De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||||
Eene nieuwe gedachte in Wales door Dr. A.G. van Hamel.Voor mij ligt een eenige maanden geleden verschenen bundel gedichten uit Wales, waarin het een en ander voorkomt, dat ook de aandacht van Nederlandsche lezers verdient; want ik meen er tot nog toe in dat land onuitgesproken gedachten in aan te treffen. Er is daar een dichter opgestaan, die den moed gehad heeft, met eene richting, welke sedert het einde der zestiende eeuw in zijn land heerscht, te breken en eene nieuwe en eigene daarvoor in de plaats te zoeken. Evenwel, de litteraire toestanden in het verre Westen van Groot-Brittannië zullen slechts weinigen eenigermate bekend zijn, en ik zal daarom, alvorens op mijn bijzonder onderwerp te komen, iets over de Welsche poëzie in het algemeen meedeelen. Want, hoewel geenszins aan alle vreemde invloeden onttrokken, is toch de ontwikkeling der dichtkunst in Wales zóó zeer haar eigen en eigenaardigen gang gegaan, dat men, om een hedendaagsch werk in zijne volle beteekenis te vatten, van het verleden eenigszins op de hoogte moet zijn.
Sedert de vroegste tijden, waar wij van weten, woont in Wales eene Keltische bevolking, die ondanks hare langdurige onderwerping eigen taal en eigen gebruiken met taaie volharding heeft weten te bewaren. Niet alleen heeft zich het Keltendom aldaar, toen in de eerste eeuwen na Christus de Romeinen het huidige Engeland met Wales erbij onder hunne macht brachten, krachtig tegen verlatiniseering verzet, maar ook, toen in later tijd eerst de Angelsaksen, weldra de Normandiërs zijne zelfstandigheid bedreigden - hetgeen in 1284 met de volledige onderwerping van het prinsdom aan Engeland eindigde -, heeft dat nooit | |||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||||
aan het eigen opgewekt nationale leven der Welschen den genadeslag kunnen toebrengen. Ook heden nog bloeit de oude Keltische taal in Wales - en dat lang niet alleen onder de volksklasse -, en tal van oude nationale gebruiken worden nog steeds met eerbied en toewijding in zwang gehouden. Dit voortleven van veel ouds - oppervlakkigen zouden zeggen verouderds - is niet alleen te danken aan de geestkracht der Keltische bevolking zelve, maar mede aan de vrijzinnigheid van het Engelsche bestuur, dat het in stand houden dezer traditiën eer bevordert dan tegengaat, getuige bijvoorbeeld de schitterende kroning van den jongen prins van Wales in de vorige Julimaand. Tot deze opmerkelijke Welsche traditiën behoort in de eerste plaats de dichterlijke. Indien ergens eigen taal eigen letterkunde meebrengt, dan in Wales. Reeds in de oudste tijden is daar de poëzie in eere geweest. Wij hebben gedichten over, die weliswaar niet - gelijk opgegeven wordt - in de 6e eeuw na Christus geschreven kunnen zijn, maar dan toch zeker in de 10e of 11e eeuw hun vasten vorm gekregen hebben. En van die periode af tot heden toe vormt de Welsche dichtkunst een onafgebroken keten, waarin tallooze namen te noemen zouden zijn, en sommige daaronder van voortreffelijke poëeten. Om met enkele te volstaan: Dafydd ap Gwilym, de veertiende-eeuwsche minnedichter, die vol van Fransche voorbeelden was; Iolo Goch, de oorlogszanger, die de daden van Owen Glyndwr, den nationalen held der vijftiende eeuw, verheerlijkt heeft; en Goronwy Owen, ik weet niet beter te zeggen dan de Welsche Bilderdijk uit de achttiende eeuw. Doch niet over al deze oude dichters kan ik gaan uitweiden, nu het mijn doel is, over een werk van onze dagen te spreken; maar wel wil ik wijzen op een algemeenen trek van het Welsche dichterleven alle eeuwen door: de voortdurende gebondenheid der kunst aan vaste regels. Wij hebben gehad onze rederijkers met hun wetgever Matthijs de Casteleyn, onzen classicist Andries Pels en na dezen de dichtgenootschappen der achttiende eeuw, maar in de beste tijden onzer letterkunde heeft de vrijheid hoog gestaan. In Wales daarentegen zijn de regels het voornaamste kenmerk van poëzie, en is het strikte opvolgen van deze de allereerste vereischte; het is alsof de gedachte eerst in de tweede plaats | |||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||||
komt. Deze strenge gebondenheid heeft het noodzakelijk gemaakt, dat er een lichaam zou bestaan, om in hoogsten aanleg over de geldende regels te beslissen en alle dichterlijke voortbrengselen daaraan te toetsen. Dat lichaam nu is de z.g. Eisteddfod. Het Welsche woord beteekent letterlijk genomen niet meer dan ‘zitting’ en in verschillende tijden wordt er iets verschillends mede aangeduid. Tegenwoordig wordt er onder verstaan een jaarlijks terugkeerend nationaal feest, telkenmale in eene andere plaats gehouden, waar dichters, zangers en componisten hunne gaven doen bewonderen, dikwerf ten overstaan van vele duizenden, en waar de voortreffelijksten onder de kunstenaars met een schoonen prijs - voor de dichters is dit een gebeeldhouwde zetel - worden beloond. Het zij mij vergund, in het kort de geschiedenis der Eisteddfod na te gaan. Van de oudste tijden hebben wij geene voldoende kennis, maar eene aanwijzing van dichterlijke wedstrijden in de tiende eeuw is reeds te vinden in de wetten van koning Hywel Dda (907-948), waarin eene bepaling omtrent een ‘wedstrijd om een zetel’ opgenomen is. In 1176 had een groot dichterfeest te Cardigan plaats, waarvoor een jaar te voren uitnoodigingen zelfs in Ierland, Engeland en Schotland verspreid heeten te zijn. Dit feest was door een edelman, Rhys, op touw gezet, en inderdaad schijnen de tegenwoordig zoo demokratische Eisteddfodau in hoffeesten hun oorsprong te hebben, en dit karakter bleef nog langen tijd behouden. Immers lezen wij, dat in 1523 zulk een feest plaats had onder patronaat van koning Hendrik VIII - men weet, dat de Tudors een Welsch geslacht waren - en in 1568 kende ook Elizabeth nog zich het oppergezag erover toe. Welke waren intusschen de regels, die toenmaals voor de poëzie golden? In 1451 werden op eene Eisteddfod te Carmarthen de regels der poëzie officiëel door den dichter Dafydd ap Edmwnd vastgesteld. Wanneer we zijn wetboek vergelijken met eene handleiding voor prosodie, die in een handschrift der 12de eeuw voorkomt, zien we, dat hij uiterst conservatief te werk ging. Hij stelde namelijk 24 metra vast, waarin voortaan gedicht mocht worden, en wijkt daarbij slechts in een tweetal van zijn onbekenden voorganger af. Het zou ondoenlijk zijn, de vaak zeer | |||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||||
subtiele verschillen der 24 metra uiteen te zetten. Maar om de gecompliceerdheid ervan aan te toonen, zal ik een voorbeeld geven van den belangrijksten versvorm, de cywydd. Hierin bestaat iedere versregel uit zeven lettergrepen. Alle consonanten van de tweede helft der regel moeten dezelfde zijn als die van de eerste helft; alleen de laatste der eerste helft en de n mogen daarbij overgeslagen worden. Van de versregels, die twee aan twee rijmen, moeten de onevene op meerlettergrepige woorden eindigen, de evene daarentegen op éénlettergrepige. B.v.:
Ni bu fyn neb fwy i Awen
Ond da fardd Glan Teifi wenn,Ga naar voetnoot1)
Mab Gwilym heb gywely
Heb iddo frawd ni bydd fry.
De beste gedichten zijn in den cywydd-vorm geschreven, en vooral de groote Dafydd ap Gwilym heeft hem geadeld. Ofschoon Dafydd ap Edmwnd nu een goed metrisch stelsel vervaardigd had, werd zijn streven toch niet algemeen goedgekeurd. Onder leiding van zekeren Gwilym Tew, een mysticus, scheidde zich een aantal dichters af, die in Zuid-Wales eene school stichtten, weldra ‘Gorsedd y Beirdd’ (Troon der Dichters) geheeten. Dezen beweerden de leer der oude Druïden uit den heidenschen tijd te bezitten, en beschouwden zich zelve daarom als de echte vertegenwoordigers der oude Keltische poëzie en wijsbegeerte. Om deze bewering kracht bij te zetten, vervaardigden zij allerlei onzinnige mystieke en kabbalistische geschriften, die buiten hun kring onbekend bleven, totdat in 1829 de zoon van een hunner leiders die pseudo-wijsheid in het licht gaf. Aanvankelijk hield men deze maaksels voor echt, zoodat zij op de Eisteddfodau grooten invloed uitoefenden. Zoo is bijvoorbeeld hieraan de belachelijke verkleedpartij te danken, die in onze dagen bij de Eisteddfod behoort: immers nog steeds komt de jury als Druïden, met witte gewaden, grauwe baarden en groene kransen getooid, ten tooneele, als het oordeel over de poëzie uitgesproken moet worden. Maar ook nog op andere wijze werd het eenheidsstreven van | |||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||||
Dafydd ap Edmwnd c.s. tegengewerkt. Van ouds namelijk bestonden er in Wales ook ongereglementeerde dichters, rondtrekkende zangers, minstreels en dergelijke lieden, ‘clerwyr’ geheeten, die zich aan de regelen der hooge kunst in 't geheel niet stoorden. Deze drongen huizen en hoven binnen, bedelden daar op brutale wijze, en deden den ernstigen dichters afbreuk. Tegen zulke lieden moest opgetreden worden. Op de Eisteddfod van 1568 werd dan ook een besluit van koningin Elizabeth voorgelezen, waarbij allen, die niet op zoo'n dichterfeest gepatenteerd waren, het uitoefenen der kunst ontzegd werd. Men hoore de scherpe bewoordingen van dit stuk. ‘Elizabeth by the grace of god of England ffraûnce and Ireland Quene defendor of the fayth etc. To our trustie and right welbeloved Sir Richard Bulkley knight etc. (volgen nog twintig namen) Greating. Whereas it is come to the knowledge of the Lorde President and other our said Cunsaill in our marches of Wales that vagraunt and idle persons, naming theim selfes mynstrelles Rithmers, and Barthes, are lately growen into such an intolerable multitude within the principalitee of North Wales, that not only gentlemen and other by theire shameles disorders are oftentymes disquieted in theire habitacions. But also thexpert mynstrelles and musicions in tongue and connyng therby much discouraged to travail in thexercise and practize of theire knowledges and also not a litle hyndred in theire Lyvinges and prefermentes. The refourmacion wherof and the putting of those people in order the said Lorde President and Counsaill have thought verey necessarye and knowing you to be men both of wysdome and upright dealing and also of Experience and good Knowledg in the scyence, have apounted and aucthorized you to be Commissioners for that purpose. And forasmuch our said Counsaill of late travayling in some parte of the said principalite had perfect understanding by credible report that thaccustomed place for thexecucion or the like Commissyon, hath bene heretofore at Cayroes in our Countie of fflynt, and that William Mostyn esquioer and his auncestors have had the gyfte and bestowing of the sylver harpGa naar voetnoot1) appertayning to the Cheff of that facultie, and that a yeares warning at the least hath bene | |||||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||||
acustomed to be geaven of thassembly, and execucion of the like Commissyon. Our said Counsaill have therfore apoynted thexecucion of this Commissyon to be at the said towne of Cayroes the monday next after the feast of the blessed Trynitee wich shallbe in the yeare of our Lorde god 1568.’Ga naar voetnoot1) Zoo gaat het stuk nog eenigen tijd voort. Wij weten, dat de bedoelde Eisteddfod heeft plaats gehad, en dat daar een aantal testimonia is uitgereikt. Er bestonden voortaan vier dichterlijke graden, waarvoor het beheerschen der 24 metra vereischt werd; voorts werden ook graden verleend voor harp- en vedelspel. Of de maatregel van Elizabeth volkomen doel getroffen heeft, valt te betwijfelen. Het schijnt, dat de dichtwedstrijden niet geregeld volgehouden werden, en in 1594 hooren wij van een verzoekschrift, door een aantal Noordwelsche edelen aan de Koningin gericht, om nogmaals eene Eisteddfod uit te schrijven. Of zij aan den wensch der aanvragers voldaan heeft, weten wij niet, en ook daarna wordt slechts zeer sporadisch een dichterstrijd vermeld. De dichterlijke kracht der natie verslapte, en ofschoon er wel enkele uitstekende dichterfiguren in de zeventiende en achttiende eeuw aangetroffen worden, bestond de kunst als maatschappelijke beweging niet meer. Eerst in het laatste kwart der achttiende eeuw kwam er eene kentering. De tijd der herleving brak aan, overal in Europa, en ook in Wales. Geen wonder, dat juist daar de invloed van het aangrenzende Engeland, waar de romantiek opkwam, sterk waarneembaar was. Nu was het inzonderheid de Zuidwelsche bardenschool - die, gelijk gezegd is, in 1451 door Gwilym Tew gesticht was, en zich door haar mystiek en metafysisch karakter onderscheidde - waardoor in de Welsche dichterwereld nieuw leven gebracht werd. In Engeland haalde bisschop Percy de oude balladen voor den dag, in Schotland begon Sir Walter Scott het verleden in herinnering te roepen, in Wales verschenen op aandrijven van den dichter Iolo Morganwg middeleeuwsche werken in het licht, die dan van inleidingen over het oude bardisme en druïdisme voorzien werden. Deze romantische beweging leidde tot de groote Eisteddfod van 1819; en niet lang daarna begonnen Sir Hugh Owen en zijne vrienden regelmaat in de nationale | |||||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||||
feesten te brengen, en zij verhoogden het belang ervan, door er het behandelen van maatschappelijke en oeconomische vraagstukken aan te verbinden. Tegenwoordig bestaat er een National Eisteddfod Association, die telkens een jaar te voren bepaalt, waar de volgende wedstrijd gehouden zal worden, en die de onderwerpen voor de dichtstukken vaststelt. Maar ook de muziek neemt nog steeds eene belangrijke plaats op het programma der Eisteddfodau in. De dichters zenden hunne kunstproducten in onder een aangenomen naam, meestal dien van een vroeger dichter, en eerst wanneer de daartoe aangewezen jury van drie de werken gekeurd heeft, wordt de ware naam der overwinnaars bekend gemaakt. De drie juryleden moeten ieder hun oordeel op schrift stellen, en hunne beoordeelingen worden later met de bekroonde werken in het licht gegeven. Wat nu het karakter der negentiende-eeuwsche dichtwerken aangaat, dit wijkt sterk af van die der Middeleeuwen en der zestiende eeuw. Toen immers waren de twee dingen, waar het gansche hofleven in het bergachtige Wales om draaide, strijd en liefde. De barden bezongen toen de veeten hunner heeren en hun eigen min. Maar in de twee eeuwen, dat de Eisteddfodau stilstonden, was er heel wat veranderd. De hervorming was doorgedrongen en had van Wales een streng Calvinistisch land gemaakt. In den beginne was weliswaar de Engelsche staatskerk vrij algemeen aangenomen, maar weldra begonnen verschillende nonconformistische secten haar afbreuk te doen, zoodat in onzen tijd de staatskerk nog slechts een schijn van hare oude macht over heeft, en gelijk men weet, kort geleden voor Wales afgeschaft is. Het aantal protestantsche secten daarentegen is thans zeer groot, en derhalve ook het aantal predikanten. Deze laatsten vormen met de schoolmeesters verreweg het grootste gedeelte van de ontwikkelden der natie, en zij hebben ook in hoofdzaak de dichtkunst in handen. Het gevolg blijft niet uit: het aantal predikant-dichters is legio, en vrijwel alle officiëele poëzie is theologisch van aard. Zoo is het reeds de gansche negentiende eeuw door geweest. Nu wil ik niet ontkennen, dat onder die poëeten mannen van beteekenis voorkomen, en dat dichters als Defi Wynne en Islwyn de vergelijking met knappe verzenmakers als Ter Haar en Ten Kate best kunnen doorstaan. Maar evenals | |||||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||||
wij dankbaar zijn, dat er ten minste in dat opzicht eene verandering in onze dichtkunst gekomen is, evenzoo zou men voor Wales ook iets nieuws en frisschers hopen. Dat toch zou voor de herleving van het Keltendom onzer dagen van het hoogste belang zijn. In deze overtuiging bezie ik de uitgave der bekroonde werken van de Eisteddfod, in 1910 te Colwyn Bay gehouden, met buitengewone belangstelling. Want ik geloof, dat ditmaal de oude eerbiedwekkende vorm der gereglementeerde poëzie het hulsel is van zoo iets nieuws en frisch'. Ik geloof, dat de jonge mannen bezig zijn de oude traditiën van hun volk te gebruiken, om met de sleur te breken en hun land nieuwe kracht te geven. Het zij zoo! Merkwaardigheidshalve laat ik de voor dat jaar opgegeven onderwerpen voorafgaan;
| |||||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||||
Men ziet aan de opgegeven onderwerpen, wat de bedoeling van het Eisteddfod-Genootschap was: verheerlijking van het eigen land en zijne romantiek, en verder theologie. Wie verder den bundel doorleest, krijgt den indruk, dat aan dien wensch wel voldaan is. Alle Welsche poëzie heeft nu eenmaal door de klankschoonheid der taal en door de vaak roerende zeggingswijze eene zeer eigenaardige bekoring; maar daarvan afgezien, geeft het meeste in den bundel geene aanleiding tot bijzondere gedachten. Slechts één der bekroonde werken lijkt mij iets zeer bijzonders, zoowel om de dichterlijke waarde als om de gedachten, die althans in de Welsche litteratuur iets geheel nieuws brengen. Het is de Ode, die niet langer dan 800 regels mag zijn, van den Heer R. Williams-Parry, B.A., die den dichternaam ‘Llion’ aangenomen heeft. Over dit werk zal ik eenige bijzonderheden meedeelen en trachten aan te toonen, waarom ik het zoo hoog stel. Moge ik in staat zijn, hier en daar door eene zoo nauwkeurig mogelijke vertaling den lezer iets van de schoonheid van het oorspronkelijke te doen gevoelen.Ga naar voetnoot1)
De Ode ‘De Zomer’ bestaat uit een drietal gezangen, ‘De Verloren Zomer’, ‘De Liefde-Zomer’, ‘De Eeuwige Zomer’. De wanhoop, waaraan de gewone mensch toegeeft, wiens zomer voorbij is, en wiens herinneringen dit verlies nog droeviger maken, is het thema van het eerste gezang. Het tweede geeft ons den echten zomer des levens met al zijne liefde en warmte, met zijn hooghartig afwijzen van al, wat denken aan minder blijde tijden heet. In het laatste gedeelte eindelijk lezen wij van het eeuwigdurend geluk van hem, die eenmaal het hoogste des levens gekend heeft, daardoor gelouterd is, en zichzelven een eindeloozen zomer daaruit heeft geschapen. Elk der drie gezangen is weer onderverdeeld in drie gedeelten. Zoo vinden wij in den ‘Verloren Zomer’ deze drie: ‘de Plek der Ontmoeting’, ‘het Zomer-meisje’, ‘de Zomer-jonkman’. | |||||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||||
De dichter ziet de droefheid van het verwelkend najaar en zit alleen, zoo begint het eerste gedeelte: Terwijl de koude wind joeg
Het sombre heir der blâren,
't Woud uit zijn grenzen zwaaiend
Gelijk een held in 't streven
Van strijdgewoel, in geschok van schilden
- 't Gedruisch van legers in storm van speeren -,
Was 't droevig voor mij te nemen den weg
In groot wind-getier, ik zoo droef als hij.
Zoo komt hij op de plek, waar hij eertijds zijne geliefde placht te ontmoeten. Wij zien hier, waar deze jonge dichter zijne voorbeelden gezocht heeft: niet bij zijne onmiddellijke voorgangers der negentiende eeuw, maar bij de groote barden van lang vervlogen tijden, bij Dafydd ap Gwilym en de zijnen. Want die ontmoetingsplek - het woord zelf, ‘oed’, is nu reeds lang vergeten en klinkt ons zeer archaïstisch toe - is schering en inslag bij die zangrijke en minnezieke Middeleeuwers en komt thans weer, als eene blijde herinnering, terug. En wanneer de dichter eindelijk in het wintersche woud die verlaten plek gevonden heeft, ziet hij een wonderlijk beeld. Een oude grijze staat voor hem, met de harp in de hand, en heft een treurig lied aan. Eenmaal was het voor hem zomer, zegt deze, en alles was licht en lachend, en hij leefde voor de liefde. En zoo was de gedaante
Van 't meisje: als roode appels,
Kleur'ge vrucht, haar aangezicht;
Wat waard' heeft andre schoonheid?
'k Liep langs 't graanveld, 't meisje te ontmoeten,
In 't jonge maanlicht naar haar te kijken,
Ik kwam op de plek van 't stralend meisje,
En sierlijk haar vorm langs de lijn van 't bosch.
En onder zomertakken
Uw schoonheid, o heerlijkste!
Uw oog vader van den dag,
Uw stem nachtegalenzang.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||||
Ja zoo zijt gij. En ik sprong naar u toe,
Zomer was in de kersen van uw wang;
En boven hun schittrende kleur van bloed
Vlechten met een krans scharlaken rozen.
Zoo zingt de oude door, totdat die mooie herinnering aan gekend geluk plotseling voorbij blijkt, en het heden te akeliger voor den geest verschijnt: ‘Tijd van zomersch bekoren
Kom nog eens tot mij in 't bosch,
't Jonge meisje van achttien,
Haar blik glinstrend omlaag’.
Ik deinsde van smart. Onder heerscharen
Van dooden des wouds stond ik zoo eenzaam;
En hij, de wufte wind, blies telken maal
De schittring naar zijn duistre plaatsen heen.
De beide andere gedeelten van den eersten zang brengen ook visioenen: het zomer-meisje en den zomer-jonkman. In het eerste daarvan ziet de dichter zijne geliefde terug in het bosch, waar niets van droefheid spreekt, of roeiend op het water, dat even helder is als zijne eigen stemming. En met vreugde leert hij de zorgen van zijne liefde kennen, want: ‘zoeter is menige pijn der liefde dan wanneer zij ware zonder vloed en eb, en zonder stroom en keer’. Maar zoo blijft het niet: Hoe lang duurt dat Paradijs?
In 't schijnsel der zware maan
Ben 'k gegaan, kort geleden,
Naar de plek. 't Zomersch priëel
Was zonder blâren; en 't woud had de kleur
Van een Decembernacht; zijn scharen weg;
En hij, de wufte wind, blies telken maal
De schittring naar zijn duistre plaatsen heen.
In 's levens Eden was ik,
Een scheur van smarte scheidde ons.
En midden in 't ruime woud
Leerde ik wanhoop kennen
| |||||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||||
Zij zag in het land van granaatappels
En sappig ooft onbereikbre velden;
Beter rijkdom, ver weg, begeerde zij,
Verliet mijn gebied voor de zuiderkim.
De ‘Zomer-jonkman’ brengt daarop den tegenhanger van het voorafgaand gedeelte. Het was geen gril, die de geliefde van hem deed weggaan en naar warmer streken verlangen, het noodlot beschikte het zoo. Hun zomer was voorbij, en ook de jonkman zocht dien elders terug, ook hij zag - dezelfde woorden keeren weer - ‘de onbereikbre velden van granaatappels en sappig ooft’, want de scheur der smarte was tusschen hen gekomen. Hier is de dichter in taal en denkbeelden het gelukkigst, en ik zou gaarne dit gansche gedeelte vertalen, indien ik niet besefte, hoe gebrekkig hier eene vertaling den rijkdom van het oorspronkelijke moet weergeven. De liefde tot de natuur van het land, die reeds in de voorafgaande verzen in de beschrijving van bergen, rivieren en bosschen tot zoo verheven uitdrukking komt, schijnt nog te stijgen, nu de dichter ons naar de zee verplaatst. Hij staat aan het strand op een laten najaarsavond, als de ondergaande zon het watervlak tot den horizont toe goud kleurt. En in het naderen van den kouden nacht ziet hij de witte golven hunne pracht verduisteren, en evenzoo ‘verdonkert de somberheid van 't hart de onbevlekte flonkersteenen van twee blauwe oogen.’ Hij bedenkt, hoe schoon vroeger de dagen waren, en hoe kort zij gebleven zijn: De schoonste geelroode zon
Gooide licht op den heuvel,
Zangmaten droeg de wind aan
En veldgeur in zijn honing.
Geen zwijgende zangvogel was nabij,
Eindloos de vreugd van d' onzichtbre leeuwrik.
Maar doffen toon van een bedroefde ziel,
Een vreemde stem, hoorde ik in 't gaan des winds:
‘Zomer-jonkman minde mij,
Iets mij vreemds kwam tusschen ons,
En bracht in mijn borst het vuur
Van 't onbekende leven.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||||
En na 't ontkiemen van onze liefde
Had kleur en geur genoeg de jonge spruit,
En gonsde, als 't schuim der vredelooze zee,
't Geluid der vleugels van ontelbre bijen.
Zoo zingt de stem der geliefde voort, prijzend den zomer, weenend over het heengaan van den jonkman naar 't verre zuiden. Als het geluid ophoudt, blijft hij alleen staan: En een zomerdag was het
D' avond weefde gezangen,
Liedren van vogels in 't woud,
Op den berg blaatten schapen.
Ik had de stonde der wanhoop gekend
Toen 'k haar, die 'k minde, bleek en droevig zag;
Niet wachtte ik weer den zomer en zijn pracht,
Noch ook terug te winnen ooit haar hart.
Hiermede eindigt de eerste zang. De zomer met zijn vreugden, en symbolisch staat hier de zomer voor den bloeitijd des levens, heeft wanhoop gebracht: dat is de kern der bedoeling dezer verzen. Die woorden, ‘ik had de stonde der wanhoop gekend’ geven den sleutel tot het begrip van de somwijlen duistre gedachten des dichters. Hierop zal hij verder terugkomen, over die wanhoop zullen de beide andere zangen handelen. Want zij behoeft er niet te zijn voor wie weet te leven. En wie zich in den zomer iets beters weet te vergâren, zal niet eens, om die wanhoop te ontvluchten, zich eene verwachting behoeven te scheppen van dingen, waar hij niets van weet. Dat is het groote woord, waar het heen moet, en waartoe deze eerste zang de voorbereiding is. En voor Wales is dat inderdaad een zéér groot woord.
‘Heden, ten minste, onnoodig het kruis op te richten’, is het motto, dat den tweeden zang, den ‘Liefde-Zomer’ inleidt. Na den droevigen mineur-toonaard, die den ganschen eersten zang beheerschte, doet thans de opgewekte stemming aangenaam aan; alles is vreugde en leven, en meer dan dat: kracht. In het eerste gedeelte, ‘Zwevende’ getiteld, zien wij, wat de dichter onder | |||||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||||
Zomer verstaat. Evenals in den vorigen zang is het in de eerste plaats zíjn zomer, dat is de liefde, waarvan hij spreekt. Hoe dankbaar zijn wij voor den strengen vorm, wanneer hij zoo'n onderwerp behandelt! Hoe licht toch zou anders in los gezwets ontaarden, wat nu tot kunst van de hoogste soort geworden is. Schoon is ook het gestadige samengaan van natuur en menschelijk gemoed. Eenige der meest kenschetsende strofen wil ik aanhalen. Eindlooze schoonheid vind ik,
Waar twee de wereld vormen;
D'winter voor twee wordt zomer.
Een hemel steeds is zomer.
Voor mij zijn lippen van room de hemel,
In lustpriëelen opent Eden's poort zich;
Der liefste glimlach is mijn zaligheid
En haar oogen zijn mijn zonnen, waarlijk.
Als sneeuw sterft, stijgt de zomer,
Met klokken roept hij opwaarts
Tienduizenden van schapen
Naar steilen top. Met 't meisje
Klim ik met lichten voet de bergen op,
Glorend daar hoog onder den leeuwerik,
En de hei der kale toppen verbleekt
Bij 't roode zomerfruit op hare wangen.
Zie nu naar den pronk der zee
Tusschen zon en 't breede strand,
Een late zonnestraal speelt
Met der zomerwolken dons.
Vóór ons stevent recht een lage wolk af
Op trotsche vesten. Koralen eilanden
Blaast hij uit 't onzichtbre. Weldra breidt zich
Als een gouden tooverij de kim uit.
Geen geloof zonder twijfel; zoo ook hier. Is het wel goed, zóó in het genot van een oogenblik op te gaan, in stede van te denken aan den ernst der toekomst, als de jeugd voorbij is? Deze vraag moest zich van zelf aan het geweten opdringen. In het tweede gedeelte van dezen zang verschijnt den dichter dan | |||||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||||
ook op een somberen ochtend onder de groene ijven een man met droomend voorkomen: de Grijze Broeder.Ga naar voetnoot1) ‘Hij is niet dronken van wijn, maar blijft, als wie van een bewolkten hemel houdt, laag op zijn weg.’ Deze zegt: ‘Van bosch naar kerkhof leidt een pad;
De stomme steenen komen,
Spijt meisjeslippen. Zien zult ge
Ouderdom op haar wangen.
Als boomen kaal zijn, bewolkt de hemel,
Wat kleur en geur blijft dan voor uw genot?
Als de gladde appels van 't verre land,
Zoo is 't al slechts schijn en waard'loos goed.’
Maar als de Grijze zoo eenigen tijd gesproken heeft, geeft de dichter hem zijn antwoord, om zijne eigen wijsheid, van leven en kracht, te stellen tegenover die van den ander: ‘Te zaam is bosch en kerkhof,
Noch steen en meisjeslippen.
Droef en broos zij het leven,
Men klage, ik zal zingen
Langs wei en veld; want zoolang nog mijn zon
Niet is verduisterd, kan ik niet weenen.
O, Grijze Broeder, 't meisje is als een droom,
Zelf zoudt gij zingen, als zij was van u!
Vol levenskracht in zomer,
Zal 'k peinzen om wat komt?
'k Zal in de Mei mijns levens
De Mei bezingen, waarlijk.
En voor mijn liefste zal 'k vlechten den krans,
Violen, rozen duizendwerf gestrengeld.
'k Geef aan bekoring toe; lange nacht komt:
Dat weten is genoeg, - Hopen is blij.’Ga naar voetnoot2)
| |||||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||||
De Grijze Broeder, de zorg voor een toekomst zonder licht en gloed, verdwijnt, en ‘zijn stem fluisterde dien ochtend voort als de echo van een droom’. Weldra echter, zoo lezen wij in het derde gedeelte van den tweeden zang vertoont zich een ander, die het jonge geluk verjagen wil. Het is de Witte Broeder, eene verschijning als een heerscher, met zwart haar, grauwe oogen, en 't kruis zijner liefde op de borst. Hij spreekt van Hoop. Maar van eene andere, dan de dichter zoekt, van de hoop op een volgend, een eeuwig leven. Dáár is niets vergankelijk zooals hier, dáár is geen smart, doch eeuwige vreugde en muziek. Maar ook nu weer verkondigt de dichter tegenover die schoone beloften zijn evangelie der Aarde: ‘Waarlijk, een meisje is tweewerf
Beter dan verre hemel.
Schoon was 't afgelegde deel
Der reis. Ik begeer geen Hoop.
Mooi is de zomer, zoet is genoegen,
Waartoe zou ander moois dan noodig zijn?
De eigen schoonheid is den dag genoeg.
Dus vogelen en vroege bijen, zingt!
Heil wie bij donk'ren hemel,
Iets beters kon verkonden;
Van zomer uit stormen laat
Dichters zingen der wereld.
Geef mij de schoonheid van het oogenblik;
Wee, wie in rijkdom haar te boven wil;
Mijn zon is bij mijn lief. 'k Wil mij verheugen.
Wat is mijn zomer, als 'k óók hopen moet?
Heden is hemel. Ons zijn
Liefde en lustwaranden;
En door sterken wijn versmaadt
De liefd' den heil'gen hemel.’
Hierop verdween de vreugdelooze ziel,
Wat hij gedaan had, bracht geen blijdschap voort;
'k Ging van den berg den kant uit van het bosch;
En danste naar mijn lief op leeuwerikszang.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||||
Zoo heeft de overmoed van den jongen man gesproken. Hij versmaadt ernstig denken aan de toekomst en geloof aan het hiernamaals. Hoe zal het hem gaan, als de jeugd eenmaal uitgewoed heeft en het leven hem geen zomer meer bieden kan? Dat hooren wij in den derden zang: het vertrouwen op de Aarde overwint. Dat het eens genotene een duurzamen schat geeft, blijkt reeds uit het motto: ‘A thing of beauty is a joy for ever.’ De beginregels van het eerste gedeelte, ‘Herinnering aan Mei’, doen ons denken aan den aanvang der ode. De zomer is gegaan, de koude herfstwind jaagt de blâren voort, de zonneglans is met nevel bedekt. Des dichters lusttijd is voorbij, maar toch: Droevig om het henengaan
Van den zomer en zijn licht,
Voelde ik, dat hij toch niet is
IJdel, - neen onsterfelijk!
Van lang denken leerde ik één waarheid:
Nooit gaat uit Zomer's heugenis, wat ik kreeg;
Blijvend is liefde, die ik 's zomer's zwoer;
Die 'k lief zal hebben, is die 'k liefhad.
Zoo keert de herinnering aan de schoone Meimaand rijk terug. Het in de jeugd opgegaarde blijkt een kracht voor 't leven, die elke toekomst maakt, zooals die zich zelve wenscht. Wat er ook gebeure, elk jaargetijde zal voortaan een Meimaand zijn. Daar komt de Grijze Broeder weer - aldus het tweede gedeelte van dezen derden zang. Als een droom treedt de onheilspellende gedaante binnen, en zijn spottende stem is nog als vroeger. Wat heeft hij te zeggen? Wel, is niet uitgekomen, wat hij eens verkondigd heeft? Is de zomer niet voorbij, en heerscht de winter met zijne droefenis niet oppermachtig? Ware het niet beter geweest, intijds daarvoor te zorgen? Men hoore zijn verwijt: ‘Twee zag ik in de weiden,
Toen 't zomer was, en in 't bosch;
Eén ging van daar naar 't kerkhof,
Eén blijft onder liefdesmart.
| |||||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||||
Bewolkt is de hemel, kaal de kruinen
Der boomen, te laat bedenkt gij nu eerst,
Dat uw dood en koud hart de appel is:
Zijn resten, waarlijk, zijn de asch van 't fruit.’
Neen, antwoordt de dichter, zoo is het niet. Eenmaal heeft hij den zomer ijdel geacht, gelijkend op een woud met duizenden verwelkte blâren, ‘Maar Geloof heeft niet uit sinds
Druiven, en 't beste, vloden;
De jeugd vergâart druiven,
Hun gloed vind ik in den wijn.
Zomer's eindlooze pracht is verloren
In schittrenden rijkdom van mijn droom,
Mij zal steeds heugen, wat ontvangen is,
Want blijvend is zijn tooi in 't vuur mijns haards.’
En de sombere man gaat heen, voorgoed verslagen. Het Leven en de Aarde hebben overwonnen. De jeugd gâart den voorraad bijeen, waar wij gedurende ons gansche leven op teren kunnen, en de enkele herinnering aan het geluk van onzen zomer is voor de toekomst genoeg. Maar daarna? De Witte Broeder heeft gesproken van een leven na dit. Wat daarvan te denken en hoe daar tegenover te staan? Op deze vragen geeft het derde gedeelte van den laatsten zang het antwoord. Dit slotstuk heet: ‘de Bode’. Het is Maart, sneeuw ligt op het land, in den haard ligt slechts asch. De dichter denkt aan de gele Julizon en de keur van bloemen, die zij beschijnt. Daar ziet hij buiten gespierde mannen, die het land bewerken - boden van den zomer. Daar ziet hij den hemel zijn zomerschen glans herkrijgen - boden van wat komt. Welaan, waarom dan ook voor hierna niet het beste te hopen? Zorgen maken geeft niets. Het kostbaar bezit, dat onze jeugd ons geschonken heeft en dat voor dit gansche leven zijne kracht bewaart, zal ook hierna wel niet verloren gaan. Geen sterveling weet, wat ons wacht, maar de Aarde is goed voor ons geweest en zal het wel blijven. Dit is de grondgedachte van de geheele ode, die in de vier slotstrofen het duidelijkst uitgesproken wordt. | |||||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||||
En ik zag herwaarts komen
Twee, roeiend uit den lusthof;
En 'k hoorde 't schoone lachen,
Van 't rood gelipte meisje.
En 'k meende, toen het tweetal nog niet lang
Geroeid had op den stroom - en zomer in het land -
Dat 'k van den oever duid'lijk hooren kon
Mijn eigen naam gesproken van haar lippen.
Droef was vandaag 't ontwaken,
Leeg te zien den dooden haard
Zonder smeuling, en open
Mijn deur voor 's werelds leegte.
Maar zon deed uit den slaap verrijzen dal
En heuvel, zonder valschheid in haar straal.
Vlagen noch witte sneeuw bleven over,
Die twee waren verdwenen, als de nacht.
En op 't veld bij den lusthof
Voorspelde ik groei der Lente;
En zie, 'k bemerkte een bloempje
Van des Witten Broeders aard.
En in den middag bij de boomen daar
Ontwaakte mijn boezem in gefluister:
‘Elke lier sinds heugnis zong op haar snaar
Hoe schoon 't Beloofde Land is. Doe dat ook.’Ga naar voetnoot1)
Zomer is dood voor 't leven,
Beter voor mij is 't verlies:
'k Zal leeren, als mijn zon daalt,
Of hij voor mij terugkeert.
Nooit heb ik een oogenblik gewanhoopt,
Of andermaal mijn lief weer bij mij komt;
Wie weet het eind der reis, die volgen zal?
Die onbekendheid zij der wereld Hoop!
Ik weet niet, of de lezer uit het bovenstaande een indruk gekregen heeft van de beteekenis dezer ode. Veel van de korte en pregnante maar tevens vloeiende zeggingswijze der Welsche taal | |||||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||||
moest natuurlijk in eene vertaling verloren gaan, maar om woorden was het mij niet in de eerste plaats te doen. Ik wilde de gedachten, die een jong dichter daar ver weg bezielen, wat meer bekend maken. En ik hoop, daarin geslaagd te zijn. Voor ons is veel ervan in groote trekken niet nieuw. Maar daar, in 't land der predikanten-poëzie was dit geluid nog nooit gehoord. Het kan dus de beginpaal van eene nieuwe toekomst worden. Intusschen zal het sommigen belang inboezemen, wat de jury der Eisteddfod van 1910 verleid moge hebben, om aan deze ode den prijs toe te kennen boven de dertien andere, die over hetzelfde onderwerp ingekomen waren. Ik laat derhalve in vertaling het een en ander uit het oordeel der drie juryleden volgen. ‘Llion. Deze dichter gelooft in drietallen. Bij hem worden drie zangen aangetroffen, en weer drie afdeelingen in elk daarvan. Wat samenstelling en stijl betreft, is dit een ode met eigen karakter. Ze is van begin tot einde op dezelfde maat geschreven. Strofen van acht regels - vier op “cywydd” en vier op “hir a thoddaid”. Zoo bevat de ode ongeveer honderd gelijkvormige strofen. Het is een soort minnelied, en vol natuurs. De dichter prijst den zomer niet, doch laat den zomer zichzelf prijzen in de heiligste betrekkingen des levens. Dit is het krachtigste Welsch van al het ingekomene, en het steekt scherp af bij de Welsche volkstaal. Een overvloed van oude vormen wordt aan de woorden gegeven - de oudste en meest juiste vorm ongetwijfeld - en uitgangen worden op de wijze der oude dichters afgekapt. Maar er zijn sommige dingen in de taal, die wij niet kunnen toelaten. [Nu volgen eenige opmerkingen over vermeende onjuiste vormen in woorden, die ik natuurlijk weglaat.] Wij hebben slechts één fout in de versificatie kunnen aantreffen. Hier en daar vinden wij een minder gelukkigen lapsus... Maar het is noodig, naar 't einde te spoeden. Bij het beschouwen der gebreken en verdiensten dezer oden, is het noodig ze als geheel te beoordeelen, ten aanzien van samenstelling en uitwerking. Het meerendeel der mededingers bewandelt dezelfde wegen, voelt volkomen dezelfde dingen, al zijn ze in verschillende kleuren voorgesteld. Maar deze dichter heeft zich een eigen weg gebaand, en is er in geslaagd dingen voor den dag te brengen, waaraan de anderen niet gedacht hadden. Zijn Ode weegt zwaarder en | |||||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||||
is rijker, en eischt voor den schrijver de eer op, te zitten op den zetel van de Nationale Eisteddfod te Colwyn Bay. Het is mij aangenaam te verklaren, dat ons oordeel overeenstemt, en van elkaar onafhankelijk is. Op mijn eerewoord.’ Aldus de eerste beoordeelaar. De tweede is iets uitvoeriger. Het treft hem, dat de dichter eigenlijk niet over 't opgegeven onderwerp ‘De Zomer’ geschreven heeft. ‘Door hem wordt niet regelrecht gezongen van het jaargetijde ‘den Zomer’, gelijk men daar gewoonlijk van denkt en spreekt; ofschoon dit toch ook dikwijls door het geheel van gevoelens heen gevlochten is. Voortdurend worden mooie beelden aan het jaargetijde ontleend, te zamen met gelukkige en getrouwe trekken uit de natuur. Er loopt eene zekere droomachtige geheimzinnigheid door dit gedicht. De personen, die erin voorkomen, zijn scheppingen der verbeelding: de wijze, waarop zij aangepakt zijn, is niet werkelijk en hunne bewegingen zijn bedriegelijk en onzeker. Zij verschijnen en verdwijnen op toovermanier; en geen wonder, dat hier soms iets verwards en duisters in te voelen is. De dichter schildert den Zomer af als het jaargetijde van geluk - den veroorzaker van alle genoegen - en hij doet dit door de vergelijking met de liefde van een jonkman en een meisje, die voor hen het geluk vermeerdert. Zóó beschouwt hij alle gedaanten des levens, gezichten der natuur en getijden van het jaar, t.w. als het genoegen van twee - hij en zijn liefje. En dit gevoel is niet nieuw en vreemd. Vindt men bij Pope niet: ‘Even Spring displeases when she shines not here
But, blest with her, 't is Spring throughout the year’.
En zegt Thomson niet: ‘In rain the freshening fields appear:
Without my love there is no Spring’.
Doch genoeg van deze kritiek. Tot geruststelling van den lezer zij medegedeeld, dat deze tweede beoordeelaar dezelfde ééne fout in de versificatie en dezelfde taalfouten gevonden heeft als de eerste. En toch, heusch, onafhankelijk van elkaar! De derde beoordelaar is nog breedsprakiger. Niet alleen heeft | |||||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||||
hij meer fouten gevonden dan zijne collega's, maar ook heeft hij eenige plaatsen bijeengezocht, die woordelijk aan het werk van vroegere dichters doen denken. Voor 't overige vindt hij het gedicht hier en daar wat duister, maar wel ziet hij in, dat het van groote eruditie getuigt. De dichter is als 't ware aan 't profeteeren. In zijn werk komen de pessimist, de optimist en de agnosticus voor. Maar of de Christen er in voorkomt, is twijfelachtig. Vooral heeft de criticus bezwaar tegen de uitlating dat ‘de liefde den heiligen hemel versmaadt.’
Het pleit ontegenzeggelijk voor de eerlijkheid der juryleden, dat zij aan een gedicht, welks strekking hun tegenstond, den prijs hebben toegekend. Alleen wekt het lezen hunner beoordeelingen de vraag, of zij het soms zoo mooi gevonden hebben, omdat zij het niet begrepen? Slechts één punt wil ik nog aanroeren. Van waar in eens die rijkdom aan nieuwe denkbeelden? Deze jonge dichter zal toch ook in het oude spoor groot gebracht zijn, en hem stond zeker niet, als ons Hollanders, de gansche wereldlitteratuur open. Nietzsche's ‘Bleibet der Erde treu’ kan hij op zijn hoogst uit eene Engelsche vertaling kennen. Maar bovendien is de verwantschap zijner ideeën met die van Nietzsche slechts oppervlakkig. Bij Pope en Thomson zullen wij ook maar niet zoeken... Neen, een ander werk, dat voor het hedendaagsche jongere geslacht in Wales van de grootste beteekenis is, heeft waarschijnlijk op de vorming zijner denkbeelden een belangrijken invloed gehad. Het is Fitzgerald's Engelsche vertaling van Omar Khayyam. Men leze mijne aanhalingen, en men zal als grondslag van dit Welsche gedicht de levensvreugde en de loochening van het bovennatuurlijke van den ouden Pers gemakkelijk herkennen. Moge onder dien levenwekkenden wind ook voor Wales een nieuwe zomer aanbreken!
Middelburg. |
|