De Nieuwe Gids. Jaargang 27(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 89] [p. 89] Uitzicht door François Pauwels. Ik zie van uit mijn raam op een vuil tuintje neer: het fletse heestergroen nijgt als vermoeid ten bodem, waar het gras bij plekken groeit, geen ordlijk pad of perk is t' onderscheiden meer. Wat dof getok van kippen in een vaal-groen hok en soms het schorre kraaien van een haan, is 't eenigste geluid dat komt tot aan het raam, waar 'k zwijgend kijk en zonder reden wrok. Alleen staat midden in de tamme wildernis een eenzame geranium, hel-rood, gevangen koning van den grauwen dood die rond zijn vorstlijk purper als een celmuur is. En iedren dag komt op hetzelfde middaguur een dorre grijsaard aangesloft die stil, van uit zijn groene gietertje, wat schril gestraal van water neergiet op de bloem van vuur, zijn bloem, de vreugd' in wat hem nog aan leven rest en weer terug bij d' open keukendeur, liefkoost zijn oog nog eens de felle kleur van zijn omzorgde plant, tot frisscher schoon gelescht. Dan is hij weg en klinkt alleen nog maar het ras gepik van snavels aan het traliewerk, de kippen vragen voer met snebb' en vlerk, alsof ook daar geen juist-bepaalde tijd voor was! [pagina 90] [p. 90] Maar 's nachts is mijn vuil tuintje een heimlijk paradijs, een weeldebed waarin de wellust gilt, in plotselinge kreten, duivelsch-wild: van heel een wulpsche bende katten 't woest gekrijsch. Soms is het even anstig stil... Wat zacht geklaag, wat mokkend nageween, als van een kind, dat snikkend zoekt en eindlijk moeder vindt, komt smartlijk treuren door den nacht, gedempt en vaag. Maar dan ineens, het tuimlen van een sluipend lijf, en nagels, schampend langs de schutting heen, rumoer, geblaas en plots een gil, maar een als van een mensch in doodsnood onder moorders knijf. Zoo vieren kat en kater een onzichtbaar feest en paren in het duister keer op keer, maar 's ochtends gaan z' op vilten voetjes weer naar huis en drinken melk en zijn 't vertroeteld beest. O, droeve morgen, als het eerste troeble licht den nieuwen dag mij meldt, de schorre haan zijn vreugde kraait, de heesters druipend staan, dan is mijn tuintje⁀een zieke met een bleek gezicht, een afgetobde lijder die niet sterven kan en telken dage met zijn mat gelaat, al wie hem medelijdend gadeslaat, zich zelven voelen doet als een verloren man. Vorige Volgende