Toen is Pallieter in het porcelijnen-lamplicht aan 't lezen gegaan in den ouden perkamenten boek:
‘Hoe men uyt de differente planten ende bloemen ende alre kruydekens, salfkens ende pappekens ende olijen weet te maken voor 't genesen van allerhande brand- ende snijwonden ende kwetsuren ende alsook van al de inwendige als uytwendige ziekten van al de deelen des menscheliken lichaems’.
Zoo wist hij wat hij thans plukken en gereed maken kon om de boeren, de beggijntjes en de arme menschen en iedereen te kunnen genezen.
Van tijd tot tijd zag hij eens door het venster naar de maan.
Om half tien deed hij het venster toe, blies de lamp uit en ging naar boven om te slapen.
Charlot was op haar kamer nog half hardop gebeden aan 't zeggen.
Hij stond reeds in zijn hemd om in 't bed te trappen, maar hij ging nog eens door het venster zien naar buiten waar het vol nevel en maneschijn lag. De avond was kalm lijk fijn olie.
- ‘'t Is zonde nij te slape’ zei Pallieter, en hij bleef met zijn ellebogen op den vensterrichel geleund in den nacht zitten zien.
Daar floot weêr die jonge nachtegaal.
Pallieter beluisterde zijn gezang. Het waren eerst lange, stille trekken, zoo fijn als een naald; dan wierden het klaardere, breede klanken met een diepe, volle waterslag erin, en ineens brak het klimmend gefluit in rollende broebelingskens uiteen. En de stilte van den nacht die tusschen elke herhaling leefde, was als een deel van het aandoenlijk fluiten dat altijd-aan maar schooner en schooner wierd.
Pallieter kreeg er een keuteling van in zijn lijf en de quintessencie van zijn woelige blijdschap moest uitgeklonken worden.
Hij zocht zijn harmonica, zette zich op 'n stoel voor het venster en zóó, in zijn koel hemd, speelde hij een machtig lied vol zwaarstappende akkoorden, dressen van hooge noten en gedans van heldere middentonen. 't Wemelde ondereen tot een blijde marsch, die vèrweg klonk over de maanbeschenen landen van den geurenden nacht.
En dan eerst trapte hij in zijn bed en deed gerust zijn oogen toe.