog niet zoo ver gevorderd als thans het geval mag wezen, en de geesten dier groote mannen, tenminste van de eerste vier, zaten dus nog bevangen in een massa vooroordeelen, om het maar zoo te noemen, d.w.z. van onbewezen en tijdelijke meeningen, waarboven wij thans gelukkig uitgerezen zijn. Bierens de Haan is onze tijdgenoot, en staat dus vrij van alle natuurkundige en historische dwalingen, die voor die vroegeren nog als onwrikbare waarheden konden omhoogstaan, en waardoor zij dan soms tot resultaten kwamen, waarop thans onze door het latere onderzoek en dus door de ervaring der menschheid vrijer gewordene geest met verbaasde teleurstelling op staart. Dr. Bierens de Haan is b.v. niet godsdienstig in den kerkelijken en zelfs niet in den onkerkelijken zin des woords: hij sluit zich aan bij geen enkelen godsdienst, maar protesteert ook tegen geen enkele: want waarom zou men dit laatste doen, zoolang tenminste de godsdienst-belijder, tevreden met zijn eigen innerlijk gevoel en het geluk dat dit hem geeft, den andersdenkende eveneens in vollen vrede laat? Maar toch gebruikt onze wijsgeer de uitdrukking ‘God’, daarmede echter bedoelende niet een bewustlijk-scheppende, persoonlijke Macht, maar eenvoudig de onkenbare kern des Als. En hij doet dit dus in een zin, waarmede zelfs de geloovige, indien | |
[pagina 269]
| |
deze tenminste objectief wil zijn, zich ten volle vereenigen kan. Die God nu, dat geheimzinnige Kracht-midden, zonder hetwelk niets zijn zou, omdat het het Eenige is, waar alles, in verste instantie, van uitgaat, en dat eeuwig bestaan blijft, omdat het buiten den Tijd staat, en waarom al het Zijnde zich heen moet bewegen, eeuwiglijk-door, die God is alleen te benaderen, voor zoover hier van benadering sprake wezen kan, door te dalen in ons-zelf, tot in ons eigen diepste Kern-punt, waar wij wel eens aan denken kunnen, als wij, in een uitzonderlijke geestesstemming verkeerend, ons niet langer als ons-zelf weten, maar als vervloeiende en opgelost in de eeuwige Essentie, de altijd-werkende, die ook achter ons eigen Zijn schuilt, en die het Eenige is wat gezegd kan worden wezenlijk te bestaan. Ik meen dat ik hier op mijn eigene wijze en duidelijk heb uiteengezet wat Dr. B. d. H. bedoelt, als hij een enkel keer het woord ‘God’ gebruikt. Doch die metaphysische onpersoonlijkheid, die ook Aischulos en Plato en Plotinos schijnt bewust te zijn geworden, al bleven zij haar natuurlijk daaronderdoor met de fantastische sieradiën der oude sage omhangen en die ook in enkele der groote Christenen van vroeger wel eens opkwam, al treft ook deze, op andere wijze, hetzelfde verwijt, die Godheid uit welke alles stroomt en tot wie alles weerkeert, omdat zij het Wezen des Heelals is, dat, altijd rustig en altijd werkend, geen Zijn, maar een Hyper-zijn is te noemen, dus eigenlijk een Niet-zijn, in onzen zin des woords, omdat wij ons geen ander Zijn behalve een betrekkelijk kunnen denken, die ware Godheid is voor de Kerken onbruikbaar, omdat die Kerken, willen zij bestaan blijven, zich natuurlijk adapteeren moeten aan het kinderlijk begripsvermogen der groote massa, die persoonlijkheid, bewustzijn en andere menschelijke attributen en eigenschappen aan het voorwerp harer vereering wenscht toegekend te zien. Een God, die niet op alle menschelijke behoeften en gerechtvaardigde wenschen van ieder individu let, is geen God waar de egoïste menigte zich toe aangetrokken voelen kan. Laten wij toch onze Rede gebruiken; indien één onder de bakteriën genoeg begrip kon krijgen om zich een God te denken, dan zou die God natuurlijk een God der bakteriën zijn, en die godsdienst zou een bakteriëngodsdienst wezen, volgens welke dank zou worden betuigd voor de welgelukte strooptochten in het bloed van het | |
[pagina 270]
| |
menschenras, waar de bakteriën hun eigen bestaan meê verzekeren. Maar evenzoo dankt de mensch den door hem geschapenen en eveneens naar zijn eigen menschelijk beeld gemaakten God, dat hij genoeg vleesch van zijn mindere medelevenden op tafel krijgt, of zijn medemenschen genoeg voordeel af te winnen wist. Dit eene voorbeeld reeds kan het duidelijk maken, hoe kinderlijk de godsvoorstelling der menigte nog is, die de Godheid nog ziet als een persoonlijk Wezen, als een individueelen Geest met menschelijke kwaliteiten en aandoeningen, met zelfbewust, wikkend en wegend overleg, en (denk maar aan de tienduizenden gewonde lijders, die in marteling sterven op de huidige slagvelden) met zachtmoedig-teere zorg voor ieder individu. En zeker is dus, dat een denker, indien hij een godsbegrip wil handhaven, dit alleen kan opvatten ongeveer op de wijze, zooals Spinoza dit deed. Zoo doet dan ook Bierens de Haan, en bewijst daarmeê der Kerk, zij het onbewust en zelfs onwillens, een waardeerbaren dienst. Want als de psychisch meest ontwikkelde geestelijken, wier intellektueele vermogens er toe in staat zijn, er toe komen konden, om zijn werken te bestudeeren, dan zouden zij er groot profijt van kunnen trekken voor de roeping, die zij zich nu eenmaal zien opgelegd. Want zij zouden dan leeren begrijpen, dat zij hun gewone kerkelijke godsbegrip, waar alreede van hun eigen kant allicht eenig bezwaar tegen kan zijn gerezen, hebben te vervangen door het hierboven aangeduide. En dat zou dan kunnen wezen als de esoterische wijsheid van de Kerk, terwijl dan toch heel goed zou kunnen worden doorgegaan met het propageeren der oude Godsvoorstelling bij die fractie van het groote publiek, die er nog altijd van gediend blijkt te zijn, want volstrekt van geen andere hooren wil, zóó zelfs, dat, als men haar deze kon ontnemen, zij er op haar eigen houtje een andere zou maken, die er een beetje op lijkt. Want zoo'n verwijsgeeriging en dus verwaarachtiging van het Godsbegrip zou de geestelijkheid kunnen bewaren voor inwendig atheïsme en dus voor onwaarheid, daar zij dan van den kansel, waar zij telkens het woord ‘God’ hebben te noemen, voor zichzelf eraan konden hechten een dieperen zin. Het mythologische godsbeeld voor de breede menigte, het wijsgeerige godsbegrip voor de meer ontwikkelden, ook onder de | |
[pagina 271]
| |
geestelijkheid! In de laatste eeuwen van het klassieke Heidendom, toen de oude begrippen en voorstellingen alleen nog opgeld kondten doen bij de volksmassa, terwijl de meer ontwikkelden er over glimlachten, heeft men óók zoo gedaan, en het gevolg was, dat het Helleensche polytheïsme kon voortduren nog eeuwen nadat het oorspronkelijke, het naïeve karakter ervan door de beschaafden als een overwonnen standpunt werd beschouwd. |
|