De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(Een Romantische Jongen. Levensbeeld door Joannes Reddingius. Amersfoort. Valkhoff & Co. 1911).
| |
[pagina 247]
| |
Zij maakten een even doordringenden indruk op mij, als sommige droomen doen, op het oogenblik des droomens, maar blijven ons, anders dan deze, nog langen tijd bij. Novalis' novellistiek, met haar weinig vasthoudbare omtrekken, valt, met die van v. Arnim vergeleken, geheel en al in de schemering, maar als lyrisch dichter, schijnt hij, in enkle stukken, en als denker, in zijn spontane, dikwijls verrassend-geniale Fragmente, de toekomstige Meerdere van den koel-intellektueelen, nog altijd eenigszins 18e eeuwschen Goethe te zijn geweest. Brandes met zijn moderne frases van ‘vrijheid’, etc., zoowel als met zijn geheel-verschillende-dingen-en-figuren-over-één-kamscheren, alleen door oppervlakkig-weg af te gaan op een, om enkele overeenkomsten, losweg gegevenen gemeenschappelijken naam, Brandes schijnt mij te lijden aan dezelfde groote fout, die ook zoovele andere literair-historici, als kritici, van twijfelachtige waarde doet zijn. In plaats van de letterkundige werken van een tijdvak elk op zichzelf aandachtig te onderzoeken, om het eigen karakter van ieder afzonderlijk van al de andren te leeren kennen, durft hij uit te gaan van vaste, algemeene begrippen, die buiten het innerlijk Wezen van de Kunst als kunst liggen, en er dus niet in een noodzakelijk verband meê staan, en keurt dan af of goed, al naar de inhoud der vluchtig door hem doorloopen werken past of niet past bij de denkbeelden, die hij zelf, met zijn zus-of-zoo gegroeide persoonlijkheid, de voortreflijkste vindt. De methode echter der natuurwetenschap, die van het bijzondere gaat naar het algemeene, en niet omgekeerd, moet ook geldend geacht worden voor de literatuur-geschiedenis. En dit met des te meer recht, omdat de voortbrengselen van den menschelijken geest, in eenzelfde tijdvak, elk voor zich of bij groepjes het product zijn van afzonderlijke individuen, en dus, evenals de makers, veel meer onderlinge verschillen zullen vertoonen, en zich dientengevolge veel moeilijker tot één klasse tezamen zullen laten brengen, dan dat het geval is met de gelijknamige producten der ééne Natuur. Het is veel gemakkelijker, een plant of een dier te determineeren dan een letterkundig werk, dus als een literair-historicus, alvorens algemeene oordeelen over een heele reeks van, soms om bijkomstige oorzaken, gelijkgenoemde werken uit te spreken, niet ieder werk haarfijn op zichzelf gaat bestudeeren, | |
[pagina 248]
| |
dan loopt hij telkens gevaar, om, evenals dit den scherpzinnigen Brandes óók wel eens overkomt, letterkundige doodvonnissen te vellen, waar hij een lauwerkrans had moeten aanbieden, alleen omdat hij alles te veel in 't algemeene ziet, zonder zeker te wezen, dat het bijzondere volkomen door dat algemeene wordt omspannen en overdekt. Met zijn misleidende beweringen, 1o. dat romantisch en reactionnair synoniem zouden wezen - alsof Heine en Byron, Shelley en Victor Hugo, Arnim en Mrs. Browning, den vooruitgang der menschheid in den weg zouden hebben gestaan! 2o. dat de moderne literatuur haar stof uitsluitend in het leven om ons heen moet zoeken, alsof het binnenleven der ziel, denk hier alleen-maar aan Robert Browning! niet een even-sterke, zoo goed als tastbaar verschijnende realiteit zou bevatten, als het aldag's leven in de lucht om ons heenGa naar voetnoot1), - is Brandes' veelgelezen hoofdwerk stellig een vrij eenzijdig, ja, soms precies het tegenovergestelde van de waarheid zeggend boek. De beste definitie voor romantiek, waaronder alle verschijnselen, die men wel eens zoo genoemd heeft, vallen zouden kunnen, is geenszins de veel-aangenomene, waarin een liefdevol terugzien naar het Verleden, en een aanhangen van verouderde meeningen als de hoofdzaak gesteld wordt, want het klassicisme bemoeide zich feitelijk evenmin met het thans bestaande, en slechts een enkel, zij het een niet klein gedeelte der romantische talenten voelde zich tegen vooruitgang en moderne ideeën gekant. Neen, veelmeer het individueele van de persoonlijkheid des Makers, dat evenzeer uit zijn werken blijkt, als het eigen is aan hemzelf, is als datgene te beschouwen wat het eigenlijke cachet geeft aan de romantische kunstwerken, omdat het bij deze veel sterker naar voren komt, dan hetzij in de klassicistische, die in alles gestrenglijk naar de regelen der school hebben te loopen, hetzij in de naturalistische, die nooit tegen-in de bestaande en waarneembare werklijkheid mogen gaan. | |
[pagina 249]
| |
De romantische kunst is dus vrijer in haar bewegingen dan elke andere, en het eenige, waarvoor zij heeft op te passen, is dat zij niet in de buitensporigheden eener koude, ziel- en zinnelooze willekeur vervalt. In onzen tijd dus, waarin tegen-in de haar overheerschen-willende dogmatische machten, het klerikalisme en het socialisme, de menschelijke persoonlijkheid sterk opleeft en zichzelf wil behouden, krijgt het romantisme weer een natuurlijk recht van bestaan. En wel niet het romantisme, dat naar de Middeleeuwen terugkeek - want dat omzien naar en zich inspireeren op het eene of andere lang-voorbije tijdvak der historie is slechts iets toevallig-bijkomstigs van sommige zijtakken der romantiek: Potgieter b.v. was romanticus, en dacht toch volstrekt niet aan de Middeleeuwen, maar alleen aan het groote tijdvak van onzen vrijheidsstrijd, - maar alleen het meer groot-geziene Romantisme, in-'t-algemeen-genomen, dat de ontwikkeling der persoonlijkheid, naar de eigen keuze van deze, voorstaat en bevordert, en geen andren wetgever erkent dan de aandachtig-beluisterde stem van ons diepste Binnenst, dat ons meedeelt wat goed is en waar en schoon, en dat ons in staat stelt om eenige standvastigheid te betrachten in onze gestadig omhooggaande richting, omdat ons Binnenste geen veêr is, door iedren voorbijgaanden wind her-en-der bewogen, maar in mystisch verband blijft met den onkenbaren metaphysischen achtergrond van 't leven, die al de daden en woorden van den niet als een machine vanbuiten af gedrevene, maar alleen door eigen diepste inspraak bewogene langzaam maar zeker, en in voortdurende ontwikkeling, onnaspeurbaar bepaalt. Deze achtergrond der wereld, van al het geestlijke, zoowel als van het stoflijke, waar alles uit voortkomt, en alles naar terugkeert, indien men voor een oogenblik aanneemt, dat hij bestaat, verklaart hij op afdoende wijze alles wat was en is en wezen zal, de heele fantasmagorie der menschlijke geschiedenis, de werken der kunst, zoowel als de ontdekkingen der wetenschap, en als het laatste maar geenszins het onbelangrijkste, de honderden verschillende godsdiensten en philosophieën die reeds geweest zijn, of nog zullen zijn. Om ons ten slotte nog even tot het allerlaatstgenoemde te | |
[pagina 250]
| |
bepalen: in haar uitgangspunt hebben alle philosophieën en godsdiensten gelijk: in zooverre men met dat uitgangspunt de bewering bedoelt, dat er nog iets anders en iets méér moet zijn, dan wat onze zintuigen waarnemen, en dat dus het betrekkelijkvlak-redeneerende verstand, dat het oorzakelijk verband zoekt tusschen waargenomen verschijnselen, geenszins de Bepaler der opperste Waarheid kan zijn. Er moet iets heel anders zijn, iets méér op-zich-zelf-bestaands dan wat onze zinnen aanschouwen, - dit is een onweerlegbare waarheid, die zelfs de meest atomistische materialist niet zal kunnen ontkennen, indien hij maar even wil afzien van zijn door de ontdekkingen der natuurwetenschap-zelve, in de laatste jaren, hoe langer hoe meer tenietgedaan dogma van de ‘substantiëele’ materie, als het eenige wat wezenlijk zou bestaan. En als hij het toch nog niet erkennen mocht, maar aan zijn omvergevallen stelsel blijft vasthouden, dan komt dit eenvoudig omdat hij terugschrikt voor de fantastische bouwsels, die de opeenvolgende menschengeslachten, telkens met bespotting van al de voorgaande verzinsels, op dat beginpunt, de onbenaderbaarheid van het Wezenlijk-Zijnde, hebben opgericht. Godsdiensten en philosophieën, bij tientallen zijn zij opgekomen, en hebben aanhangers gevonden, maar zij zijn ook weer geheel of gedeeltelijk te gronde moeten gaan, alleen omdat het menschelijk verstand boven het voor de Rede bereikbare heeft willen springen, en tot een in zichzelf kompleet stelsel heeft willen uitwerken, wat niets meer dan een intuïtie, dan een meer of min bewust geworden aanvoeling blijven kon. Al is het beginpunt van elken godsdienst en elke metaphysica volkomen-juist, nl., dat alles wat wij waarnemen slechts betrekkelijkheden en geen onafhanklijke, boven alles staande wezenlijkheden zijn, toch wordt door de veelheid van vaak gelijkwaardige godsdienstige en wijsgeerige stelsels gezoegzaam bewezen, dat de ontwikkelde mensch, die voldoende kennis heeft genomen van alles wat er aan theorieën of onthullingen door andre menschen bedacht is, onthullingen en theorieën, die elke weer iets verschillends beweren, niet beter doen kan, dan zich, met erkenning van een verborgen-blijvenden achtergrond der dingen, | |
[pagina 251]
| |
volstrekt van alle nadere bepaling omtrent dien achtergrond te onthouden, en zich dus te noemen een ‘agnosticus’. De agnosticus is volstrekt geen blinde, gemakzuchtige ontkenner, zooals sommigen het in den laatsten tijd trachtten voor te stellen: agnosticus is eenvoudig iemand, die rond-weg er voor uitkomt, niet te weten datgene wat, tenminste in de tegenwoordige ontwikkeling der menschheid, waarschijnlijk niet gevat worden kan door het menschelijk begrip. Doch dit neemt niet weg, dat hij zijn betiteling algeheel gestand doende, evenzeer blijft twijfelen aan het niet-kúnnen weten, als aan het door andren of zichzelf reeds geweten zijn, en dat hij dus, met behoud soms voor zichzelf van de oude uitdrukkingen der vroegeren, als God en onsterflijkheid, die deze precies te verstaan meenden, blijft zoeken, zonder eenige zekerheid van vinden, naar de juiste beteekenis ervan. Niets toch belemmert het vinden der waarheid meer dan het dogmatisme, en ook het niet-kunnen-weten mag dus voor den agnosticus geen onwankelbaar dogma zijn. Want door te blijven twijfelen, zelfs aan de juistheid van zijn eigen agnostisch standpunt, houdt hij niet op met te zoeken, en vindt ten slotte daardoor waarschijnlijk wel niet wat hij najaagt, maar ontmoet hij tenminste iets anders op den langen weg des peinzens, wat hem, hadde hij berust, geheel verborgen gebleven waar'. | |
II.Ik weet, door mondelinge mededeeling, volstrekt niets van Reddingius' wijsgeerige overtuigingen, maar al moge hij over sommige kwestie's tot meer stellige slotsommen zijn gekomen, zoodat hij zichzelf bv. een geloovig protestant acht, toch zal hij moeten erkennen, meen ik, dat hij het in beginsel met de voorgaande beschouwingen niet oneens behoeft te zijn. Want het grondwerk van zijn ‘Romantische Jongen’ moge een wezenlijk-bestaan-hebbende werklijkheid wezen, de geest van dezen schrijver, gelijk hij zijn herinneringen opdiept en voor zich haalt, is geen droogjes de feiten, die hij zich te binnen brengt, vermeldende, maar houdt wel degelijk verband met het diepste in hem-zelf, het mystieke, want niet volledig door ons begrip te omspannen, onbewust-psychische, dat nog in eenigerlei | |
[pagina 252]
| |
verhouding, hoe vaag dan ook en zeldzaam, te staan schijnt met de eveneens onbewuste Psyche van het algeheele Zijn. Deze laatste bewering - ik bedoel die over het verband tusschen den Enkelling en de Geheelheid, moge dengenen, die in hun ontwikkeling nog geheel afhankelijk bleven van de roemwaardig-accurate, maar ook stellig-eenzijdige Negentiende Eeuw, een beetje vreemd in de ooren klinken - ik twijfel er niet aan, dat, hoe verder wij komen in onze Twintigste Eeuw, een andere, ruimere opvatting, dan de hunne, de heerschende zal worden, die niet alleen, zooals de vorige, al haar aandacht en krachten aan het onderzoek van de oppervlakte des Levens zal besteden, maar die, even streng-wetenschappelijk, ook in de diepten zal trachten te dalen, om na te speuren wat daar aan waarheid te vinden moge zijn. Veel van het vroegere, wat nú nog krampachtig omhoog te staan tracht, zal dan blijken onherroepelijk tot het verleden te moeten behooren; maar de kern der wereld, die geenszins ‘stof’ is, en ook niet dátgene wat wij met onze beperkte waarnemingen en slotsommen ‘geest’ gelieven te noemen, zal door strenge waarneming en vertrouwbaar experiment naar boven heen aan den dag komen, en omhoog zich richten in het heldre licht des Bewustzijns, natuurlijk wel niet door den eersten den beste begrepen, maar door ieder tenminste stilzwijgend aanvaard.
* * *
De diepste geestlijkheid van Reddingius, zijn onbewuste Zelf, is, zijn Romantische Jongen getuigt het, een dichterlijke, in den waren, den eenigen zin des woords, omdat die geheimzinnige achtergrond van ons Zijn, die de oorsprong en maker van alle waarachtige kunstwerken is, een belangrijk aandeel heeft gehad in de tot-stand-koming van het beste dat hij schrijft en publiceert. Men leide echter, uit al het voorgaande, geenszins af - ik weet bij ondervinding, dat een kriticus soms niet voorzichtig genoeg kan zijn in het kiezen zijner uitdrukkingen - dat Reddingius een soort van mysticus zou geworden zijn. Integendeel, de kostschool die hij beschrijft en het leven daarop is zóó reëel voorgesteld, dat alles den lezer voor oogen komt en begrijpelijk wordt, alsof hij zelf er geleefd had en alles bijge- | |
[pagina 253]
| |
woond. De verschillende jongelui, met wie wij kennis maken, worden, juist door die diep in den schrijver gloeiende, vormgevende kracht, tot leven gebracht, elk in zijn afzonderlijk karakter, en doen ons dus geenszins aan als de poppen van een kinematograaf, waar de door den vertooner erbij gesproken woorden vaak zoo moeilijk kunnen verbeeld worden van de voorgestelde figuren zelve te komen, maar lijken werkelijke menschen, met wie men meêleeft, omdat men hen vóór zich ziet en hun spreken en doen, en zwijgen en laten voelt en begrijpt als iets wezenlijk-bestaands. Wij wisten van Reddingius reeds, dat hij een aangenaam dichter was, wiens beste verzen ook nog bij het nageslacht in den smaak zullen vallen, maar door dit laatste boek is het op verrassende wijs gebleken, dat hij ook een treffend uitbeelder van de door hemzelf geziene schoonheid des werkelijken levens weet te zijn. |
|