De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 801]
| |
Heidensche vroomheid door Mr. G.J. Grashuis.‘Men vatte dit boek’, zoo luidde het begin van de aankondiging mijner studie over ‘De Leer van Groen van Prinsterer door Mr. J.A. Levy’, ‘als een blijk van geestverwantschap, en eene daad van piëteit. Eerst dan, zal men den schrijver en zijn werk recht doen weervaren. Den schrijver: ‘allengs rijpte in mijn hart de gedachte om de Leer van Groen kortelijk te beschrijven en in haren samenhang te verklaren’. In mijn hart - juist. De beeldspraak is valsch, maar, de waarheid duidt zij aan. Het werk: ‘een boek met zeven Hoofdstukken’, Levensloop, Studie, Zieleleven, Kerkleer, Staatsleer, Staatsrecht, Staatkunde. De opsomming reeds duidt de leemten der schikking aan. In den aard der zaak ligt het, dat hier hetzelfde leven, slechts uit verschillend gezichtspunt, wordt beschouwd. Herhalingen, hetzij van teksten, hetzij van gedachten waren dus onvermijdelijk. Zij zijn ook niet uitgebleven. Men is echter niet in de stemming om dezen schrijver artistieke eenheidseischen van bouw, stelsel, opzet, afronding te stellen. Daartoe is hij te eerlijk, te openhartig, te rond. Daartoe belijdt hij te veel, en betoogt hij te min. Zijn boek is een krans, gevlochten om de slapen van een grooten doode, de lijst, om een louter karakter, om een hoog gestemden, idealistischen geest gevat.
‘Noode scheidt de schrijver van het boek’. Hij bedoelt, van zijn held, en dit is te begrijpen. Er gaat, van Groen, eene wondere bekoring uit, die hare netten ook voor andersgezinden spreidt. Dat kinderlijk, onwankelbaar geloof, vast als een rots, en vlijmscherp als een damascener kling; die adel in wereld- en levensbeschouwing; die wils- en geestkracht, waarmede iedere | |
[pagina 802]
| |
neiging en uiting onderworpen wordt aan het gezag van het albeheerschend middelpunt; die onbevangenheid welke waant elke levensschakeering te kunnen buigen en effenen, mits slechts de uitspraak der Schrift de ziel doortintele; die keurige zegswijs, helder als bergkristal, nobel van zin, en toch zoo weinig begrensd en bepaald; - altegader plaatst het u in eene aristocratische gedachtensfeer, die minder tot nadenken, dan tot inkeer noopt. Niet Groen's woord is het, dat aan het tijdvak onzer parlementaire geschiedenis zijn merkteeken verleent, maar zijn voorbeeld doet het wel. Welk blijk van zelfkennis gaf zijn: ‘Staatsman niet, Evangeliebelijder!’ Hoe bezegelde hij met de daad van ontslag, zijn verzet tegen het nog maar ingediende (deze drie laatste woorden moeten wegvallen, want hierin heeft zich Mr. Levy vergist) Schoolwet-ontwerpvan der Brugghen! Hoe vat hij heel zijn leven samen, in de ééne kernspreuk: ‘In ons isolement ligt onze kracht!’
‘Groen's pijlers wijst hij aan, als volgt: ‘Ik eindig met de verklaring dat ik tegen alle wijsheid der menschen, bij het gevoel van eigen zwakheid twee woorden, als onderpand der zege, ten leus heb: er staat geschreven, er is geschied! een fundament tegen elk schutgevaarte, een wortel tegen iederen wervelwind, van filosofisch ongeloof bestand.’ Nader verklaarde hij het tweede punt: ‘De geheele Geschiedenis leert mij, dat er voor Overheid en Volk, buiten gemeenschappelijken eerbied voor den hoogsten Wetgever, geen element ter vereeniging van wijsheid en gezag is’. Zóó zeide Wilhelm von Humboldt: ‘de wereldgeschiedenis is buiten een Albestierder niet verstaanbaar’. Die woorden van den kundigen en schranderen zoon van het Oude Volk, van den man, die na Spinoza in Nederland mag worden genoemd als zelfstandig denkenden wijsgeer, uitgesproken over Groen, mogen immers wel voor mij het punt van uitgang zijn, nu ik ga handelen over een merkwaardig, tegelijk een vreemdsoortig boekwerk, door een Christen geschreven over een hem sympathieken Heiden.Ga naar voetnoot1) In twaalf Hoofdstukken beschrijft | |
[pagina 803]
| |
de Leidsche Hoogleeraar in de Latijnsche Taal en Letteren, die tevens een grondig kenner is van het Grieksch, den Levensloop, het Levenswerk en het Levensdoel van Plutarchus, een der beste en edelste vertegenwoordigers van de stervende Grieksche Beschaving in Zuid-Europa. Op den dichterlijken titel van het werk: ‘De Avondzon des Heidendoms’ veroorloof ik mij ééne aanmerking, en wel deze, dat de Schrijver den avond van het Grieksche Heidendom al te vroeg laat aanvangen. Nog twee en een halve eeuw na het verscheiden van Plutarchus was Rome er nog verre van verwijderd om eene Catholieke stad te zijn. Wel was het toen de zetel van een Bisschop, wiens opvolgers later zouden worden erkend als Opperhoofden van de Westersche Christenheid, en wel telde het onder zijne bewoners zeer vele Catholieken, onder welke eenige aanzienlijke familiën als voorbeelden schitterden. ‘Maar er waren ook vele aanhangers van alle mogelijke ketterijen en de macht van het Heidendom was er nog altijd groot. Rome stond nog voor het uitwendige daar in zijne oude heerlijkheid, maar het Christelijke Rome was eerst in wording en het Heidensche was nog een sterke uitwendige macht, al was het ook inwendig vergaan en verrot, zoo als de volgende feiten bewijzen. In het jaar 383, omstreeks den tijd dat Augustinus van Carthago te Rome aankwam, ontstond aldaar een zware hongersnood, daar de korenschepen uit Africa door tegenwinden werden opgehouden. Daarom werden krachtens eene wet van Augustus de vreemdelingen uit de stad verwezen. Terwijl Augustus in zijnen tijd eene uitzondering maakte voor de leeraars en geneesheeren, verschoonde men toenmaals van de verwijzing de vreemde danseressen, wier aantal volgens Ammianus Marcellinus bijna drieduizend groot was. Omstreeks denzelfden tijd woedde er een hevige strijd over het Altaar van de godin Victoria in de vergadering van den Senaat. In den Heidenschen tijd plachten de Senatoren voor dat altaar te offeren en te zweren. Keizer Constantius, - die eerst met zijn twee broeders, later alleen regeerde (337-361), - had het Altaar laten wegnemen, maar zijn opvolger, Julianus de Afvallige (361-363), had het laten herstellen, en diens derde opvolger, Gratianus, had het kortelings laten afbreken. Nu drongen de Heidensche Senatoren aan op het herstel en daartegen verzetten zich hunne Christelijke ambtgenooten. | |
[pagina 804]
| |
Aan het hoofd der strijdende partijen stonden twee mannen, die naar goddelijke beschikkingen invloed hebben uitgeoefend op de toekomst van Augustinus. De eene was Symmachus, een redenaar en schrijver van beteekenis, achtereenvolgens Proconsul of Gouverneur van Africa, Praefectus of Stadsgouverneur en Consul te Rome, een van de laatste degelijke verdedigers van het Heidendom, een man van karakter, - de andere was Ambrosius, de groote heilige Bisschop van Milaan (Mediolanum), een man van buitengewone standvastigheid en bezonnenheid, aan het Keizerlijk Hof, - toen te Milaan gevestigd, - nu eens gevreesd, dan eens als helper in den nood ter hulp geroepen, en ten slotte onder Theodosius (392-395) met hoogachting behandeld. Door zijn invloed wist hij te bewerken, dat Symmachus met zijn godin Victoria, de Beschermgodin van het Rijk, de nederlaag leed.’ Met het twaalfde Hoofdstuk (450 en 451) besluit de schrijver zijn tweede Deel, en uit het tweetal bladzijden zal ik enkele volzinnen aanhalen om den Lezer terstond binnen te leiden in het boekwerk, al is het dan ook niet door de voordeur. Onder het opschrift ‘Besluit’ zegt Prof. H. het volgende: ‘'t Is een raar boek dat ik daar gemaakt heb. Dat ben ik mij zoo levendig bewust nu ik de pen ga neerleggen en terugzie op de anderhalf jaar, die ik er aan heb besteed, met onderbrekingen van korteren of langeren duur voor velerlei andere bezigheden. Nu en dan had het er iets van alsof ik bezig was aan dien roman uit vaders pastorie, dien een mijner beste en geestigste academievrienden mij zoo vaak aanried te schrijven... “Zoo iets als Jörn Uhl” placht hij te zeggen... Dan weer zat ik deftig geleerde opmerkingen van kritischen en grammatischen aard op te stellen, zooals er zoovele van mij in de Mnemosyne staan. Een anderen keer vertelde ik wijdloopig allerlei wat een man van 't vak zoo bekend is als zijn eigen woonhuis, of wel ik vertaalde lange stukken... Als ik aan iets toe was, dat ik al eens had gezegd, maar dat mij van bijzonder belang leek, heb ik het liever nog eens weer gezegd dan dat ik mij zelven in de rede viel door naar een vroegere bladzijde te verwijzen.’ Van eene bijzondere hebbelijkheid van den Schrijver moet ik hierbij nog melding maken, en dat is: herhaaldelijk belooft hij | |
[pagina 805]
| |
bij de bespreking van een onderwerp er later nog eens op terug te zullen komen, en hij houdt zijne beloften. - Dan zegt hij nog: ‘Doch nu het boek af is, moet het maar blijven zooals het is. Ik kan mij menschen denken, die het lezen en daarbij de eigenaardigheid van geschrift en schrijver wel willen voor lief nemen. De ‘gewone’ lezer kan er een inzicht door krijgen in het geestelijk leven van een belangrijk tijdperk der geschiedenis, belangrijk vooral voor onzen tijd met zijn vragen en nooden, die voor een groot deel heel wat ouder zijn dan men vermoedt. En van den allerbelangrijksten schrijver en denker van dat tijdvak wordt hem hier heel wat te lezen gegeven wat vroeger voor hem ontoegankelijk was.’ Van de deugden, welke het werk heeft, is zeker deze eene van de voornaamste dat Prof. H. brokstukken en zelfs geschriften van Plutarchus vertaalt, en zich niet bepaalt tot kortere of langere aanhalingen.
Voor ons is het niet mogelijk van Plutarchus' Levensloop een overzicht of een geleidelijk verhaal te geven. Daarom heeft Prof. Hartman bij gebrek aan de noodige bronnen voor iets dergelijks zich moeten houden aan hetgeen hij had en dit heeft hij nu en dan met gevolgtrekkingen aangevuld. Het eerste Hoofdstuk van het werk (1-62) heeft dan ook dit opschrift: ‘Inleiding. Een en ander over de uitwendige levensomstandigheden des wijsgeers’. De Schrijver vangt aan met te spreken van Cobet, die in de jaren 1850-1880 voor studenten ‘in de letteren of rechten’ college gaf ‘over Romeinsche antiquiteiten’. Hij heeft het voorrecht gehad om ‘drie jaren lang zoo goed als Cobet's privaat-leerling te zijn geweest en zich in dien tijd geducht ingespannen, alleen maar om zooveel mogelijk bij te houden en uit te werken al wat hij van hem te hooren kreeg, en die zeker iedere bladzijde, door hem geschreven, gelezen heeft.’ Zijn lof op den onvergetelijken meester eindigt met een woord vol weemoed. Hij roemt eerst boven alle verhandelingen van Cobet het dictaat over Romeinsche Antiquiteiten en zegt dan het volgende: ‘Zelfs wie het nu nog leest in het vaak zielloos handschrift van een onkundigen copiist voelt er leven in tintelen. Maar wie het Cobet hoorde voordragen met dat onvergelijk schoone stemgeluid, met die echte en echt eenvoudige wel- | |
[pagina 806]
| |
sprekendheid, hij zag die oude Romeinen vóór zich, hij ving hun levende stem op, hij dacht met hen mee. “Hoe kan een mensch zich toch zoo warm maken over de aediles curules (patricische ambtenaren, belast met de zorg voor de openbare tooneelvertooningen)?” vroeg Cobet eens in een zijner laatste jaren, toen hij van zijn college in de wachtkamer kwam, aan een jongeren ambtgenoot en deze antwoordde snedig: “dat is het jeugdige vuur, collega!” Jeugdig vuur, ja, ja, dat heeft Cobet bezield, tot op dien droeven morgen toen het op eens werd uitgebluscht; bezield bij zijn studie, bij zijn schrijven, bij zijn college over Romeinsche Antiquiteiten bovenal.’ - Vraagt iemand: Waartoe die aanhaling en dat spreken over Cobet? zoo antwoord ik: Zonder Cobet, geen Hartman. Uit het beroemde dictaat van den grondigen kenner niet alleen van het Grieksch, maar van de gansche Classische Oudheid, vertaalt Hartman voor zijne lezers, een paar volzinnen, die hij noodig had voor zijn boek. ‘Bij de Romeinen, zoo leerde Cobet, was geen vaste stand van priesters: dus konden er ook geen godgeleerde kibbelarijen komen. Dezelfde menschen die aan 't hoofd van den staat stonden hadden ook het opzicht over den staatsgodsdienst, maar als zoodanig voerden zij niets uit: voor de godsdienstige plechtigheden zorgden de pontifices minores, deftige burgers maar nooit van den stand der magistraten! Het geven van zedelessen was het werk der wijsgeeren’. ‘Bij de Romeinen, aldus spreekt nu verder Prof. H. zelf, (en het is voornamelijk op de Romeinen van den Keizertijd dat wij hier het oog moeten vestigen, hoewel wij hetzelfde verschijnsel ook reeds veel vroeger waarnamen) bestond een soort van menschen die wijsgeeren heetten, maar eigenlijk meer priesters waren, doch priesters vrij van het bedienen van sacramenten en het waarnemen van godsdienstige plechtigheden. Geestelijke leidslieden dus, zieleherders, vermaners, zielverzorgers, zieleartsen, leiders der conscientie, predikanten. Eén zoo'n heiden-dominee kunnen wij ten volle kennen, Plutarchus ven Chaeronea in Béotie, geboren waarschijnlijk 47 n. Chr., gestorven ongeveer 117. En met hem voor een goed deel zijn tijd. Want wie van eenig tijdvak den dominee goed kent, die weet al heel wat van wat er in dat tijdvak heeft geleefd en is | |
[pagina 807]
| |
gedacht. Vooral geldt dat van het tijdvak waarin ik mijn lezers wensch te verplaatsen, omdat tóen (gelijk nog lang daarna) de beteekenis van zulk een heiden-dominee zoo buitengewoon groot is geweest: dat zal ons gaandeweg blijken (5).’ Veel heeft H. voor bij zijne geleerde ambtgenooten, Nederlandsche en Buitenlandsche, want door zijn geestig en vernuftig verhaal van hetgeen hij weet bij eigen ervaring, boeit hij zijne lezers, en terwijl hij hen aangenaam bezig houdt, weet hij hun heel wat kennis bij te brengen. De vijfde bladzijde van het eerste Deel doet ons H. kennen als den zoon van een dorpspredikant, die in een klein aantal regels ons voor oogen stelt, hoe de tijdgenooten van zijn vader tegelijk ‘vroolijk waren, maar ook hoog-ernstig en streng’. De ondervinding, opgedaan in zijn kinderjaren, stelt hem in staat om te zeggen: ‘Ik ken Plutarchus door en door en met hem zijn heelen kring. Dat kan ik zeggen zonder eenige aanmatiging, want ik dank mijn kennis niet aan geleerdheid of vernuft... maar aan mijn eigen levensomstandigheden.’ Duidelijk en ook voor lezers, die niet behooren tot den zoogenaamden geleerden stand, begrijpelijk is hetgeen wordt medegedeeld over hetgeen door Lévèque, Gréard, Volkmann en Kuiper is geschreven over den wijze van Chaeronea, van wien H. zegt: ‘Werkelijk houd ik Plutarchus voor een zeer groot man (7)’. Zijn beeld wil de Hoogleeraar plaatsen ‘in de lijst van zijn tijd’, en hij wil ons bekend maken met ‘het geheele geestelijke leven van Plutarchus dat door al zijn geschriften heen verspreidt zit’. H. heeft zich tot doel gesteld om ‘door ijverig lezen in al zijn geschriften de bestanddeelen zijner geestelijke persoonlijkheid terug te vinden en die tot een levend geheel te verbinden.’ Een schoone en edele taak, die de Hoogleeraar zich heeft gekozen, maar een zware taak. Van Plutarchus hebben wij uit de Oudheid ontvangen: ‘meer dan tweemaal de geheele Plato: zeven dikke Teubner-deelen Moralia en vijf even dikke Vitae (8). Heeft men de Moralia als 't werk van éénen zeer ernstigen, zeer karakteristieken denker duidelijk vóór zich staan, dan ontvangt men al dadelijk tot zijn loon een bij uitstek edel genot, maar dat genot bestaat weer in nieuwen arbeid. Dan gaat men aan de Vitae... Men heeft ze gelezen als levensberichten; | |
[pagina 808]
| |
dàt zijn de Vitae niet: het zijn tractaten, preeken, vermaningen even als de Moralia. De vorm is anders maar het wezen is hetzelfde. De Vitae zijn “morale en action”, ze zijn de schoone kunstvolle illustratie van het in de Moralia meer eenvoudigweg doceerend gegevene (10).’ In een kort woord drukt de Schrijver zijn gevoelen uit omtrent de studie, het doorvorschen van Plutarchus' werken, en hij zegt dat men eerst nadat men den ganschen Plutarchus zich door studie heeft eigen gemaakt, ‘zeggen kan dat men hem kent in al zijn ernst en degelijkheid, zijn beminnelijkheid, zijn toewijding, zijn ‘zuivere leer (11)’. Velen houden hem voor een middelmatigheid, maar H. zegt: ‘Plutarchus was een groot man. Wyttenbach, die Plutarchus beter heeft gekend dan de meeste philologen vóór en zeer vele ná hem heeft het reeds gezegd... en wie zich met oprechte liefde in Plutarchus heeft verdiept moet het hem nazeggen (11)’. ‘Plutarchus is geboren in 47 na Chr. Een goed deel zijner jongelingsjaren moet hij te Athene hebben doorgebracht onder leiding van (den wijsgeer) Ammonius. Later is hij in Aegypte geweest, althans te Alexandrië. Vermoedelijk is hij ongeveer in 77’, - dus op den leeftijd van dertig jaren - ‘naar Rome gegaan en ongeveer 92 (van daar) teruggekeerd, maar reeds in het begin van zijn verblijf heeft hij weer eenigen tijd in Griekenland doorgebracht, en met langere of kortere tusschenpoozen was hij in Rome (en Italië) van zijn 30ste tot zijn 45ste jaar’. Vragen wij wat de man uit de kleine Grieksche landstad in het groote Rome kwam doen, zoo geeft ons H. ten antwoord ‘dat de jonge Griek, die ‘in de scholen had gehoord en in de boeken gelezen al wat hij aan theoretische kennis noodig had te weten en in kleinen kring de gewenschte oefening (had) opgedaan van spreken, voordragen, onderwijzen, nu naar de wereldstad ging om connecties aan te knoopen’. Welke zal men zeggen, en Prof. H. geeft dan het volgende antwoord. ‘De kundige en geleerde Griek, die nu verlangde wat te worden in de wereld, had de protectie van machtige, aanzienlijke, rijke Romeinsche heeren noodig: aan die moest hij bewijzen van zijn kennis en bekwaamheid geven, voor die moest hij (zouden wij kunnen zeggen) zijn proefpreeken houden (19)’. Dat hij, zoo als | |
[pagina 809]
| |
men langen tijd heeft geloofd, ‘de opvoeder zou zijn geweest van den lateren Keizer Trajanus en vele andere met dat verhaal samenhangende berichten’, dat moet, zegt H., ‘naar het rijk der fabelen worden verwezen (blijkens) het uitnemende boek van O. Gréard de la morale de Plutarque (7)’. Op ééne zaak dient hier nog te worden gewezen, namelijk dat ‘Plutarchus te Rome zeker veel heeft gezien en geleerd, maar wat hij er niet geleerd heeft dat is... Latijn (19)’. Dit moge ons vreemd voorkomen, maar toch is het waar, want Plutarchus zelf verhaalt in zijn Leven van Demosthenes, c. 2 het volgende. ‘Ik, die een kleine stad bewoon en om haar niet nog kleiner te laten worden liefst zooveel mogelijk tehuis blijf, en die tijdens mijn verblijf in Rome en Italië wegens mijn practisch-politische bemoeiïngen en wegens den drukken aanloop van menschen die om mijn philosophie bij mij kwamen, geen tijd heb gehad om mij in 't Latijn te oefenen, ik ben eerst laat en op ver gevorderden leeftijd Latijnsche geschriften gaan inzien (27)’. Prof. H. betoogt, en hij doet dat op aannemelijke wijze, dat Plutarchus tot die studie is gekomen door het ‘verschijnen van de Historiën van Tacitus, den eersten redenaar en letterkundige van Rome (26)’. ‘Na dan te Rome zijn doel te hebben bereikt, d.i. dus connecties te hebben aangeknoopt, is hij naar Chaeronea, zijn stille geboorteplaats, teruggekeerd en heeft daar rustigjes geleefd (20)’. Dat rustigjes moeten wij niet al te streng opvatten, want Plutarchus had in zijne geboorteplaats ‘een burgerlijke betrekking, die hem van allerlei te doen gaf, en (daarbij) heeft hij te Delphi, een priesterlijke waardigheid bekleed. Lange jaren heeft hij 't opzicht gehad over de te Delphi gevierd wordende Pythische spelen en zelfs op hoogen ouderdom dat werk niet uit handen willen geven (20 en 21).’ Op onderhoudende wijze weet H. ons te vertellen hoe Plutarchus zijn dag doorbracht en hij werpt een vluchtigen blik op zijne studiën, waarvan tijdgenoot en nakomeling vrucht heeft kunnen trekken. ‘Op later leeftijd, zoo lezen wij, is Plutarchus aan 't schrijven gegaan, althans in zooverre ons dat schrijven hoofdzakelijk interesseert. Zeker, ook als jonger mensch moet Plutarchus heel wat hebben in 't licht gegeven en onder de Moralia, die tot ons gekomen zijn, moge 't een en ander (niet veel!) zijn dat tot die jongere | |
[pagina 810]
| |
levensperiode behoort, de Moralia zijn in hoofdzaak, de Vitae zonder uitzondering het werk van Plutarchus' laatste levensjaren (36 en 37)’. Een deel, mogelijk wel een goed deel van hetgeen Plutarchus uitgaf, had hij eerst voorgedragen in een kring van vrienden en belangstellende hoorders. ‘Den aanvang van zijn groote schrijverij’ moeten wij volgens H. ‘stellen in 't jaar 107’, toen Plutarchus zestig jaren oud was (61). ‘Zijn sterfjaar weten wij niet precies, maar 70 jaar oud zal hij wel geworden zijn. In die jaren 107-117 (om er een rond getal 10 van te maken) heeft Plutarchus het danig druk gehad èn met schrijven èn met zijn overige bezigheden. En ook van 92-107 wist hij wat hij te doen had van dag tot dag. Wat hij derhalve door schrijven en studeeren tot heil der menschheid, dus bepaaldelijk voor zijn tijdgenooten, in 't bizonder voor zijn dorpsgemeente en verdere vrienden en bekenden heeft verricht, daarover, zegt H., zal nog dikwijls in dit boek worden gehandeld. Allerminst mogen wij vergeten dat de gezellige omgang zeker het grootste deel van Plutarchus' “vrijen tijd” heeft in beslag genomen. Want wat krijgen we van dien kring in Chaeronea een allerprettigsten indruk! Die guitige grootvader Lamprias, die broers van Plutarchus, Lamprias en Timon en zwager Patrocleas, wat hebben ze onder elkaar een aangenamen, geestigen en steeds vriendelijken toon! Wat bekleeden dineetjes en andere gezellige bijeenkomsten in het leven te Chaeronea een belangrijke plaats (62)’. Deze aanhaling uit de laatste bladzijde van het Eerste Hoofdstuk achtte ik noodig, en dat zeg ik ook van den aanvang van het Tweede Hoofdstuk: ‘Grieken en Romeinen, Philosoophen, Sophist-Plutarchus historicus’. ‘Maar, vraagt de Hoogleeraar, wiens levenstaak is studenten onderwijs te geven in de Latijnsche Taal en Letteren, ik zou Plutarchus plaatsen in de lijst van zijn tijd, en wat doe ik me daar? Ik plaats hem in de lijst van onzen tijd en maak er zoo'n deftigen, knappen, zachtmoedigen plattelandsdominee van vóór 40, 50, 60 jaren van. Zijn zulke dooreenmengingen van heden en verleden afkeurenswaardig en doelloos? In geenen deele: wanneer ze maar ongemerkt, zonder dwang bij ons opkomen, hebben ze èn voor ons zelven, èn voor onze lezers heel wat waarde; ze bewijzen dat wij de zaak waarover wij | |
[pagina 811]
| |
schrijven begrijpen, ik bedoel dat wij er een eigen begrip van gekregen hebben en daarom is 't onze lezers te doen (63)’.
Ter inleiding van hetgeen H. gaat mededeelen over het Levenswerk van Plutarchus, houdt hij zelf, ook als een soort van dominee een voorafspraak. ‘Wij vragen, zegt hij: wat is zoo'n Plutarchus, dien wij zieleherder, zielearts, en wat niet al noemden, maatschappelijk in zijn eigen tijd en eigen maatschappij? Vooreerst: hij behoort tot het in vele species verdeelde genus der menschen, die, zooals hij zelf zegt, met den naam worden aangeduid van “Grieksche geleerden”, “Grieksche boekenmenschen”, “Grieksche schoolmeesters” en dgl. Die naam, zooals Plutarchus hem opgeeft, is niet zoo heel gemakkelijk te vertalen: hij staat in 't leven van Cicero c. 5 (Graikos kai scholastikosGa naar voetnoot1)) en heeft daar een benaming die bij het Romeinsche ploertendom zeer gebruikelijk is en welke dat ploertendom steeds bij de hand heeft.... De Grieken te Rome, men kon ze niet missen, men gebruikte ze voor alles, ze kregen invloed en aanzien, keizers en machthebbers beijverden zich hun in alles zooveel mogelijk gelijk te worden - maar hun gangbare benaming van “Griekjes” raakten ze nooit kwijt. Toch is 't eind geweest dat Griekenland nooit gelatiniseerd is geworden maar dat het heele Romeinsche Rijk is vergriekscht (65)’, Van die Griekjes zegt H. nog: ‘Ik sprak daar van een in vele species verdeeld genus. Laat ik van die vele er eenige opnoemen: philosophen, taalgeleerden, rhetoren, musici, onderwijzers, gymnastiekmeesters, hovelingen, kappers, parfumeurs, liedjeszangers, voeg er bij koppelaars, giftmengers en ander geboefte (68)’. - ‘Beschaving, kennis van letteren, wijsbegeerte, kunst, was een levensbehoefte voor den Romein van toen, die in staat of maatschappij iets wilde beteekenen en die artikelen moest men uit Griekenland “betrekken”, zooals tegenwoordig de winkeliers zeggen (77)’. - Verdeelen wij nu - waar wij zeker het recht toe hebben - de Graeculi (de Griekjes) in serieuze en niet-serieuze en beschouwen wij alleen de eerste nader, dan moeten wij twee species van hen wél onderscheiden, die lichtelijk kunnen verward worden: den philosooph, dat is den zielenherder en den sophist (of rhetor), wien het | |
[pagina 812]
| |
mooi en handig schrijven en spreken (en ook leeren schrijven en spreken) eenig doel is... Nergens misschien wordt ons die tegenstelling duidelijker gemaakt dan bij Plutarchus zelven, in het allerkostelijkste boekje de recta ratione audiendi (Over de ware manier van hooren), waaruit wij uitnemend de werkzaamheid van den toenmaligen predikant leeren kennen (81)’. Enkele aanhalingen uit dat werkje geeft nu Prof. H., maar later (I, 247-270) begiftigt hij den Lezer met de vertaling van dat geschrift. Het maakt het eerste gedeelte uit van het Vijfde Hoofdstuk: ‘De practijk van den arts der zielen’. ‘De philosooph, zoo hooren wij nader, is veel meer verwant aan den staatsman dan aan den sophist. Maar er is nog een derde soort van ernstige denkers en schrijvers, met wie de sophist een tegenstelling vormt: dat zijn de historici (85)’. Voor H. is echter Plutarchus iets anders, iets hoogers dan de gewone historicus. ‘Geschiedenis, zoo luidt zijn opmerkelijk woord, is voor Plutarchus middel, geen doel; niets is voor hem doel dan alleen de verbetering van zijn eigen ziel in de eerste plaats en daarna van de zielen van zoo velen mogelijk. Dat is het juist wat in mijn oogen Plutarchus groot maakt, dat hij zijn heele lange leven lang maar één doel voor oogen heeft gehad en dat dat doel zoo goed was... Overigens, beschouwd niet als levensdoel, maar als een edele bezigheid van den menschelijken geest, heeft de geschiedenis zijn warme liefde en hartelijke belangstelling (94 en 95)’. - Om het kort en eenvoudig uit te drukken, mogen wij dan zeggen dat de Wijze van Chaeronea, een van de edelste vertegenwoordigers des Heidendoms in de Geschiedenis van de Grieksch-Romeinsche Beschaving, zijn leven gaf aan de waarneming van eenige ambtsbezigheden, maar bovenal aan de Studie van Letteren en Wijsbegeerte, Godsdienst, Zedenleer en Geschiedenis, en aan de openbaarmaking van hetgeen hij op het gebied van de genoemde vakken had gevonden en medegedeeld als nuttig en noodig voor zijne tijdgenooten. Als geschiedschrijver wordt hij door H. geprezen om zijn bronnenstudie (98); om zijn ‘groote gematigdheid’ bij het mededeelen van ‘al wat betrekking heeft op wonderen en teekenen, gezichten, droomen en dergelijke’, zoodat ‘van potsierlijke, lachwekkende mirakeltjes, zooals er zoovele bij Livius en Tacitus | |
[pagina 813]
| |
voorkomen, bij hem geen sprake is (99 en 100)’; om ‘de kalmte van gemoed, de zachtzinnigheid, de gemoedelijkheid, Plutarchus eigen, die hem in staat stellen tegenover den geschiedschrijver, op wien hij het in zijn hart niet begrepen heeft, steeds de noodige billijkheid te betrachten (105)’, en om ‘de wijze omzichtigheid, waarmee Plutarchus zijn bronnen heeft gebruikt (108)’. - ‘Hoe Plutarchus leeft en omgaat met de personen, die hij beschrijft, daarvan, zegt H., geeft een aardig staaltje de plaats in Pericles (16), waar gesproken wordt over des staatsmans zuinigheid tegenover des wijsgeers onverschilligheid voor aardsche goederen (114). - Van een levendig en klaar begrip van oeconomische toestanden, getuigt bovenal de aangrijpend welsprekende plaats, waar hij van Tiberius Gracchus verhaalt, hoe deze, terwijl de menigte zijn spreekgestoelte omgaf, optrad en sprak voor de armen (116).’ - De Hoogleeraar komt dan ook tot deze bekentenis: ‘Ik heb nog nooit, kan ik wel zeggen, een geschiedschrijver gelezen, die zoo volstrekt vertrouwbaar is. En 't is niet alleen zijn deugd, eerlijkheid, rechtschapenheid, die ons aan zijn geschriften een zoo volledig geloof doet schenken, eenigszins werken ook aard en bedoeling dier geschriften daartoe mee. Plutarchus wil door voorbeelden leeren en zielen genezen; het mag hem dus volmaakt onverschillig wezen of zijn held in eenig opzicht goed of slecht gehandeld heeft: het afschrikkend voorbeeld is niet minder leerrijk dan het opwekkend, het opwekkend niet minder dan het afschrikkend... Zes woorden uit Cobet's antiquiteiten-dictaat bewonder ik: amat Graecos, admiratur Romanos, odit neminem. Dat enkele, “hij bemint de Grieken, bewondert de Romeinen, haat niemand” roept den vriendelijken en verstandigen Plutarchus in levenden lijve vóór onzen geest (120 en 121).’ Aldus handelende over den man, die ons een geschiedenis naliet, bestaande uit dubbeltallen van Levens, telkens een Griek geplaatst tegenover en vergeleken met een Romein, komt de Schrijver tot deze uitspraak: ‘Ik zei, de historicus moet kunstenaar zijn. Heeft Plutarchus, zoo vraag ik nu, niet alleen een goed inzicht in het vak, maar kan hij het ook uitoefenen, kan hij met zijn verhaal, zijn beschrijving, de lezers boeien, geeft hij hun, waar 't noodig is, een duidelijke, aangrijpende voorstelling? Ik kan die vraag niet beter beant- | |
[pagina 814]
| |
woorden dan met de vertaling van een groot stuk, dat mij bij de lezing steeds bijzonder heeft getroffen, dat mij steeds is voorgekomen een van de best geslaagde beschrijvingen te zijn, van een grootsch, een vreeselijk voorval; ik bedoel de beschrijving van ‘Crassus' nederlaag en ondergang in den krijg met de Parthen’, - en dan ontvangen wij (123-149) de vertaling van Hoofdstuk 17-33 uit het ‘Leven van Crassus’. In het Derde Hoofdstuk (150-204) worden twee onderwerpen behandeld, namelijk: ‘Philosophie als broodwinning’, en ‘De Philosooph-auteur’. ‘Doch, zoo vangt het aan, de “philosooph” al staat hij als practisch man tegenover den “woordkunstenaar”, den sophist, den rhetor, even als deze leeft hij van het woord, van zijn pen... Als al de Grieksche “schoolmeesters”, boekenmenschen of hoe men ze noemen wil, moet hij het hebben van de rijkelui en wel vooral van de Romeinsche rijkelui.’ Op onderhoudende wijze deelt ons nu H. mede hoe het doorgaans ging met het leven van een ‘letterkundige’, die door het geschreven woord ‘aan den kost’ moest komen. Tevens vernemen wij eenige bijzonderheden over Plutarchus zelf als ‘auteur’. Het Hoofdstuk sluit met de volgende woorden: ‘En nu ten slotte: moge 't ook om vele redenen door en door verkeerd zijn Plutarchus' wijsbegeerte een “propaedeusis tot Christus” te noemen, - Zie in Theologisch Tijdschrift, September 1903 Dr. K.H.E. de Jong's voortreffelijke bestrijding van het, ondanks deze bestrijding hoogst lofwaardige geschrift van Dr. J.D. Bierens de Haan: Plutarchus als godsdienstig denker. - iets Christelijks valt er, in wat hij leert en denkt, zeker waar te nemen. Hij is, iets wat men anders buiten de Christelijke en Joodsche wereld (men wel kan zeggen) nergens ontmoet, vroom in den vollen zin des woords: hij gelooft aan de liefdevolle leiding eener Hoogere Macht, voelt zich klein daartegenover en van Haar afhankelijk, hij twijfelt niet aan 's menschen hooge, eeuwige bestemming, aan de oneindige waarde eener menschenziel, en daardoor is hij wat iedere arts, vooral de zielearts, wezen moet maar alleen de geloovige zijn kan, blijmoedig, opgeruimd, vroolijk (203 en 204).’ Achtereenvolgens verhaalt ons verder H. van Plutarchus, en deze treedt voor ons op als ‘De philosooph-paedagoog (H. IV, | |
[pagina 815]
| |
205-246)’, als bezig met ‘De praktijk van den arts der zielen (H.V., 247-357)’, als ‘De philosooph-staatsman (H. VI, 358-416)’, en ‘De wijsgeer als letterkundige (H. VII, 417-511)’, als ‘De philosooph-vakgeleerde (Deel II, H. VIII, 1-72)’, als ‘De geleerde philosooph en theoloog (H. IX, 73-235)’. Daarna ontvangen wij eene schets van Plutarchus' eigen philosophie (H. X, 236-364)’, en ten slotte staat deze voor ons als ‘De philosooph-prediker (H. XI, 365-449)’. Het laatste Hoofdstuk is het Twaalfde (450 en 451), ‘Besluit’ geheeten, waaruit ik in den aan vang van dit artikel eenige aanhalingen heb gedaan. De hier opgegeven cijfers leeren, zoo men die vergelijkt, op het allerduidelijkst dat ‘De praktijk van den arts der zielen’, ‘De geleerde philosooph en theoloog’ en ‘Plutarchus' eigen philosophie’ den Schrijver vooral ter harte gingen, en dat ‘De philosooph-prediker’ hem bijzonder aantrekt. Wat den paedagoog betreft, hem aangaande vinden wij bij H. de volgende opmerkelijke mededeeling. ‘Wil men weten hoe Plutarchus zich uitlaat over kunst, wanneer hij eens in 't geheel geen “blad voor den mond” neemt, dan leze men de eerste twee capita van het leven van Pericles (207)’. Daarin spreekt de Wijsgeer met zekere kleinachting over de Kunst, en H. laat ons in zijne vertaling dat oordeel vernemen. ‘Eerlijk gezegd, zoo gaat hij voort, ben ik het hier met Plutarchus lang niet geheel eens: hij gaat te ver en ik kan het nooit goedkeuren, dat men menschen minacht, die eerlijk hun best doen en plezier hebben in hun vak, maar toch verkneukel ik mij bij de gedachte aan de woede, die deze passage moet opwekken bij onze tegenwoordige zenuwlijderige kunst-monomaantjes’. Maar hij wil Plutarchus ‘om die “eenzijdigheid” niet hard vallen’ en haalt een woord aan van een Griek uit de vierde eeuw, een tijdgenoot en beschermeling van Keizer Julianus den Afvallige, die hem uit Athene naar Antiochië beriep, van waar hij na den dood des Keizers weder terugkeerde naar Athene en die aldaar in het jaar 386 overleed. Deze rhetor of sophist, Himerius geheeten, ‘spreekt meer dan twee eeuwen na zijn dood over Plutarchus aldus tot de Atheners: “Plutarchus van wien gij u bedient om de heele wereld op te voeden”. Plutarchus werd dus in dien tijd niet alleen als een der eerste Attische schrijvers geacht, maar zijn boeken golden voor het beste onderwijsmateriaal (210)’. Verder vertelt | |
[pagina 816]
| |
ons H.: ‘Zoo'n wijsgeer houdt kostschool: hij neemt knapen (en zooals wij zien zullen ook meisjes) bij zich in huis om ze in alle denkbare wetenschappen, de moeilijkste niet uitgezonderd te onderwijzen (211)’. Lang staat H. stil bij den Paedagoog van Chaeronea, en tegen het einde van het Hoofdstuk roemt hij de voortreffelijkheid van zijn held: ‘Wil men, zegt hij, nu ééns voor goed weten wat voor een leermeester voor zijn eigen leerlingen Plutarchus is, wat hij met zijn onderwijs beoogt, hoe ver dat gaat en hoe veel het wel omvat, dan leze men vooral de huwelijksvoorschriften, geschreven voor een vroegeren mannelijken en een voormalige vrouwelijke kweekeling van den Chaeroneër, en voor die laatste wel het meest’. Van dat merkwaardig boekske wordt dan de aanhef gedeeltelijk en het slot geheel medegeeld (243-246). Geleidelijk laat H. de verschillende samenstellende deelen van den geestelijken Plutarchus voor onze oogen henengaan, en hij heeft veel zorg besteedt aan het Vijfde Hoofdstuk: ‘De practijk van den arts der zielen’. ‘Op de practische vraag, zegt hij: “welk beroep oefende zoo'n Grieksche wijsgeer uit? antwoordden wij voorloopig: ten eerste dat van auteur, ten tweede dat van kostschoolhouder. Doch bovenal is hij zieleherder. Zeker is dit voor Plutarchus de hoofdzaak”. Om hem nu als zoodanig te doen kennen geeft de Hoogleeraar de volledige vertaling van “het boekje over: De plichten van den hoorder (247-270)”. Dit merkwaardig geschrift vangt aldus aan: “Hierbij zend ik u, Nicarchus, de verhandeling, die ik over het hooren heb gehouden; ik heb die voor u te boek gesteld, opdat gij zoudt leeren op de juiste wijze te hooren, naar den man, die u vermaant, daar gij het kleed van den volwassene hebt aangenomen en dus ontslagen zijt van de heerschappij der menschen, die u mochten bevelen... Gij, die vaak hebt vernomen, dat Gods leiding volgen, en de rede gehoorzamen één en hetzelfde is, houd gij het er voor dat de overgang van kind tot man voor de verstandigen niet is een ontslagen worden van heerschappij, maar een verandering van meester: zij toch krijgen in plaats van een gehuurden of gekochten, een goddelijken leidsman des levens, namelijk den logos”. - In eene noot zegt H.: “Ik moest hier in de vertaling het, ook aan niet-literatoren welbekende, Grieksche woord voor rede onveranderd laten”. - Wie dezen volgen, die alleen mag | |
[pagina 817]
| |
men vrij noemen: immers zij alleen leven zooals zij willen, omdat zij geleerd hebben wat zij moeten willen. Doch in onverstandige en redelooze driften en daden is veel dat berouw veroorzaakt, maar wat er werkelijk in is dat men “gewild” kan noemen, dat is onbeduidend en gering (248)’. Schoone en treffende uitspraken komen er voor in het leerboek van ‘den arts der zielen’. ‘De ziel, zegt Plutarchus, is geen vat, dat gevuld moet worden, zij is een brandstof, die een vonk vraagt welke er in brengt aandrift en lust om de waarheid te verkrijgen (269)’. Naast deze spreuk stellen wij eene andere, mede van diepen zin, namelijk: ‘Het woord der wijsbegeerte, dat gewond heeft, lenigt bij jonge menschen van goeden aanleg de pijn (267)’, en nog eene andere (254), een woord van ernst en een getuigenis van zelfkennis, namelijk: ‘Nooit moet men bij een misdrijf van anderen schromen tot zich zelven het woord van Plato te richten: ‘ben ik misschien ook zoo?’ Nog enkele andere werkjes, hier tehuis behoorende, bespreekt H. en dan roept hij uit: ‘Ja dominee, plattelands-dominee, dat was Plutarchus. Zoo goed als de beste van dat edele ras het maar ooit geweest is in onzen tijd en ons land (339)’. Onderwijsmateriaal noemt H. de werken van Plutarchus, en sprekende over ‘den staatsman, den letterkundige, den philosooph en den theoloog’ geeft hij ons gelegenheid om den Chaeroneër al beter en beter te leeren kennen. Vooral het Negende Hoofdstuk trekt de aandacht, en daarin staat ‘De geleerde philosoof en theoloog’ voor onze oogen. ‘Niet philosophie, zoo lezen wij, maar theologie is Plutarchus' voornaamste studie geweest (155)’, en eene theologische verhandeling over Isis en Osiris (157-229) wordt ons in vertaling medegedeeld. Later, in Hoofdstuk X: ‘Plutarchus eigen philosophie’, spreekt H. op volgende wijze. ‘Wijsgeerig theoloog dat wil Plutarchus zijn, dat is het hoogste waartoe naar zijne overtuiging de mensch het brengen kan (256).’ Dan komt hij nog eens terug op ‘het boek over Isis en Osiris, dat voor de kennis van het geestelijk bestaan van Plutarchus zelven van groot belang is.’ Hij schreef dit boek ‘als geestelijk leidsman eener hooggeplaatste en hoogontwikkelde vrouw... In 't bijzonder brengt hij deze in de Isis-mysteriën ingewijde aan het verstand, dat zij moet trachten te | |
[pagina 818]
| |
begrijpen, dat in den Aegyptischen eeredienst onder schijnbaar bijgeloof diepe wijsheid verborgen ligt, dat, wat den oppervlakkigen beschouwer dwaasheden lijken, symbolen zijn van hoogverheven gedachten... Hij deelt uit de wetenschap, waarin hij volgens 't algemeen oordeel der deskundige tijdgenooten de meester was, de studie van Plato, mede wat maar niet zoo voor iedereen bevattelijk is, althans wat niet den eersten den besten zoo kan interesseeren als de wijze Clea, die in den Aegyptischen godsdienst zooveel belang stelt: hij leert haar, dat de wijsheid der Aegyptenaren voor wie haar goed verstaat, volkomen overeenstemt met de wijsheid van Plato (257, 258 en 259)’. Even te voren had H. gezegd dat Plutarchus' ‘wereldbeschouwing noch Stoisch is, noch Epicureisch, (maar dat) zij het meest met de Platonische overeenstemt (253)’. Zoowel het Tiende Hoofdstuk als het Elfde: ‘De philosooph-prediker’ leveren sprekende bewijzen van Hartman's gemeenzaamheid met de schriften van Plutarchus, dien hij door en door kent. In de beschouwing van ‘den prediker’ geeft H. de vertaling (397-439) van het geschrift: ‘Waarom de godheid zoo lang haar straf uitstelt’. Na de vertaling komt een beschouwing van het boek, en dit wordt hoogelijk geprezen, èn om den vorm, èn vooral om den inhoud. ‘De kroon spant, zegt H., het betoog van Plutarchus zelven. Wat hij in 't midden brengt over de ontoereikendheid van het menschelijk denkvermogen om steeds God's plannen te verstaan, over de afwezigheid van 't element van drift in de goddelijke bestraffing, over God's bedoeling om door straf te verbeteren, en bovenal dat betoog: de zonde zelf is straf, late straf is lange straf, angst voor straf is ook straf, 't een en ander bekroond met het krachtige slot aan 't eind van c. XI: “Ik voor mij geloof, dat, als ik het zoo mag uitdrukken, de bedrijvers van goddelooze daden geen enkelen god en geen enkel mensch als tuchtiger noodig hebben, want dat hun eigen leven, door slechtheid bedorven en verstoord, daartoe voldoende is”, - dat alles, ik geef het gaarne toe, het bewijst niets, het vermag niet door de macht eener onverbiddelijke logica den ongeloovige tot erkenning zijner dwaling te dwingen. Maar wie in geloofszaken meer waarde hecht aan gevoels- dan aan verstands-argumenten, die zal het hier door Plutarchus gebodene gaarne aanvaarden als een | |
[pagina 819]
| |
kostelijke gave, want hij zal moeten erkennen zelden iets gelezen te hebben, geschikter om den geloovige in tijden van twijfel en wankelmoedigheid op te beuren en te steunen. Want wat in dergelijke verdedigingen van het godsdienstig geloof het eerst en het meest wordt vereischt, dat is hier aanwezig in volle kracht en rijken overvloed: een innige, oprechte, hartelijke vroomheid, een vroomheid, die zielen wint, die den blik verheldert, de hangende hoofden opricht (441)’. Aan die betuiging van instemming met hetgeen Plutarchus leert moet ik nog eene andere toevoegen. ‘Vroeg men mij, zoo verklaart H., waar bij Plutarchus zijn meest indrukwekkende geloofsbelijdenis, en dat in weinig woorden, te lezen staat, ik zou geen oogenblik aarzelen, maar terstond Plutarchus' verklaring van het Delphische E aanhalen, zijn eigen verklaring, maar, zooals wij reeds vroeger hebben gezien dat zijn gewoonte is, ook hier legt hij, wat hem zelven het heiligst is, een ander, en wel zijn wijzen leermeester Ammonius in den mond: ‘het woord’, zegt deze, ‘dat met die letter wordt aangeduid, neen dat is niet de conjunctie, maar de tweede persoon van het werkwoord zijn, en daarmede beantwoordt de mensch hetgeen de godheid hem toevoegt bij zijn binnentreden: de God spreekt ken u zelven! en de mensch antwoordt: ik ben in het geheel niet, ik word, verander, verga, het ware zijn komt alleen aan U toe, o God!’ ‘Zeker is dat de vroomste uitspraak, die ergens bij een heidenschen schrijver te lezen staat, maar deze vroomheid is dan ook volmaakt: noch aan de gedachte noch aan de uitdrukking ontbreekt er iets (443).’ Aan het einde van het schoone Hoofdstuk (XI) geeft de Hoogleeraar de vertaling van een ons overgeleverd stuk, een fragment van een ‘Gesprek over de ziel’, gevoerd ‘tusschen Timon, den broeder en Patrocleas, den zwager van Plutarchus (443-448)’. Van dit stuk, dat handelt over de onsterfelijkheid der ziel, zegt H.: ‘Het grijpt ons aan met een wonderbaarlijke bekoring door de gewijde stemming, die ook in een vertaling niet verloren gaat. Plutarchus spreekt met een heilige ontroering omdat hij gevoelt te spreken over datgene, wat van alle godsdienstig geloof de hoofdzaak uitmaakt: de vaste verzekerdheid van de onsterfelijkheid van 's menschen ziel. Die verzekerdheid is ten slotte het eenige, wat den mensch kan staande houden, | |
[pagina 820]
| |
door haar berust hij blijmoedig en tevreden in de raadselen van het godsbestuur, wel wetende dat die eenmaal zullen worden verklaard (448 en 449).’ Aldus luidt het einde van den langen, boeienden, schoonen en edelen, ons op liefelijke wijze medevoerenden stroom van woorden, waarin de Leidsche Geleerde zijne gedachten over een vakgenoot uit den ouden tijd heeft weten uit te drukken.
Met eenige uitvoerigheid, toch ook met zelfbeperking, hebben wij gehandeld over Plutarchus' levenswerk, en wij moeten nog handelen over zijn levensdoel. Sprekende over de Geschiedenis heeft H. gezegd, wij haalden zijne woorden reeds aan, dat die ‘voor hem geen middel, geen doel is’; dat ‘niets voor hem doel is dan alleen de verbetering van zijn eigen ziel in de eerste plaats en daarna van de zielen van zoo velen mogelijk (I, 94 en 95)’. Zelfvolmaking dus en opwekking tot zelfvolmaking bij anderen. Terecht is er door H. op gewezen dat Plutarchus een ander levensideaal had dan de Epicureër, de man van het genot, dan de Stoïcijn, de man van den plicht, - en naar waarheid wordt van hem getuigd, dat ‘hij zich had aangesloten bij de Academie en wel die Academie die door Antiochus van Ascalon uit het moeras eener bodemlooze twijfelzucht weer zoo goed als teruggebracht is tot haar stevigen en soliden oorsprong, tot Plato.... Plutarchus heeft zijn medemenschen lief, stelt belang in hun leven en neemt aan dat leven zelf deel als een hartelijk, welmeenend vriend (380)’. Al voortwandelende en al denkende over het gehoorde ben ik hier op een punt gekomen, waar ik moet scheiden van Professor Hartman, en mij verplicht gevoel eene afwijkende meening in het midden te brengen en te staven. Wat ook door Plutarchus als Platonisch wordt geleerd en aangeprezen, den eigenlijken Plato heeft hij niet gepeild in zijn diepte en met hem is hij niet opgestegen tot de hoogte der Mystiek. Voor den waren Plato is het levensdoel, het levensideaal van de ziel, van den mensch in zijn aardsch bestaan ‘het Schoone zelf, het Goddelijk Schoon te kunnen aanzien’. In ‘Het Gastmaal’, het Sumposion, eigenlijk: Drinkgelag na den maaltijd, handelt Plato volgens de overlevering over ‘Het Goede’, maar dat is niet juist, dat is niet uitgedrukt | |
[pagina 821]
| |
in den geest van Plato. Deze beschouwt en beschrijft in den beroemden Dialoog den Erôs, de Liefde, als de begeerte der ziel naar het Schoone, en wel naar het schoonste Schoon, het bovenzinnelijke Schoon, welks afspiegeling wordt aanschouwd in het zinnelijk waarneembare Schoon van Natuur en Menschenwereld. Dat Schoon ‘is iets wonderbaarlijks, - zelf op zich zelf met zich zelf éénbeeldig altijddurend, terwijl alle andere schoone dingen daaraan deel hebben op een dergelijke wijze, dat bij het worden en vergaan van die anderen dingen dat (Schoone) noch meer, noch minder wordt, noch iets te lijden heeft (Sump. 29)’. Die woorden komen uit den mond van Diotima, uit Mantinea, eene vrouw uit de Arcadische bergen; het gesprek dat Socrates met haar had gevoerd over de Liefde, deelt hij mede aan de dischgenooten ten huize van den dichter Agatho. In de rede van Diotima levert Plato mystische Erotiek, geheimnisvolle en alleen voor den ingewijde verstaanbare Liefdeleer. Uitvoerig handelt ‘de zeer wijze vrouw’ over de liefde, zoo als die zich werkzaam betoont in de zinnenwereld, dat is: in het menschenleven en in de geschiedenis (S. 22-27). Dat eerste deel harer rede, bijna het geheel van haar onderwijs uitmakende, gaat over in het tweede (S. 28 en 29), het slot, de overschoone finale van haar dichtstuk in ongebonden stijl, met de volgende woorden. ‘Wat die dingen aangaat, mogelijk zijt gij ook door mijn onderricht in de liefdegeheimenissen ingewijd. Wat echter het volmaakte en het schouwelijke aangaat, ter wille waarvan die dingen er zijn, zoo iemand die recht nagaat, ik weet niet of gij daarvoor bekwaam zoudt zijn’. - Drie graden of trappen van de mystische Erotiek kent Diotima. In den eersten graad heeft zij, al leerende haren hoorder ingewijd en hem dus bij aanvang tot mustês, tot mysticus, tot ingewijden kenner van het liefdegeheim gemaakt. Tot Socrates had zij eerst gezegd: ‘Tracht mij te volgen, indien gij daartoe bekwaam zijt’, en nu gaat zij voort om de taak van zelfoefening in de liefde, voor de volmaakten bestemd, en de aanschouwing van het Goddelijk Schoon, de taak der schouwers, voor den aandachtigen leerling te beschrijven en te verklaren. Hare rede eindigt met drie vragen, en daarin hooren de uitspraken van Plato, wiens geest, opklimmende van het zinnelijke, als een adelaar omhoog stijgt, en met forschen wiek- | |
[pagina 822]
| |
slag in stoute vlucht het ruim doorklieft, dat de zinnenwereld scheidt van de hoogere wereld, waar het Goddelijk Schoon éénbeeldig woont. De beschouwing van het Schoone in zijn eindige vormen leidt hem tot de bespiegeling over het Oneindige Schoon, en voor den wijsgeerigen ziener is Wijsbegeerte en Godsdienst één. - De vragen van Diotima luiden aldus: ‘Wat moeten wij wel denken van iemand, dien het gebeuren mocht, dat hij het Schoone zelf zag, louter, zuiver, onvermengd, en geenszins beladen met menschelijk vleesch, en kleuren, en vele andere sterfelijke nietigheid, maar dat hij het Goddelijk Schoon zelf éénbeeldig mocht kunnen aanzien? Die leer van Plato, dat de mystische verbintenis met God de grond en oorzaak is van deugd, van Godsvriendschap en van onsterfelijkheid, die leer is niet door Plutarchus gekend, niet verstaan. Eerst in het Neo-Platonisme, den eigenlijken ‘Avondstond van het Heidendom’ in Zuid-Europa, is die Mystiek, die Erotiek, erkend, en een deel van die geestesstrooming vertoont zich in de Mystiek van Aurelius Augustinus.
Den Haag, 2 Januari 1912. |
|