De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 92]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(Albert Verwey over Gutteling's Shelley-vertaling).De heer Albert Verwey - een der meest zelfbewuste onder onze levende letterkundigen - heeft de goedheid gehad, om ongevraagd te probeeren, mij, in zijn laatste Beweging-nummer, eenige nieuwe inlichtingen te verstrekken omtrent mijn vriend, den dichter Shelley, wiens werken, nu reeds meer dan een derde-eeuw lang, niet uit mijn gedachten gegaan zijn, en voortdurend tot mijn lievingsstudiën hebben behoord. En de schrijver van Perséphoné - och, waar vliegen de jaren! - dient mij zijn hoogere wijsheid toe met zóó'n gemoedlijke neerbuigendheid, dat ik wezenlijk me in 't eerste oogenblik, eer ik precies had kunnen nagaan wat de waarde zijner mededeelingen was, geneigd voelde tot dankbaarheid voor een zoo vriendelijk-gegeven les. Doch vóórdat ik mij door zijn toon van beschermende meerderheid geheel had laten innemen, schoot mij, gelukkig, bijtijds nog te binnen, dat ikzelf óók iets afwist van Shelley's edities en teksten; en ik begreep dus al gauw, dat het nuttig kon zijn, mijn langzaam- maar zeker-vergaderde kennis daaromtrent eens nauwkeurig te vergelijken met wat Verwey thans, mir nichts dir nichts, als onomstootelijke waarheid voor te stellen tracht. Gelukkig, herhaal ik, - want wat is mij toen gebleken? Wel niets minder dan dat mijn geachte konfrater, uit een stellig-lofwaardige, maar eener objectieve beschouwing van feiten ook zoo licht in den weg staande gehechtheid aan een kortelings overleden leerling, sommige dingen een beetje scheef ziet en dus anders voorstelt als zij wezenlijk zijn. | |
[pagina 93]
| |
Verwey deed dit - neem ik gaarne aan - in volledige naïeveteit: hij wist eenvoudig niet beter. Maar des te grappiger verrassing schenkt dan ook de stellige toon, waarop hij het aandurft, een beslissing te geven in kwestie's, waarvan hij zich slechts zeer gebrekkig op de hoogte blijkt gesteld te hebben, en die hij niettemin met fiere onbeschroomdheid bepraat. Want, al mag het een nobele gemoedsopwelling heeten, de letterkundige nagedachtenis te willen hooghouden van een jonggestorven vriendje... als de waarheid onvermijdelijk bij die literaire ‘eereredding’ in het gedrang moet komen, is het kontrast tusschen willen en bereiken, waar het komische door ontstaan kan, voldoende aanwezig, en blijft dus bij den kalmen toeschouwer een glimlach niet uit. Amicus Gutteling - mooi zoo! - sed magis amica Veritas: die kernspreuk blijft nog altijd haar waarde behouden, en de heer Verwey had dus wijzer gedaan, als hij, in plaats van zoo ingehouden-heftig in de lucht te gaan schermen, eerst het onderwerp, waarover hij autoritair wil meespreken, ernstig had bestudeerd. Want dan zou hij zich hebben kunnen hoeden voor de iedren Shelley-kenner tot vroolijkheid prikklende vergissingen, waaraan hij zich thans in zijn stukje telkens schuldig maakt, - en die hier nu rechtgezet moeten worden. En bovenal zou hij zich geschaamd hebben, om het vermoeden te opperen, dat ik, teneinde Gutteling's Prometheus-vertaling te kunnen afkeuren, mij van een minder betrouwbare (want, zooals hij het noemt ‘de eerste de beste’) uitgave van Shelley zou hebben bediend. Dit laatste vooral is wezenlijk te mal om los te loopen, en Verwey moest dus liever, in plaats van zich verder door zijn persoonlijke gevoelens te laten meesleepen, aandachtig luisteren naar de volgende feiten, die hij voor een deel reeds in mijn vorige Kroniek heeft kunnen lezen, maar waar hij toen, blijkbaar in een eenigszins geïrriteerde stemming, niet op heeft gelet. Ook wat ik er nu aan nieuwe inlichting bij zal voegen, is hem, merk ik, nog geheel onbekend, en ik hoop dus voor hem, dat hij zijn voordeel er mee zal willen doen.
*** | |
[pagina 94]
| |
Als volgt blijven de feiten: ik had Gutteling's eigen bekentenis - in diens Voorrede - gelezen en aangehaaldGa naar voetnoot1) dat hij Shelley wel eens vrij vertaald had, dus dat zijn Hollandsche tekst niet overal precies overeenkwam met wat de Engelsche dichter schreef. En op grond van die door den jeugdigen, maar zichzelf blijkbaar hoog-stellenden Hollandschen probeerder, met een ongemotiveerden ‘sneer’ naar zijn vertaal-object, de werken van Shelley heen, afgelegde verklaring, heb ik mij dus verplicht gevoeld, Gutteling's vertolking zorgvuldig te vergelijken, niet met ‘de eerste de beste editie’, gelijk Verwey zijn lezers wijs wil maken, maar met de boven alle andren gezaghebbende, want op wetenschappelijk-exacte wijze bezorgde Library-edition in 4 groot-8o deelen, die de Shelley-kenner, H. Buxton Forman van de Poetical Works het licht deed zien. Deze hoofd-uitgave van Shelley, waarvan de eerste druk in 1876 uitkwam, terwijl er in 1908 een herdruk in 5 deelen, door dezelfde hand bezorgd, bij George Bell, den uitgever der bekende serie ‘Bohn's Libraries’ van verscheen, deze monumentale verzameling van alles wat Shelley ooit gedicht heeft,Ga naar voetnoot2) en waarin ook alle ernstig-te-nemene Variae Lectiones staan opgegeven, geeft den tekst der plaats van Shelley, waarvan ik Gutteling's vertaling af moest keuren, precies zooals ik hem in mijn vorige Kroniek liet zien: In each human heart terror survives The ruin it has gorged.
Deze lezing, die de algemeen-erkende Shelley-autoriteit Buxton Forman dus nu reeds 36 jaar gehandhaafd heeft, Forman, die zijn tekst eerst vaststelde na bestudeering en zorgvuldige vergelijking der handschriften en vroegere drukken, is dientengevolge onweersprekelijk de eenige, die recht heeft om beschouwd te worden als de wezenlijk door Shelley geschrevene, terwijl zij buitendien nog gerechtvaardigd wordt door den zin der passage zelve, die, indien men het door Verwey voorgestane ‘ravin’ leest, haar beteekenis, in verband met het er om heenstaande, | |
[pagina 95]
| |
kwijtgaat, ja, die dan tot volslagen onzin wordt gemaakt. Er is hier immers, in de verste verte, geen sprake van een prooi (ravin) die door het menschlijk hart verslonden zou moeten worden, maar wel van de ellende en den ondergang (ruin) van alles, die dat hart om zich heen aanschouwt en stil verbijten moet. ‘Ja maar, zegt Verwey, ‘het (nl. ‘ruin’) ‘komt niet voor in de uitgaaf van 1839, die naar een door Shelley opgestelde lijst van errata verbeterd is, en ook niet in een bewaard gebleven handschrift van Shelley-zelf. Die uitgaaf en dat handschrift hebben “ravin”.’ Dat deze lezing voorkomt in de editie van 1839, die verbeterd is naar een lijst van drukfouten, door Shelley zelf voor de eerste uitgave van het gedicht in 1820 nagezonden, maar toen te laat gekomen, om nog gebruikt te kunnen worden, zoodat eerst Shelley's weduwe in 1839 er dienst van hebben kon, bewijst volstrekt niets, is mijn bescheid. Buxton Forman immers in zijn groote editie (dl. II, blz. 134), vermeldt de heele geschiedenis van die drukfoutenlijst, maar zegt aan het slot van zijn relaas: ‘This (nl. dat Mrs. Shelley's tekstuitgave door middel van die drukfouten-lijst verbeterd zou zijn) ‘we must understand with a reservation to allow for errors of the press in her own edition’. En daar hij het onzinnige van de lezing ‘ravin’ begreep, evenals het mij geheel uit mijzelf opviel, toen ik haar in Gutteling's vertaling ontmoette, heeft hij zich dan ook in zijn uitgave, die de eenige, om het zoo te noemen, klassieke, want vertrouwbare is, terecht gehouden aan Shelley's eigen lezing, zooals deze in de tijdens het leven des dichters verschenen editie staat. En wat het ‘handschrift’ betreft, dat door Verwey gezegd wordt te bestaan, - zoolang deze niet preciseert, wèlke autoriteit het bestaan van een handschrift, waarin de lezing ‘ravin’ voorkomt, konstateert (het is immers ten slotte om de waarheid te doen en niet om een kinderachtige ‘Rechthaberei’) zoolang moet ik, en moeten wij allen, ons houden aan de editie van Buxton Forman, welke gewetensvolle uitgever álle handschriften van Shelley heeft gezien, maar toch de lezing der eerste editie (ruin) gehandhaafd heeft. De lezing ‘ravin’, door Gutteling in zijn verouderde editie gevonden en door Verwey verdedigd, is dus waarschijnlijk | |
[pagina 96]
| |
niet anders te beschouwen dan als een malle drukfout, die Mrs. Shelley, zooals wel eens meer bij haar gebeurde, bij ongeluk in haar uitgave heeft laten staan. Verwey heeft dan ook blijkbaar zelfs geen kans gezien, dat zonderlinge woord, dat heelemaal niet past in den zin van de strofe, voldoende te verklaren en aannemelijk te maken in verband met het er om heen staande: wijselijk waagt hij er zelfs geen enkele poging naar, maar wil mij alleen terloops toeduwen, dat mijn uitlegging van ‘ruin’ ‘wijdloopig’ zou zijn. Doch de heer Verwey begaat hier alweder een vergissing. Want vijf en een halve regel Hollandsch prozaGa naar voetnoot1) ter omschrijving van twee regels verkeerd-begrepene Engelsche poëzie, mij dunkt, dit moet nog al beknopt lijken, en Verwey zou dit ongetwijfeld zelf óók zoo gevonden hebben, indien het stille zelfbesef hem niet had gehinderd dat hij, evenals Gutteling, die plaats van Shelley vroeger verkeerd begreep. Ja, met dat minder-prettige bewustzijn gaat hij, een oogenblik later, zelfs zóóver over de schreef heen, dat het leuk wordt om te zien. Ik had er n.l. op gewezen, dat Gutteling een ander woord evenzeer verkeerd vertaald had, want desgelijks tegen-in de beteekenis van de heele strofe, waarin dat woord zich bevindt. Gutteling's vertaling van dit woord was zóó ontzettend-dwaas, zóó absoluut niet-passend in het zinsverband, dat ik, voor de aardigheid, een Engelsch woordenboek voor den dag haalde, in de hoop, daar op de een of andere manier een verklaring te kunnen vinden van den zotten flater door den blijkbaar nog weinig in Shelley's gedachtenwereld thuiszijnden jongen vertaler begaan. En zie, mijn intuïtie had mij niet bedrogen: het door Gutteling gekozene, maar verkéérd-gekozene woord, dat ik natuurlijkerwijze óók wel kende als een der equivalenten van het Engelsche, stond in het woordenboek op de plaats, onmiddellijk achter het Engelsche, en daarna eerst volgden de andere Hollandsche woorden, die Shelley's bedoeling precies vertegenwoordigden, maar waar de arme Gutteling niet op had gelet. Ik meende toen, dat ik door dit te vermelden duidelijk had aangewezen, dat Gutteling zich van een woordenboek bediend had, bij het vertalen, maar vond het niet noodzakelijk, dit nog | |
[pagina 97]
| |
eens, op den koop toe, nadrukkelijk te verzekeren, of het doode jongemensch een verwijt er van te maken, dat hij voor zijn Shelley-vertaling de diensten had noodig gehad van een Engelschen dictionnaire. Doch wat maakt Verwey hier nu van, om ten minste iets tegen mij in te kunnen brengen? Wel, met sophistische handigheid draait hij de zaken juist andersom als zij zijn, en laat hij eenige malen in zijn kleine stukje de fantasie los, dat ik-zelf, om Shelley te begrijpen, een woordenboek zou behoeven, doch dat zóó iets niet de goede manier is, om een dichter te verstaan! Mij dunkt, wie hier zijn voorstelling van mijn woorden met wat ik wezenlijk gezegd heb, oplettend vergelijkt, behoeft geen verderen commentaar, om aanstonds te begrijpen, dat Verwey het met juiste weergave van feiten, zoowel als met zuivere redeneering, niet zoo héél nauw neemt. Doch dit daargelaten: Verwey tracht vervolgens een rechtvaardiging te geven van de door hem en Gutteling voorgestane beteekenis van het Engelsche woord ‘desolation’, dat ik, omdat ik den Prometheus en Shelley-zelf door-en-door ken, op een andere wijze, als zij deden, vertaald te zien wensch. En hij heeft dan daarvoor niet minder dan 17 regels, dus meer dan driemaal zooveel ruimte noodig als mijne door hem ‘wijdloopig’ genoemde uitlegging van een andere plaats beslaat. Doch vooral aandacht verdient zijn slotsom, na dien langen commentaar met vertaling, ‘Mij dunkt, de zin is niet onduidelijk’ zegt hij voorzichtig, en hij heeft gelijk met zoo aarzelend te spreken, want zijn identificatie van ‘Hollow Ruin’ en ‘Desolation’ raakt voor ieder, die de beteekenis dezer verzen van Shelley goed doorvoeld en begrepen heeft, in waarheid, kant noch wal. Onder het eerste (Hollow Ruin) toch verstaat Shelley zooals hij onmiddellijk, na een dubbele punt, als nadere bepaling er van laat volgen: great sages bound in madness And headless patriots and
pale youths who perished unupbraiding.
Maar stel u nu voor, dat dit tooneel van menschlijke ellende en ontgoocheling vervolgens, gelijk Verwey wil, als ‘Desolation’ betiteld, door den dichter gezegd zou worden ‘niet op de aarde te wandlen, en niet op de lucht te drijven, maar met sluimer- | |
[pagina 98]
| |
wekkenden voetstap te treden en met geluidloozen vleugel te bewaaieren de teêre hopen, die in hun hart de besten en edelsten dragen.’Ga naar voetnoot1) Hadde Shelley dit inderdaad gezegd, gelijk Verwey het wil voorstellen, door ‘Hollow Ruin’ en ‘Desolation’ als identiek te nemen, dan zou Hij waarachtig nooit over de heele wereld voor een groot dichter hebben kunnen doorgaan, maar zou hij slechts recht op den spotnaam van den 2en Swaanenburg hebben gehad. Neen, voor ieder inzichtig mensch, die zijn Shelley bestudeerd heeft, zijn ‘desolation’ en ‘hollow ruin’ hier volstrekt niet synoniem, en beduidt het eerste woord dus niet ‘verwoesting’ of zooals de jonge Gutteling, met zijn onvolgroeide verstand het noemde: ‘het vernielende’, doch kan alleen de andere beteekenis van Desolation te pas komen, n.l. die van een geestelijken toestand, een algemeene stemming van troostelooze verlatenheid, die door het aanschouwen van de als ‘Hollow Ruin’ geschilderde ellende in de harten van alle goede, dus waarachtige menschen moet ontstaan. Die geestelijke stemming toch alleen kan, als persoon gedacht, alle dingen doen, die door Shelley er aan toegeschreven worden en zóó eerst krijgen 's dichters verzen dus een verstaanbaren zin. Een geestlijke toestand immers kan verbeeld worden, vleugels te hebben, zooals Shelley aan de ‘Desolation’ toeschrijft, maar hetzelfde te beweren van het tooneel met die ‘headless patriots’: men moet al zeer weinig van Shelley op de hoogte wezen, of een verloren zaak á tort et à travers verdedigen willen, om zulken letterkundigen bombast voor te stellen, als iets wezenlijk door dien grooten poëet gezegds. Het beste voor mij en andre menschen is dus maar, er hartelijk om te lachen, en te denken: ‘Niet iedereen, ook Albert Verwey niet, heeft van een subtiel en hoogheerlijk dichter, als de schepper van “Prometheus” is, verstand.’ Wat Verwey er dan verder, als bewijsmateriaal, in den vorm van een eigengemaakte combinatie bijvoegt,Ga naar voetnoot2) kan veilig gezegd worden onzin te zijn. Shelley iets van Southey overnemen! Tusschen Shelley's en Southey's poëzie zoowel als tusschen hun mensch-zijn, bestaat geen enkel dieper verband, ook al bedoelt | |
[pagina 99]
| |
men onder Southey's poëzie in 't bijzonder ‘Joan of Arc’ dat vers uit 's dichters besten tijd, toen deze nog jong was en revolutionnair. Shelley heeft éénmaal in zijn leven, en wel op 19-jarigen leeftijd, Southey gesproken, maar beide dichters waren volstrekt verschillende naturen, met aan elkander tegenovergestelde levensbeschouwingen, zoodat Southey Shelley verafschuwde, terwijl deze laatste in verderen tijd nooit meer aan zijn meer dan twintig-jaar ouderen tijdgenoot dacht. Bovendien Shelley was een oorspronkelijk dichterlijk genie, Southey slechts een middelmatig, tamelijk droog en stijf talent. Dat dus Southey het woord ‘Desolation’ in den door Verwey gewilden zin gebruikt heeft, is volstrekt geen bewijs, dat zijn tegenstander Shelley het in denzelfden zin moet hebben bedoeld. Even dwaas zou het zijn, de juiste beteekenis van een woord in Verwey's jeugdverzen te bepalen naar de beteekenis die dat zelfde woord in Mijn Lente of Geen Zomer van C. Honigh heeft. Nu is Verwey natuurlijk wel geen Shelley, en C. Honigh zelfs geen Southey, maar de verhouding waarin Southey tot Shelley stond, kan toch eenigermate gelijk gesteld worden aan die waarin Honigh zich staan voelde tot den jongen Verwey. En het toont dus, dunkt mij, een zonderling gebrek aan juist begrip van toestanden en verhoudingen, als men ter illustratie der beteekenis van een woord in een van Shelley's rijpste werken, een plaats gaat bijbrengen uit een vers van den lateren Engelschen hofpoëet. Terwijl het buitendien geheel onnoodig is, want ik heb volstrekt niet ontkend, dat het woord ‘Desolation’ ergens in de door Verwey-Gutteling aangegeven beteekenis kan voorkomen, maar alleen dat die beteekenis kan gelden voor deze strofe van Prometheus Unbound.
Dit zijn de door mij gemaakte opmerkingen over Gutteling's vertaling, die Verwey moeite heeft gedaan, om te ontzenuwen. Met welk resultaat, heeft men hiervóór kunnen zien. Van de overige, die zeker niet minder zijn aandacht verdienden, maakt hij zich met een nietszeggende machtspreuk af. Shelley's tekst, een der min-gemakkelijke want subtielst-artistieke en wijsgeerige onderwerpen uit de nieuwere Engelsche letterkunde, is op grond van al het voorgaande gebleken óok voor Verwey, in zeer vele opzichten, nog een bovenwerp te | |
[pagina 100]
| |
wezen, zoo goed als hij dat voor zijn leerling Gutteling was. Op zichzelf is dit nu wel niet zoo erg, want niet iedereen kan volledig verstand van alles hebben, en ik zou dus Guttelings vertaling, ondanks haar tekortkomingen, waarschijnlijk ongemerkt hebben laten passeeren, indien de jeugdige véél-durver, met gepaste bescheidenheid, in zijn voorrede verklaard had, dat hij zich bewust was, Shelley's onvergelijkelijke schepping, in zijn eigen Hollandsch, niet nabij te zijn gekomen, en dat hij dus zijn vertaling alleen beschouwde als een liefdevolle poging, om Shelley iets meer bekend te maken in een land als het onze, dat dezen dichter slechts weinig leest. Maar nu hij, met jeugdige doordravendheid, zoo hoog wilde opgeven over zijn eigen begrips- en vertaalkrachten, terwijl hij den beroemden werelddichter in sommige opzichten zelfs voor zijn (Gutteling's) mindre wou doen doorgaan bij het publiek, en hij uit die zelfinbeelding bovendien het recht putte, om Shelley's tekst te gaan wijzigen, hier en daar,Ga naar voetnoot1) nu mocht ik niet nalaten, er op te wijzen en te bewijzen, dat zijn poging slechts aan uiterst matige eischen weet te voldoen. En ik vind het noodig, dit hier nogmaals te verklaren, omdat anders het publiek allicht zou kunnen gaan meenen, dat deze vertaling een getrouw beeld geeft van de schoonheid van 't oorspronkelijke, en dus den grooten Engelschen dichter zou kunnen gaan minderachten, omdat de vertolking hen slechts weinig treft. |
|