| |
| |
| |
Jarlles y ffynnawn (Het Keltisch sprookje vrij naverteld) door Frans Erens.
I.
Toen de aarde nog groot was en wijd in oude, zeer oude tijden; toen nog eenzaam lagen de landen en de wouden wuifden in de stilte der dalen, waardoor langs den kronkelenden stroom van kristalhelder water slechts nu en dan de zwaarbepakte handelsman toog, de marskramer voortsukkelde ééns in het jaar, of de ruiter in het blinkend harnas draafde met de lange speer in zijn hand, het schild rammelend aan zijn arm, opjagend den verschrikten vogel, die dronk aan de beek of floot op den tak; toen de herten nog wegvloden met troepen op het gepiep en geknars der ijzeren platen die den voortjagenden ridder het lichaam bedekten, toen stond bij het strand van de zee een kasteel met veel torens bekranst rondom in een kring, als in een romaansche kathedraal de kaarsenhoudende luchterkroon. Tot aan den voet van de rots waarop het scheen gegroeid uit den steen, stond het slot vaal en verweerd, maar stevig nog en vast sinds vele eeuwen. Alléén de windwijzers op de torens, die heen en weer draaiden en knersten, dag en nacht moesten telkens worden vernieuwd, waarbij het menigmaal gebeurde, dat de koene klimmer naar beneden gleed over de gladde leien, weggerukt door een gril van den storm opeens onverhoeds in het diepe water. Tot daar kwamen de dennen van een bosch met hun stuivenden bloei, zingend mee in hun kruinen met het gezang der golven, die tot hen naderden
| |
| |
als reien van witte bruiden, welke zich hieven en bogen, als voor fiere mannen, die hen wachtten.
Dat was het slot van Arthur, den Koning, niet ver van Caerlleon de stad, die lag aan de boorden van de Usk, den stroom van zoete wateren, die ging naar de zee.
Op een dag dat de visschen sprongen en spartelden in de zinkende zon, zat Koning Arthur daar op het slot in den hoogen zaal, waar het zonnelicht speelde tegen de wanden van zware steenen gemetseld en daar tapijten weefde van licht, kleurenrijk en vol fantastische vormen. Om hem heen zaten Owein, zoon van Urien, Kynon de zoon van Clydno en Kai zoon van Kyner. Zijne gemalin Gwenhwyvar zat met hare dienstmeiden vlak bij het licht van het venster, dat diep was gehouwen in den muur van drie armlengten dikte. Sterke ijzeren staven beschermden van buiten den ingang. De Koning zat op groene takken, waarover gelegd was een witte deken met rozen bestikt. Kussens van roode zijde lagen onder zijne ellebogen en zijn hoofd grijs reeds en een weinig gerimpeld steunde op den rechterarm, zwaar van gedachten en moede van de jacht, die vele dagen had geduurd in wouden en bergen. Verdoving zonk in zijn hersens, terwijl hij staarde naar de brandende blokken hout in den schoorsteen en hij zeide: Laat Kai voor u allen brengen kruiken met meet en twee versch gebraden reigers. Eet en drinkt en als gij-lieden het mij toestaat, zal ik een weinig slapen, terwijl gij de een den ander verhaalt, wat u is weervaren op uwe tochten.
De Koning stond op en scheen in den schemerenden zaal nog langer van gestalte dan hij werkelijk was. Hij ging naar zijn legerstede, die gespreid was in den toren, die uitzag naar het Westen.
Kynon zoon van Clydno verlangde van Kai, wat de Koning had gezegd.
Ik verlang, zeide Kai, het verhaal.
Neen, zeide Kynon, volg gij het bevel van den Koning en ga ons eten halen en drinken, dan zullen wij het beste vertellen, wat wij weten.
Aldus ging Kai naar de keuken en braadde twee reigers aan het ijzeren spit en hij ging naar den meetkelder, waar de vaten lagen, met meet gevuld en groote aarden potten stonden met
| |
| |
honig tot aan den boord. Hij bracht naar boven, wat hem was bevolen, eerst een gouden drinkschaal en daarna kwam hij met de handen vol ijzeren spitten, aan wier spitsen staken de stukken van dampend vleesch. Zwijgend aten zij en toen dronken zij de een na den ander uit den goudenen beker, waarin Kai schonk den zoeten goudenen drank. Warm vloeide het bloed in de aderen en behagelijk strekten zij hunne lichamen onder de verfrisschende werking van den honigzeem.
Kynon, zeide Owein, nu is het de tijd dat gij aan mij uwe schuld betaalt. Vertel.
Gij zijt de oudere, Owein! Dus gij moet beginnen, gij kunt beter vertellen dan ik. Begin maar, sprak Owein.
Zoo zij het, antwoordde Kynon.
Ik was de eenige zoon mijner ouders. Mijn lust naar de daad kende geen grenzen, wanneer ik op eenzame wegen ging door de bosschen en op de torens der kasteelen de zwermen zag fladderen van de kauwen en uit het venster een witten arm zag wenken, of het water der bergen schuimend langs mijne voeten spatte. Toen ik nog een kind was, had des avonds een oude meid bij de harsfakkel verhaald van helden, die altijd overwonnen en van veel bleeke vrouwen, die versmachtten in torens van steile rotsen, van ongenaakbare kasteelen op voorover hangende rotsen, van ijzeren grendels en deuren van kerkers in diepe kloven en spelonken. Geen avontuur in de wereld hield ik te zwaar voor mijne krachten en toen ik mijn streek had doorkruist en kende zijn wegen, steden en dorpen, bosschen en bergen en rivieren, trok ik naar verre landen, waar de menschen anders zijn en vele dieren, die men hier niet kon vinden. Eindelijk kwam ik in het schoonste dal van de wereld, waarin de boomen allen even hoog en allen zeer hoog waren. Daar schoten hun stammen naar boven als staven van zilver en trilden hun bladeren als schijven van goud. Een stilte vol geheimen omgaf me van alle zijden. Ook de wind zweeg hier geheel en geen blad bewoog aan een boom, geen grashalm boog, alles lag als verstard in een ademlooze pracht. Alleen een groote rivier dreef hare spoelende wateren kalm in diepe oevers. Geen mensch kwam ik tegen en schuin boven mij zag ik een adelaar drijven in cirkels, heel langzaam, en op sommige oogenblikken
| |
| |
was het alsof hij vasthing in de lucht. Hij zocht waarschijnlijk naar een slachtoffer onder de woudduiven, die argeloos roekoeden in de kruinen der boomen. Vele uren was ik voortgereden door weiden vol bloemen, die daar lagen donker paarsch als velden van amethyst, gereden was ik midden door den luidschallenden zang van ontelbare nachtegalen, totdat op ééns ik stond aan het eind van het dal en daar lag een kasteel bij den oever van de groote rivier, die ik had gevolgd en die hier buitengewoon breed was en zoo helder, dat het kasteel zuiver, rein zich spiegelde in de blauwe diepte der wateren met zijn torens en vurig stralende vensters. Twee torens stonden geheel in het water en de andere twee stonden op de twee andere hoeken. Toen ik naderde (de zon stond nog juist gelijk met den bergkam, want de avond was reeds niet ver meer) zag ik twee jonge mannen uit het slot op mij toekomen. Zij hadden goudblond haar, dat door een gouden reep om het hoofd werd te zamen gehouden. Zij waren gekleed in een gewaad van gele zijde, dat plooide om hun middel door een goudenen gordel. Beiden droegen in hunne handen een boog van ivoor, bespannen met de pees van een hert. Hun pijlen waren van vischhoorn en gevleugeld met pauwenveeren en de punten waren van goud. Aan hunne linkerzijde hingen dolken met goudene handvatsels. Op de brug stond een man met versch geschoren baard, gekleed ook in gele zijde, maar zijn gewaad was met goud geboord. Zijne voeten staken in veelkleurig leder, dat te zamen werd gehouden met spelden van goud. Ik groette hem met diepen zwaai van mijn hand en hij boog zijn hoofd met vriendelijk gelaat en wenkte met zijn hand een welkom. Er stond geen bewaker aan de deur en er was geen ander mensch te zien. Ik ging binnen en zag daar in het vertrek, waarin ik werd gevoerd door den huisheer vier en twintig meisjes bezig aan het venster met het breien der zijde. Deze meisjes waren allen schoon en de minst schoone daarin was nog schooner dan de
schoonste van heel Bretagne. Toen ik binnen kwam, stonden ze allen op. Zes van hen namen mijn paard in verzorging en namen mijne wapenrusting af. Zes anderen namen mijne wapenen en vingen onmiddelijk aan ze te poetsen. Zes anderen legden doeken over de tafels en bereidden het eten. De zes laatsten namen mij de stoffige kleeren af en begonnen mij te kleeden
| |
| |
met een onderkleed, een vest van fijn linnen, een bovenkleed en een mantel van gele zijde ook met goud geboord, zooals de huisheer droeg. Op mijn plaats legden zij kussens met rood linnen overtrokken. Toen brachten zij zilveren schalen met waschwater en linnen doeken, grijze en witte en ik waschte mij. De huisheer nam plaats aan eene zilveren tafel en ik zette mij naast hem en de meisjes gingen naast ons zitten. Alleen de zes niet, welke de tafel bedienden. Al het etens gerei, was van goud en de buffelhorens, waaruit werd gedronken waren met zilver beslagen. Allerlei spijzen, de eene na de andere werden opgedragen. Zij waren kostelijk van smaak en de horens werden gevuld met verfrisschenden, koelen drank. Zoolang als wij aten sprak niemand een woord en ieder zweeg. Toen nu de huisheer zag, dat ik mij wilde onderhouden en niet ongeneigd was tot spreken, vroeg hij mij, wie ik was. ‘Hoofdman, zeide hij, wij zouden u reeds lang hebben aangesproken, hadden wij niet gevreesd u te storen in het eten, want zoo zou u dat niet wel bekomen en daarvoor te zorgen is de eerste plicht van een gastheer. Doch nu laat ons het een en ander vertellen, gij aan ons en wij aan u.
Ik zeide hem, wie ik was, en het doel van mijn tocht, dat ik iemand zocht, die mij kon overwinnen of wien ik meester kon worden in eerlijk gevecht.
De meisjes zagen allen mij met verwondering aan en ook de man. Met een glimlach antwoordde deze: Wanneer ik niet bang was je in moeilijkheid te brengen, zou ik wel kunnen aanwijzen wat je zoekt.
Ik werd onrustig op dat gezegde en er volgde een stilzwijgen aan tafel. De meisjes zagen ernstig voor zich uit, eenigen zelf mij aan met medelijdende oogen. Zij hadden bijna alle groote blauwe oogen, en blond haar, veel lichter ten minste van kleur dan hier de vrouwen hebben.
‘Slaap hier dezen nacht en morgen heel vroeg begeef je op weg. Ga door het dal opwaarts, tot dat je komt aan een bosch. Ga daar door heen. Achter het bosch loopt een pad rechts. Volg dat pad, totdat je op een groote leege plaats komt. Midden op die plaats is een wal van aarde. Daarop zult gij een zwarten man zien, zoo groot en zoo breed als twee andere mannen. Hij heeft maar een voet en één oog op zijn voorhoofd. In zijn
| |
| |
hand houdt hij een ijzeren knods zoo zwaar, dat iemand van onze kracht hem niet zoude kunnen tillen. Om hem heen grazen wilde dieren, ontelbaar veel. Hij is niet vriendelijk en gedienstig, maar als gij hem den weg zult vragen, zal hij je dien aanwijzen.’
Ik stond versteld over wat mijn gastheer mij had verhaald en viel in diep nadenken. Toen merkte ik, dat de meisjes waren opgestaan van tafel en in de hoeken van het vertrek, waar wij zaten lampen hadden aangestoken, en er was nu zeer veel licht om ons heen. Maar niet meer lang bleef ik daar en gaf mijn wensch te kennen vroeg naar mijn rust te gaan, vervuld als ik was over dat, wat mij den volgenden dag zou gebeuren. Weinig kon ik slapen en zag mij in mijn droomen door monsters en slechte menschen omgeven. De nacht duurde zeer lang en de stilte werd door niets daar gebroken. Het was alsof alles dood was. Niet eens kraaide een haan of riep een uil op het dak. Die stilte maakte mijne onrust nog heviger. Des anderen daags stond ik vroeg op, nog vroeger dan ik mij had voorgenomen, besteeg mijn paard, dat ik prachtig vond gezadeld en zorgvuldig gekamd. Het hinnikte, toen het mij zag. Maar ik zag niemand: den huisheer niet en ook geene der meisjes. Ik reed uit. Het was een heerlijke morgen, nog niet was de zon te zien, maar in de schemering hing een waas van komende dingen weldadig en frisch en rein. Er steeg nog witte damp op uit het gras. Ook de vogelen zwegen nog bijna allen en het was mij, alsof ik nog maar alleen op de wereld was achtergebleven. Stil murmelend ging het water der rivier aan mijn zij. Een zachte wind ruischte onmerkbaar door de bladeren. De stilte hield mij een oogenblik op en ik vroeg mij af, of ik niet liever terug zou gaan. Maar dat lag niet in mijn hart, dat altijd voort wilde tegen alles ter wereld en daarom was ik overtuigd, dat niemand mij zou kunnen verslaan. Van een kersenboom die langs den weg stond nam ik eenige kersen en draafde eenige uren door, ongeduldig als ik was mijn man te zien en wat hij mij zou zeggen. Ik vond hem dan ook. Ik vond alles, zooals de heer van het slot mij had gezegd. Maar de man was nog veel grooter, dan ik mij had voorgesteld en de dieren veel talrijker. Boven op den aarden wal zat hij. Hij hield den knods in
zijne rechterhand, als een scepter. Hij zeide geen woord meer, dan dat ik noodig had.
| |
| |
‘Wat doet gij met dien knods’, vroeg ik. Dat zal ik u toonen zeide hij en sloeg met een slag een hert dood. Het was een groot dier met veeltakkig gewij. Toen het daar zoo dood lag met droeven blik, waarin geen leven meer was, kwamen alle dieren van rondom hem heen en begonnen door elkander te bewegen en te krioelen, zoodat de open plaats geheel was gevuld. Veel slangen schoven er door heen en draken lieten hun lange tanden zien. Onbewegelijk zag hij ze aan en beval hen te grazen. Zij bogen hunne hoofden en gingen weer rustig grazen. Ziet gij nu, kleine man, welke macht ik over deze dieren heb? zeide hij.
Toen ik nu vroeg naar den weg, werd hij zeer grof en barsch en hij vroeg, waarheen ik ging. Ik zeide hem, wie ik was en wat ik zocht.
‘Volg dezen weg, sprak hij, totdat je komt buiten dit bosch. Dan zult gij een berg zien met zware eiken begroeid. Bestijg dien berg tot den top. Daar zult gij eene groote opene ruimte vinden. In het midden staat een hooge oude boom, een eik met zeer breede takken, zoo breed als gij er nog nooit een hebt gezien. Zijn takken zijn nog allen groen en geen enkele dorre is er aan te bespeuren. Hij is zoo groen als gij nog nooit een boom hebt gezien. Onder dien boom is een bron, aan wier rand is een plaat van wit marmer, waarop eene zilveren drinkschaal staat, bevestigd aan eene zilveren ketting. Neem de schaal vol water en giet dat over de plaat. Dan zult gij een geweldigen donder hooren en gij zult gelooven, dat hemel en aarde vergaan. Op den donder zal een hagelbui volgen, zoo zwaar, dat gij blij zult zijn het leven nog te kunnen behouden. Daarna zal de lucht weer opklaren, maar het onweer zal alle bladeren van den boom hebben afgeslagen. Gij zult daarna uit de blauwe lucht een zwerm van vogels zien neerstrijken op den boom. Zij zullen zingen, zooals gij het in uw eigen land nooit hebt gehoord. En op hetzelfde oogenblik, waarop de zang der vogels u zal bekoren en gij met uw gezicht omhoog zult zien naar de bladerlooze takken, zult gij een weeklagen hooren en een gebrom, dat komt uit het dal. Gij zult dan een ridder zien aankomen op glanzend zwart paard in zwart fluweel gekleed, een vlagje van zwart linnen fladderend aan de opgeheven lans. Daarmede zal hij in woeste vaart tegen u aanrennen. Zoo gij vlucht, zijt gij overwonnen.
| |
| |
Blijft gij echter, dan zal hij u laten genezen, omdat gij dan een dappere ridder zult zijn. Wanneer dit avontuur u niet in nood brengt, zult gij uw heele leven bevrijd daarvan zijn’.
Zittend op mijn paard had ik met groote verbazing de woorden van den vreemden reus aangehoord. Zonder iets te antwoorden reed ik weg. Ik volgde de richting, die hij mij had aangewezen, kwam op den top, vond daar den grooten, ouden eik, zag de bron en de marmerplaat en de zilveren drinkschaal. Ik vond alles, juist zooals hij het mij had gezegd: alleen de boom dacht mij nog veel geweldiger en voller van majesteit, duizendvoudig van getak en zoo breed, dat hij een heel dorp had kunnen beschaduwen. Ik bezag alles om mij heen. Niets verriedt de geringste beweging. Ik rustte uit, zittend met mijn rug tegen den breeden stam en het geruisch van den zoelen wind in den boom dacht mij een eigenaardige verkwikking neer te waaien. Ik werd heel rustig en bedaard in mij zelven en het scheen mij, alsof een bizondere bescherming zich spande boven mijn hoofd. Ik stond op, schepte de schaal vol water en goot ze over de marmerplaat en zie! de grond begon te schommelen onder mijn voeten. De donder brak los en ratelde hoog en laag met slagen alsof er steden omvielen. De hemel was vol vurige slangen en somtijds was het, alsof door de zwarte wolken gloeiende lansen vlogen. Het knalde voor mij en achter mij en links en rechts van mij. En ik wist niet, waarheen ik mijn hoofd moest draaien, daar telkens mijn oogen naar een andere richting werden getrokken. Op den donder kwamen de hagelkorrels naar beneden. Zij prattelden op mijn hoofd, op mijn gezicht en ik moest mij diep buigen, opdat zij alleen op mijn rug konden vallen, want zij waren groot als duiveneieren, eenige zelfs zoo dik als de eieren der ganzen. Omdat het zoo erg werd keerde ik mijn paard naar den kant van het onweer, hield mijn schild boven zijn hoofd en beschermde mijn eigen hoofd nog juist met den rand. Zoo bood ik weerstand aan het onweer. Toen het voorbij was en ik naar boven keek, zag ik geen enkel blad meer aan den boom. De hemel klaarde op, de wolken die er nog waren vervaagden, rafelden uit, smolten weg in het blauw.
En zie! in de lucht zag ik een kleine stip en toen twee drie en meer en meer, zoodat het scheen alsof er zwarte sterren kwamen dalen. Het waren de
| |
| |
vogels, de zwerm van duizenden, die gingen zitten in de takken van den boom. Zij zongen allen en ik hoorde ieder in het bizonder en nooit hoorde ik dergelijk gezang. Het zwol op, eerst stil, vol geheime melodieën, dan werd het sterker en scherper en steeg dan fijner en hooger. Het bruischte als een morgenwind, soms vlug en dan weer langzaam rollend als water over bemoste steenen mollig en zacht. Ik zeg u, nooit hoorde ik dergelijk gezang. Zoowaar! mij dacht, dat een engelenkoor uit den hemel was gekomen. Toen ik nu in verrukking als een kind, dat iets wonderbaars ziet, daarheen stond te kijken, daar hoor ik een weeige klacht oprijzen uit het dal. Het scheen een huilen van iemand die een groote pijn had of verwond was, en ik hoorde deze woorden: ‘O, ridder! Wat heeft u hierheen gebracht. Wat voor leed heb ik u gedaan, dat gij zoo jegens mij en mijn eigendom u hebt gedragen? Weet wel, dat dit onweer behalve aan u noch aan mensch, noch dier in mijne bezittingen het leven heeft gelaten.’ Daarop verscheen een ridder uit het dal en kwam naar boven. Hij was gekleed in zwart fluweel en zijn paard was zwart en zwart ook was het vlagje van zijn lans. Hij rende op mij aan en ik tegen hem. Zijn lans schampte aan mijn harnas af bij den eersten stoot, maar bij den tweeden wierp hij mij op den grond en met zijn lans ving hij mijn paard met den teugel en reed er mede weg. Hij scheen mij niet zeer hoog te achten, daar hij mij niet eens de wapenrusting afnam, maar op den grond liet liggen. De stooten van den ridder en mijn val van het paard, het was alles gebeurd zoo vlug en ik had veel tijd noodig, eer ik weer tot bezinning kwam. Toen ik mij herinnerde, wat er was voorgevallen en mij zelven met verwondering betastte, zag ik reeds sterren aan de lucht en een vuurroode maanschijf zweefde boven de bosschen, die mij omringden. Het geschreeuw der uilen liet mij geen slaap vatten. Het klonk mij telkens en telkens in de ooren als een spot, alsof kwade
geesten zich over mij verlustigden, mij wilden tergen. Zij kwamen zitten tot boven mijn hoofd in den boom en loerden naar mij, zoodat ik hunne oogen kon zien gloeien in het donker. Zij keken als kwade katten naar beneden. Ik nam mijn speer en wierp er heen, maar mijn speer bleef hangen in de takken en nu had ik groote moeite die weer los te krijgen. Na herhaalde
| |
| |
malen werpen met steenen en stokken lukte het mij ze zoo te treffen, dat zij naar beneden gleed. Mijn herhaald werpen had de uilen verjaagd en mij nog meer vermoeid, dan ik al was, zoodat ik van uitputting wegzonk in een zwaren slaap van mismoedigheid en neerslachtigheid. Ik was de overwonnene, voor het eerst in mijn leven was ik de mindere. Ik was een geheel ander man geworden. Het kwam mij voor, alsof mij armen en beenen waren afgeslagen en alsof ik voortaan op deze aarde moest draven in het juk als een os onder de zweep van een boer. Ik ontwaakte in zweet, stond op, zag niet meer naar boven, maar steeds naar den grond. Ik ging den weg terug, dien ik den dag te voren was gekomen en moest weer langs den reus voorbij, die in een luiden schaterlach uitbarstte, toen hij mij zag, en ik meende onder zijn spot te vergaan. Tegen hem kon ik niets doen en mijn geringste uitdaging had den knods tegen mijn lijf doen neerkomen van de hoogte van den aarden wal. Ik ging door haastig en keek niet meer naar hem om. Des avonds kwam ik weer aan het slot, waar ik was geweest en werd er tot mijne verwondering nog beter en guller ontvangen, dan den eersten keer. Ik at meer en beter, praatte vrij en los met den huisheer, met de twee jonge knapen en met de meisjes, die mij met evenveel opmerkzaamheid bedienden, als dagen te voren. Niemand sprak over mijn avontuur aan de bron en ook ik zweeg er over geheel. Eene zoete bedwelming kwam over mij, toen ik de groote vlammen van de houtblokken zag glimmen in de zilveren tafel en het zilveren en gouden eetgereedschap, in de gouden lampen, die hingen in de vier hoeken van het hooge vertrek. Toen begon een der meisjes te zingen, een verhaal van een held, die kwam van het Noorden, over de ijsvelden met boog en pijl en neervelde geheele kudden van groote dieren en een vrouw kwam zoeken in de landen van zonneschijn. Zij zong nog veel schooner dan ik ooit hier een zanger heb hooren zingen, hier en in Caerleon in de burcht van Arthur,
onzen koning. Wij hoorden allen zwijgend toe en twee of drie van de meisjes zag ik de tranen blinken op de wangen. Ik bleef den nacht daar en sliep zeer lang op de donzen veeren met zijde overtogen. En toen ik het kasteel verliet, vond ik in plaats van het mijne, een nieuw bruin paard met donkerroode deken overhangen. In
| |
| |
mijn geheele wapenrusting, die blank was geschuurd en gepoetst steeg ik op en nam afscheid van den huisheer en de meisjes wenkten mij nog. De twee jongelingen zag ik niet meer. En ik keerde naar huis terug. Dat paard heb ik nog. Het staat in mijn stal; nooit heb ik een beter en gewilliger gehad en ik zou het niet in ruil willen geven tegen het beste van heel Bretagne.’
En Kynon vervolgde: Inderdaad, Kai, nooit heeft iemand zoo oprecht en in zijn nadeel een avontuur verhaald, als ik deed en het komt mij voor, dat aan niemand dan mij dat avontuur bekend is en dat in het rijk van Arthur zulke wondere dingen gebeuren, zonder dat iemand er van weet.
Zou het daarom niet goed zijn nog eens te gaan zien de streek, waarvan gij hebt verteld? zeide Owein.
Waarlijk uwe tong Owein, spreekt dikwijls uit, dat wat gij niet zijt in staat uit te voeren. Gij zoudt het er zeker niet beter afbrengen, zeide Kai.
Gij verdient te worden gehangen, Kai omdat gij zulke grove taal voert tegen een man als Owein, zeide Gwenhwyvar.
Waarlijk, antwoordde Kai, de roem van Owein is niet grooter dan de mijne.
De koning was intusschen wakker geworden en hij vroeg of hij lang had geslapen.
Ja, zeide Owein, gij hebt nog al geslapen.
Is het uur voor den maaltijd gekomen?
Zoo is het heer, sprak Owein.
Toen klonk de hoorn door het heele slot ten teeken, dat ieder zich kon gaan wasschen.
Aan den maaltijd, welke nu volgde, werd er veel gesproken tusschen het opdragen der spijzen. Kai, de hofmeester deed met zijn kwinkslagen en grappen den lach uitbarsten menigmaal en Kynon moest het misgelden zoozeer, dat het hem speet zoo oprecht te zijn geweest en den ongelukkigen afloop van zijn avontuur te hebben verteld. Ja, ja, zeide Kai, ze hebben u daar gewasschen aan de fontein en als gij weer uw paard kwijt raakt, krijgt gij van mij een ezel.
Owein zeide geen woord. Hij scheen in overleg met zich zelven. Na den maaltijd zocht hij zijn paard op in den stal, dat toen hij maar binnentrad, zijn meester had gemerkt en blijde
| |
| |
trappelde met zijne pooten. Het was reeds laat in den nacht, doch te vroeg nog om uit te rijden, maar na een uur bij het eerste hanengekraai en den murmelenden morgenzang der merels kwam Owein terug en leidde zijn schimmel naar buiten. Daar steeg hij op en zonder dat iemand het had gezien, terwijl allen nog lagen in diepen slaap, draafde hij vlug over de wegen en paden, over bergen en door dalen den weg volgend, dien Kynon hem had aangegeven, totdat hij stond voor het kasteel, waar hij de jongelingen zag en den burchtheer. Zij droegen de kleederen nog van dezelfde kleur en versierd, zooals Kynon hen ook had gezien. Het slot lag nog steeds in diepe stilte gedoken tusschen de bosschen en de bergen en het naastbijzijnde dal spreidde een goudglans van geluk in de rondte. Geen wind rimpelde het zilveren water aan den voet der muren. Slechts nu en dan kwam een zwaluw geschoten door den dans van de muggenzwermen in de stralen van de zinkende zon. De huisheer boog diep voor den naderenden ridder en leidde hem binnen in de groote zaal, waar de blonde meisjes zaten in goudene stoelen en de zijde breiden. Zij rezen op, slank met hun lange vlechten. Zij bogen en bedienden den nieuw aangekomen ridder, zooals Kynon had verhaald. Kostbaar linnen werd over de zilveren tafel gespreid en zilveren glom het eetgereedschap naast de met zilver beslagen hoorns van den buffel. In diep stilzwijgen ging de eerste tijd van het maal voorbij. Verkwikking rees op naar het hoofd van Owein en zijn ledematen, die stijf waren van het lange te paard zitten leniger werden en bewogen in sierlijke houdingen. Hij was een man met lang blond haar en alhoewel zijn oogen niet zoo vonkten en draaiden, als die van Kynon, doch matter waren en droever, was hij breeder van schouder en grooter van bouw. Op zijn voorhoofd glansde de trots en de durf als een ster en de vingers van zijne handen waren fijn en drukten vastheid uit, wanneer hij ze spreidde over zilveren tafel. De meisjes voelden een
grooteren afstand bij hem, dan zij hadden bij Kynon en toch beschouwden zij hem met een vriendelijken lach. Ook de huisheer zag met zekeren eerbied naar hem op. Hij vroeg hem naar het doel van zijn reis. ‘Ik ben op weg naar den ridder, die de bewaker is van de bron.’ Toen lachte de huisheer goedig en zei, dat hij hem niets kon voorspellen daar- | |
| |
omtrent. Owein stond nu op van zijn zetel en begaf zich ter ruste. Zoo deed de huisheer en ook de meisjes gingen naar hunne kamertjes. Weldra lag het heele slot in volkomen stilte. Geen enkel licht brandde er meer, en rondom het kasteel was er diepe duisternis. De sikkel der maan school achter wolken, die, toen zij opeens spleten op besneeuwde bergketenen vol rotsgevaarten en afgronden geleken. Enkele witwollige wolkjes dreven vlugger van de toppen der vaste wolkenmassas op en vervaagden in het blauwdonkere van den hemel. Uit de verte kwamen geluiden, men wist niet van waar en wat het was, gesmoord en gedempt als geheimzinnige zuchten.
Toen den anderen morgen Owein de poort van het kasteel verliet, vond hij zijn paard door de meisjes verzorgd en gekleed, gereed voor den tocht. Een breede moed omstraalde zijne gestalte en met vriendelijken groet reed hij weg, terwijl de huisheer van uit zijn slaapvertrek hem nastaarde met een lach van medelijden, want hij geloofde niet, dat hij hem ooit weer zou zien.
Hij kwam aan de plaats waar de zwarte man was en die zijn knods zwaaide met dreigend geweld. Omringd was hij met alle zijne dieren. Deze bekommerden zich niet om Owein en bleven doorgrazen, toen hij hen voorbij ging De zwarte reus wees hem den weg en langzaam reed hij voort in groote kalmte, als iemand, die niets vreest en zich de machtigste weet. Op het hoogvlak gekomen zag hij de open plaats en in het midden den eik, een boom, zooals hij nooit had aanschouwd en die hem nog veel geweldiger voorkwam hier, dan door het verhaal van Kynon. Naast den boom zag hij de opening der bron en de marmeren plaat en de zilveren drinkschaal met de keten bevestigd. Hij raakte nog niets aan, van de bron, maar keek in de duistere diepte naar beneden, waarin het water stil klutsend borrelde en druppelde. Nu en dan meende hij een ruischen waar te nemen, wat hij zich niet kon verklaren en toen hij zijn oor legde op den rand, meende hij weenen en snikken te vernemen. Doch dit hield op en hij zag naar den boom, die kalm bruischte boven zijn hoofd als het zeevlak bij windeloos weer. Toen nam hij de schaal en liet ze af in de diepte, zorgend, dat hij de wanden van den put niet raakte. Hij zag ze dalen en langzaam het zilver van de schaal in de diepte verglimmen, totdat hij door nauw- | |
| |
keurig kijken den waterspiegel gewaar werd, die als een oog van verschrikking hem van beneden aanstaarde. Hij hoorde een plons. Nu voelde hij aan het zwaarder worden der drinkschaal, dat zij gevuld was en hij trok ze naarboven. Klaar schommelde het water heen en weer en hij stortte het uit over de marmeren plaat. En op dat zelfde oogenblik sloeg een donderslag neer, zoo hard, dat hij meende niet meer te zijn. En een tweede volgde aan den tegenoverstelden kant van den horizont. Bliksems zikzakten horizontaal en loodrecht neer, waarop zonder een tusschenpooze, de donderslagen ratelden beginnend in het Zuiden, wegrollend naar het Noorden, komend van het Westen, gaande naar het Oosten en heen en
weer en door elkander. De hagel dicht kletterend schoot van boven neer en deed de takken van den boom kraken en in een oogwenk lagen alle zijn bladeren op den grond en de wind nam ze op tot een groene wolk, die hij wegslingerde naar de omliggende bosschen. Owein ging staan onder den boom en dekte zijn paard en zich zelven met zijn schild, dat gedeukt werd alsof er op was geslagen met een knods. Plotseling bijna klaarde de hemel op en de zon scheen weer in de blauwe lucht. Nu kwamen uit het Westen en van het Oosten de vogels aan in scharen van duizenden. Zij gingen zitten in de takken en zongen hun lied, de eenen vlug rollend, de anderen lang trekkend hun droomerigen zang. Velen kende hij niet. Zij hadden veeren diepblauwe en goudgele, grasgroene en er waren sneeuwwitte vogels bij met vuurrooden bek. Er piepten heele kleine en er riepen in diepen toon groote met lange pooten zachtrood. Als een orgel bruischte de boom vol heerlijkheid. Nu steeg eene melodie heel hoog boven de anderen uit en dan vielen de anderen weer in, tezamen of alleen. Nu eens leek het een waterval neerplassend in korrels van klank, dan druppelend zacht en geheimzinnig, als op bemoste steenen. Dan weer was het een engelenkoor met iets van vervoering, eene stijging, die langzaam wegvlood in duizelingwekkende hoogte. Of het was een klagende minnezang van stil neuriënde maagden in lange witte habyten, die sleepten, een zang van verloren liefde voor eeuwig weg, droef en vergaan in neveligen levensnacht. Dan was het een groeten en uitstooten van vreugdekreten of een algemeenen schaterlach van zegevierende vroolijkheid, allen tezamen
| |
| |
ineensmeltend, gemeenschappelijk als ééne ziel, als één wezen dat juichte in het heelal.
Zoo zongen de vogels en Owein luisterde met gespannen oor en wijdopene oogen in de verrukking van het nooit vernomene. Doch zie! daar klonk de stap van een paard en hij zag den ridder naderen, den zwarten met het zwarte vlagje aan zijn lange speer. Vlug sprong Owein in het zadel en wachtte den stoot af, die, als de bliksem zoo snel, op hem toeschoot. Zijne lans brak tegen het schild van den zwarten en de lans van den zwarten brak op het schild van Owein. Nu trok Owein den degen vóór dat de zwarte den zijnen had genomen en hij kliefde den helm en de kap van zijn vijand, en door de huid en den schedel drong het scherpe staal tot in de hersens. Deze voelde den doodenden slag en hij wendde zijn paard en reed nog weg. Owein zette hem na, doch hij reed nog zoo snel, dat hij hem met zijn zwaard niet meer kon bereiken. Tegelijk zag hij een groot en schitterend kasteel, waar een valdeur van ijzer den ridder inliet. Toen Owein zelf wilde binnenrijden, viel het luik naar beneden. Zijn paard werd midden doorsneden door de valdeur en de raderen van zijne sporen werden weggeslagen. De eene helft van het paard was buiten en de andere met Owein was binnen in de torenpoort. Ook de binnenpoort werd gesloten. Zoodat hij niet verder kon. Hij was daar in een val geraakt, waaruit geene uitkomst mogelijk scheen. Toen hij door eene opening keek, zag hij eene straat met huizen aan beide zijden en een meisje met lange bruine haren met gouden band om haar voorhoofd, gekleed in gele zijde en de voeten geschoeid met bont leder zag hij naderen en zij trachtte de poort te openen. ‘Evenals u, o vrouw, is het mij onmogelijk die deur te doen omhoog gaan’, zeide Owein.
‘Zeer jammer is het, dat gij niet kunt worden bevrijd uit dezen toren, antwoordde het meisje, want gij zijt de trouwste ridder in dienst van de vrouw, gij zijt een minnaar, zooals ik er nog geen heb gezien. Ik zal daarom doen voor u, wat ik kan. Neem dezen ring en steek hem aan uwen vinger, de steen naar binnen gekeerd. Sluit dan uwe hand, zoodat de steen door uwe hand geheel is omgeven. Zoolang gij dezen steen zoo verbergt, zal hij ook u verbergen. Er zal nu hier over u worden gesproken en men zal overleggen, wat met u te doen en u veroordeelen ter dood. Zij zullen komen, maar
| |
| |
u niet vinden. Zij zullen niet weten, wat daarvan te denken. Ik zal u wachten daar ginds bij den houtblok. Je zult mij kunnen zien, maar ik zal u niet kunnen zien. Kom dan en zoo gij bij mij zijt, leg de hand op mijne schouder, opdat ik wete, dat gij er zijt en ga met mij mêe.’
Toen liep het meisje haastig weg, zoo vlug alsof zij vloog en Owein deed, wat zij hem had gezegd. De menschen uit het slot met stokken gewapend kwamen en zochten hem, maar vonden het doode paard. Zij maakten allerlei gissingen, hoe hij had kunnen vluchten en over den toovenaar, die hem misschien had verlost. Zij betastten het ijzeren hek en de muren en duwden er tegen zoo hard dat hun vingers bijna braken van de hand. Zij schudden neerslachtig hunne hoofden, zoodat hun haren vielen in treurnis over hunne voorhoofden. Jammer was het, doodjammer, zoo een schoone vangst te laten ontglippen en zoo een gevaarlijke man!
Owein was verdwenen, ging naar het meisje, dat hijgde van geluk den ridder te hebben gered. Hij legde zijn hand op haar schouder en alhoewel het ijzer van den handschoen zwaar was en hard, voelde zij er geen hinder van. Hij volgde haar tot de deur van een groot vertrek. Toen hij daar rondzag, bemerkte hij veel spijkers met goud beslagen, die staken in den muur, Tegen de zoldering was een groote adelaar geschilderd met ontplooide vleugels en in de muurvakken was voorgesteld in kleuren de geschiedenis van Troje. Hij zag, hoe Achilles het lijk van Hector sleepte om de muren der stad. Gouden lijsten omgaven de groote muurschilderingen. Het meisje legde vuur in de schoorsteen en ging toen water halen in een zilveren schaal. Zij had een witlinnen handdoek hangen over hare schouder en hield de schaal den ridder voor, opdat hij zich zoude wasschen de handen en zijn gezicht verkoelen. Daarna zette zij een zilveren met goud ingelegde tafel neer, waarop zij keurig gebraden vleesch en fijn brood neerlegde en als hij het eene had gegeten, kwam zij weer met iets anders en hij wist niet of zij het zelf in de keuken bereidde of dat er nog andere dienstmeiden waren. Hij hoorde niemand anders in het huis. Nooit zag Owein voller tafel. Zilver was er en goud en er tusschen in dampten en geurden de gebraden vleugels en beenen van kippen, kapoenen, patrijzen en duiven en ook waren er stukken van hazen en van herten.
| |
| |
Geheel alléén at hij en langzaam als iemand, die zeer voldaan is, nam hij de spijzen en dronk met groote teugen den meet uit den zilveren buffelhoorn. En in zijn diepe verzuchting ontvlood de vermoeienis uit zijn lichaam. Toen hoorde hij plotseling een groot geschreeuw en rumoer in het slot en hij vroeg aan het meisje, wat dat moest beteekenen. Zij dienen aan den edelman, wien dit kasteel toebehoort, het laatste Oliessel toe, zeide zij. Toen de stilte was teruggekeerd, begon Owein naar rust te verlangen. Zijn hoofd knikte op zijn borst en toen het meisje dat zag, ging zij de legerstede voor hem bereiden. Zij was zacht en weelderig van pelsen en zijde en het linnen was zoo fijn, dat het wel zijde geleek. Nog nooit had hij gelegen op prachtiger rustbank. Om middernacht hoorde hij weer een klagend geschreeuw en ditmaal scherper en langer aanhoudend dan het eerste maal. En het meisje kwam zeggen dat de edelman, wien het kasteel toebehoorde, zoo juist was gestorven. Het geschreeuw en gehuil hernieuwde zich weer in den vroegen morgen. ‘Nu wordt het lijk van den edelman in de kerk gedragen’, kwam zij vertellen.
Owein stond nu op en opende het venster, maar hij kon niet het begin noch het einde van den ridderstoet zien, die den dooden ridder gingen begraven. Zij waren allen in wapenrusting en de paarden waren met zwart behangen. Ook vrouwen gingen mede, gesluierd tot op de voeten, waarvan er eenige waren gezeten te paard. Daarachter kwamen de geestelijken van alle omliggende steden en dorpen en monniken in bruine pijen en met kaalgeschoren hoofden, barvoets. Zij zongen den Miserere zacht en dan weer dreunend als wilden zij in God den barmhartigen doen zien, maar ook den rechtvaardigen. Hun zang ging langzaam voort onder het gaan en zij zongen met beurten, nu eene groep en dan weer de andere. Daarop volgde de schal van trompetten, als om aan te geven den oproep en de verrijzenis op den jongsten dag, den dag van het oordeel. De lijkkist was bedekt met wit linnen en een woud van brandende waskaarsen gingen aan beide zijden er om heen en van allen, welke ze droegen was er geen, onder den rang van een machtigen baron. Daarachter ging eene vrouw met loshangend haar, dat met bloed was bevlekt en reikte tot ver over haren rug. Haar gewaad van gele zijde was gescheurd en hing in flarden langs haar slank
| |
| |
lijf. Hare schoenen waren van lichtgekleurd leder. Het was nog een wonder, dat hare handen geen sporen droegen van eenige verwonding. Zij waren blank en blank ook en glad waren de fijne lange dunne vingeren, waarmede zij van tijd tot tijd hare haren uit de oogen naar achteren wierp. Hare jammerkreten stegen boven het droeve en sombere gemurmel der anderen uit en klonken scherper nog dan de schal der trompetten. Zij rukte aan hare haren en hief de handen ten hemel. Op het eerste zien van deze vrouw ontbrandde Owein van gloeienden hartstocht. Hij beminde haar geheel en er was niets, dat hij niet voor haar zou doen. Hem was het, alsof zijn lot was beslist. Geen andere vrouw zou hij nu meer verlangen en geen andere had hij bemind ooit in zijn vroeger leven. Dat licht had hij nooit gekend. Het was een baan van licht, een rechte weg van glans, die zich verloor in de wolken en waarvoor hij zijn oogen moest sluiten; zoozeer werd hij verblind. Aan het venster bleef hij staan als versteend en hij bewoog geen hand meer, getroffen als hij was door een slag uit het donker.
Wie is die vrouw? vroeg hij eindelijk.
Het is de schoonste, de meest wijze, de reinste, de meest edele, die er is. Zij is mijne meesteres, genaamd de dame der bron, de gemalin van hem, dien gij gisteren hebt verslagen.
Waarlijk, ik moet bekennen, zij is de vrouw, die ik het meest bemin.
Zij zal uwe liefde beantwoorden ten volle.
Toen deed zij de asch weg uit den schoorsteen, legde er nieuwe blokken van dennenhout in, zorgvuldig gedroogd, zoodat zij opflakkerden en knapten in hooge vlam. Toen haalde zij een emmer met water en legde een handdoek van wit linnen om den hals van den ridder, nam een beker van ivoor en een zilveren waschbekken en wiesch hem het hoofd. Lang spoelde zij zijn haren in het koele water met hare streelende fijne hand, zoodat een merel welke naast het venster zat en toekeek nieuwsgierig, te zingen begon, in de zoete lucht van den zoelen, zonnigen morgen. Daarna opende zij een houten kastje en nam er een scheermes uit met een schacht van ivoor, beslagen met goud. Zij nam hem den baard af en droogde hem het aangezicht, zacht strijkend zijn wang en zijn hals. Toen verdween zij weer en
| |
| |
bracht eten en drinken met volle handen en armen. Hij at en dronk weer overvloedig, doch was zijn eetlust niet zoo groot, als daags te voren. De doorgestane vermoeienissen hadden hem doen verlangen naar hernieuwing van krachten en zoo wilde hij weer slapen en rusten. Zij bereidde zijn leger en schoof het donzige bed en de purperen dekens terecht. ‘Slaap nu’, zeide zij. ‘Ik zal intusschen gaan naar mijne meesteres en haar voor u werven.’
Owein ging liggen. Het meisje sloot zorgvuldig de deur van het vertrek en liep naar de meesteres van het kasteel. Deze vond zij zittend in tranen en zorgen. Zij groette haar, maar zij kreeg geen antwoord en zij deed alsof zij er niet was. Haar verdriet maakte haar vijandelijk tegen iederen mensch, hetzij man of vrouw. Het meisje knielde nu voor haar neer en zeide: ‘Wat is u, dat u niemand antwoord geeft?’ ‘Luned, zeide zij, (dat was de naam van het meisje), waarom hebt gij mij in mijn leed alleen gelaten. Dat was niet goed gedaan van je. Want ik heb je toch rijk gemaakt en je gegeven, alles wat je hebt.’
‘Waarlijk, zeide het meisje, ik geloofde uwe ziel sterker en verstandiger. Want wat baat te treuren over een goeden man, die niet meer is? Over iets tranen te vergieten, wat niet meer bestaat?’
‘Voor God verklaar ik, als het mij niet ging tegen de borst een mensch te laten dooden, dien ik heb laten opvoeden en verplegen, ik zoude u laten terechtstellen en laten dood maken om die woorden. Nu gij ze u hebt veroorloofd te spreken, zal ik u doen verbannen.’
‘Ik ben blij, dat gij geene andere oorzaak hebt, mij weg te zenden. Ik wilde u alleen nuttig zijn.’
Luned ging weg. Doch de gravin volgde haar tot aan de deur en hoestte luid. Toen Luned omkeek, wenkte haar de gravin en zeide: ‘Je hebt waarlijk niet goed gesproken, doch als gij iets weet, wat mij kan troosten, zeg het mij dan.’
‘Dat zal ik doen. U weet dat in tijd van oorlog het moeilijk is voor eene vrouw haren eigendom te beschermen. Stel daarom niet uit, iemand te zoeken, die dit kan. Als gij die waterbron niet beschermt, zult gij uw land en kasteel niet behouden en geen andere ridder dan een van het hof van koning Arthur is in staat u te verdedigen. Daarheen zal ik gaan en ongeluk
| |
| |
moge mij treffen, wanneer ik zonder strijder zal terugkeeren, met iemand, die nog een betere beschermer is, dan hij, die het was tot nog toe.’
‘Dat zal wel niet zijn, zeide neerslachtig de gravin. Ga maar en doe wat gij belooft.’
Luned ging en deed, alsof zij zich begaf naar het hof van Arthur den koning, maar keerde terug in het vertrek, waar Owein nog rustig lag in diepen slaap. Toen hij wakker werd, vertelde zij hem haar gesprek met de meesteres en bleef bij hem, zoo lang als eene heenreis en terugreis kon duren naar het hof van den koning. Toen kleedde zij zich, alsof zij kwam uit verre landen; bemorste hare schoenen van fijn leder en bespatte hare kleeren met modder en zoo ging zij binnen in het vertrek van de gravin met de boodschap, dat zij had gevonden, wat zij had gezocht en zij vroeg wanneer zij den ridder aan haar kon voorstellen.
‘Kom dan morgen op het uur van den middag en ik zal zorgen, dat vele voorname mannen der stad hier zijn.’
Des anderen daags voormiddags nadat Owein zich met zorg had gewasschen met overvloedig water, zoodat het spatte in druppelen van kristal tegen muur, en hij met zijn vest van rood fluweel zich had gekleed, nam hij den langen riddermantel van gele zijde, welke hem in wijde plooien omgaf tot aan zijn schoenen, die bont waren van gekleurd leder. Die waren vastgehecht met spelden van goud waaraan leeuwenkoppen blonken. Een gouden voorhoofdband glom om zijne haren en zoo leek hij een koning. Vooreerst trad Luned het vertrek der gravin binnen en achter haar zag zij het hoofd van den ridder uitsteken en de wijde mantel van den ridder aan beide zijden van het meisje in plooien nederdalen. Hij kon niet zien, dat zij verbleekte, want zij zat met den rug naar het venster. Hij kwam nader en zij beschouwde hem opmerkzaam. Haar schrik had plaats gemaakt voor nieuwsgierigheid. ‘Deze ridder, zeide zij tegen Luned, ziet er niet uit alsof hij komt van de reis.’ ‘Wat doet dat,’ zeide deze met de onverschilligheid van iemand, die weet, dat hij zijn doel zal bereiken.
‘Ik ben overtuigd, dat geen ander de ziel van het lichaam van mijn gestorven man heeft gescheiden’.
‘Des te beter, zeide Luned, als hij niet de sterkere was, zou hij hem het leven niet hebben genomen’.
| |
| |
‘Gaat nu heen beval zij. Ik zal er over denken’.
Des anderen daags kwamen de raadgevers uit den omtrek naar de vergadering. De meesten waren oude mannen grijs en gebogen, klein geworden door de jaren. Voor hen, zij waren bijna vijftig in getal, verscheen de gravin en legde hen uit, hoe zij iemand noodig had, om het land te verdedigen door paarden en wapenen, iemand die moed had en kracht, om den moed niet als nuttelooze rook te doen zijn. Moet ik nu nemen iemand uit uw midden of een vreemden, die hier wel niet thuis hoort, maar in staat is te doen, wat ik verlang en wat gij allen verlangt. Daar zij allen oud waren of weinig bedreven in het voeren van den oorlog, vonden zij het goed, dat zij een vreemden zoude kiezen.
De beslissing was haar welkom en zij kwam aan haren wensch tegemoet. Toen zij allen heengingen, blijde een nieuwen heer te zullen ontvangen, die sterk was en hen kon beschermen tegen roovers en schelmen, hield zij twee mannen terug en droeg hun op naar den aartsbisschop te gaan om hem te vragen de trouwplechtigheid te komen verrichten. Owein kwam nu binnen en zij deelde hem den uitslag mede. Vreugde straalde door zijn lijf en uit zijne oogen. Van nu af was hij de meester van het land en van het groote kasteel en de stad, welke er om heen was gebouwd. Hij verdedigde de bron met de lans en het zwaard en telkens, wanneer een ridder voorbij kwam, maakte hij zich van hem meester en verkocht hem voor duur losgeld, dat hij onder zijne baronnen en ridders verdeelde. Dit gebeurde zeer veel en rijkdom, goud en zilver en kostbare stoffen vloeiden in het land van Owein. Kooplieden, die trokken hunne ruggen beladen in de buurt van zijn kasteel werden van hunne goederen ontlast en moesten zonder zaken te doen huiswaarts keeren, gelukkig nog als zij het er met leven afbrachten. En toen eens des nachts een graaf van een naburigen streek aan kwam met veel manschappen te paard en te voet en met groote steenwerpers het kasteel begon te bestoken en trachtte het in brand te steken, verscheen Owein midden onder de catapulten en sloeg zoo handig en geweldig hier en daar onder de vijanden, dat zij in verwarring de vlucht namen naar de bosschen en hun graaf dood moesten achterlaten zonder hem te kunnen wreken. Deze overwinning verspreidde schrik en ontzag tot in verre landen en Owein genoot een rei van stille rustige dagen,
| |
| |
die eentonig elkander opvolgden zonder verandering te brengen. Nog nooit was hij door eene vrouw zoo bemind als door deze. In het slot had hij eene kapel laten inrichten, waar vele kostbare edelsteenen fonkelden roode en groene in geheimzinnigen schemer. Het altaar was van amethyst en het tabernakel was van zuiver goud, gesmeed en gedreven in Oostersche landen. Stoelen stonden er ingelegd met ivoor en de godslamp brandde er omgeven door fonkelende robijnen. Nu en dan slechts ging hij bidden of de mis hooren, want den meesten tijd achtervolgde hij het wild in de bosschen. Lange jachten hield hij waarna veel vleesch werd verslonden in maaltijden, waar aanzaten baronnen en ridders in grooten getale.
De meesteres was geëerd meer dan ooit te voren en hare schoonheid scheen ieder dag te winnen in luister en glans. Eens in het jaar had hij een feest gegeven waaraan heel de stad deelnam. Twee dagen lang werd toen gegeten en gedronken, waarna de ridders zongen en dansten met de dochters van hunne lijfeigenen. Zoo waren Owein en zijne vrouw in aanzien bij allen die hun dienden met liefde en trouw.
Bijna drie jaren waren voorbij gegaan en eensdaags ging Arthur, de Koning met Gwalchmai wandelend langs het strand van de zee. Hij was zeer neerslachtig en zeide geen woord op de vragen van Gwalchmai en deze vroeg nog eens: O Heer! wat is u gebeurd? Het is om Owein, dat ik bedroefd ben. Ik weet niet, waar hij is gebleven. Waarschijnlijk is hij in de strikken gevallen van de vrouw van de waterbron, verleid door het verhaal van Kynon. Hadde ik toen maar niet gezegd op dien avond, dat er verteld moest worden van avonturen en heldendaden, misschien ware hij nog hier en had ik dien besten der ridders behouden. Nu ben ik hem kwijt en ik weet niet, waar hij is en wat ik moet doen, om hem terug te krijgen aan mijne tafel, de ronde. Sinds dat hij weg is, is deze niet meer de schrik der heidensche landen.
Iedere nacht ontwaak ik in vrees, dat de roovers komen van over zee. En in het loeien der stormen meen ik krijgsgeschreeuw te hooren. Geen rustigen nacht heb ik meer gehad in den laatsten tijd en er is maar één middel, om mij de rust weer te geven. Het is Owein die moet worden gezocht.
‘Niet ver van hier in het bosch van de nacht zooals zij het
| |
| |
noemen, woont nog een oude Druide. Men zegt dat hij meer dan honderd jaren oud is. Aan de lengte van zijn witten baard zou men het zeggen, want die ligt als een massa van sneeuw op zijn borst en windt zich tot op zijn knieën. Hij kent iedere ster aan de lucht en haar stand op iederen dag van het jaar. Men zegt, wanneer hij bezig is te zien naar de lucht, dat er sterren vallen en verdwijnen. Ook ziet hij veel uit den kronkelenden rook van de planten, die hij offert aan zijne geesten en uit de schommelingen van het water, wanneer het naar boven wordt gehaald uit de diepten der aarde, zelf haalt hij de maretakken van de boomen en uit deze planten vooral geeft hij antwoord op de vragen, die hem worden gesteld. Hij plukt zorgvuldig de witte kralen. Hij werpt ze in de hoogte en ziet hoe ze vallen op zijn altaar. Nooit faalt zijn voorspelling’.
Des anderen daags gingen Arthur en Gwalchmai naar de spelonk van den Druide. Deze herkende dadelijk den koning en boog zoo diep ter aarde, dat zijn baard zich spreidde op den grond. Zonder een woord te spreken, leidde hij hen naar een grooten altaarsteen, die stond naast een eik en daar gaf hij hun een teeken zich op een afstand te houden. Hij offerde daar ganzeneieren en wierp de marekorrels in de lucht, driemaal ging hij telkens, en dit herhaalde hij driemaal, om het altaar. Nadat de plechtigheid was afgeloopen, kwam hij op den koning en Gwalchmai toe en zijde hun, dat Owein niet zoo moeilijk was te vinden. Hij wees de richting met zijn knokige hand en beduidde hun, dat Owein was bij de dame der bron. Hij gaf hun den weg aan, dien zij moesten volgen en zeide hun, dat de tocht moest worden ondernomen met een klein gevolg van de dapperste ridders uit des konings omgeving. Hij noemde hun namen niet, maar beschreef ze zoo nauwkeurig, dat de koning van ieder wist, wie hij bedoelde. Als dank legde hij toen op den steen eenige takken van dor hout en daarop verbrandde hij een gebak van meel, zoodat de asch daarvan zich vermengde met die van het hout.
De koning uit dankbaarheid nam een gouden ring van zijn vinger, maar de Druide weigerde dien en gaf hem terug aan den koning.
Daarop gingen de twee mannen heen.
Des anderen daags riep Gwalchmai uit naam van den koning de edelen bij elkander die waren aangewezen voor den tocht.
| |
| |
Zij kwamen aan het kasteel waar de jonge mannen zich oefenden in het werpen en de oude heer van het kasteel hen verzocht binnen te treden en den nacht door te brengen. De meisjes bedienden allen met dezelfde zorg, als zij het Kynon gedaan hadden te voren en Owein. Zelf aan de pagen, die de ridders begeleiden werden spijzen gereikt zoo kostelijk, als zij nooit hadden geproefd, en weemoedig zagen deze het uur vooruit, dat zij dat slot zouden moeten verlaten. De maaltijd was weelderig, zilveren tafels waren gezet in vele vertrekken, omdat het eene vertrek waar de koning zat aan de disch, te klein was.
Des anderen morgens bij het vertrek in de vroegte stonden alle paarden gezadeld: dat van den koning met bizondere pracht van purper en goud. Zij kwamen aan den zwarten reus, die hen ongehinderd liet voorbij gaan en zelfs met ontzag den koning wenkte en groette. Deze beantwoordde den groet niet en geen van de ridders deed het. De reus bleef zitten waar hij zat en alhoewel hij zich nauwelijks bewoog, beving een licht gevoel van vrees den koning en de ridders bij het zien van den zwaren knods in de handen van den reus. Eindelijk kwamen zij aan den beboschten berg en stegen naar de plaats, waar de boom stond en de bron. Toen trad Kai op Arthur toe en zeide ‘Heer! ik weet, wat de beteekenis is van deze dingen hier. Geef mij verlof het water op de plaats te gieten en het avontuur te doorstaan.’ ‘Doe het zeide deze’. En Kai goot het water over de plaat, waarop, zooals telkens, de donder losbrak en de hagel neersloeg, zoo hevig zelfs, dat vele ridders van Arthur's gevolg, omdat zij zich niet voldoende konden dekken, werden doodgeslagen door den hagel. De bliksem zelf had ditmaal als gemaaid en gestoken in de dicht op elkander gedrongen ridders en er werden veel harnassen en schilden er door te pletter geslagen. Bij eenigen was zelfs het staal in het vleesch gedrongen. Anderen waren zwart van de hemelsche vuurstralen. De boom verloor zijne bladeren, de lucht werd helder en blauw, de vogels kwamen neer als donkere wolken, zingend als een koor van engelen, zoo zoet, dat allen, die nog leefden in stilzwijgen lagen gezonken onder de macht der ongekende melodieën. Toen kwam een ridder gekleed in het zwart en een zwart vlagje woei aan de spits van zijne lans. Die wist dadelijk wien hij moest aanvallen en hij vloog
| |
| |
op Kai aan met de lans in zijn rechter hand en wierp hem in een oogenblik op den grond. Toen reed de ridder weg en Arthur en zijn gevolg brachten den nacht door op de plaats, waar de bron was. Den volgenden dag verscheen de ridder weer en Kai zeide tot den koning: ‘Heer, zoo gij het veroorlooft, zal ik mij stellen ten strijde tegen dien ridder.’ Dat moogt gij doen antwoordde de koning en Kai rende met zijn bruin paard af tegen den ridder en gaf hem den eersten slag, doch deze alsof niets was gebeurd, sloeg zijn zwaard door den helm van Kai en verwondde zijn schedel. Toen keerde Kai terug naar zijne tochtgenooten. Deze gingen nu de een na den anderen ten strijde, maar allen werden overwonnen. Alleen Arthur en Gwalchmai hadden nog niet gevochten. ‘O Heer, zeide deze laat mij het eerst met hem vechten’. ‘Doe het’ zeide de koning. Angstig zagen de ridders naar Gwalchmai. De meesten hunner waren diep verwond en het bloed liep in stroomen over hunne harnassen. Eenigen lagen kermend van pijn naast hunne paarden terwijl de pages hun wonden uitwiesschen, zalfden en er olie in goten. Somber zag de koning voor zich uit en was beangstigd, niet zoo zeer voor zijn eigen leven, maar om de vele getrouwen, die hij weldra zou moeten verliezen, daar hunne wonden niet waren te heelen. Toen steeg Gwalchmai op zijn paard en zijn groote eeremantel van kostbare gele zijde doorweven met roode figuren hing lang en breed over zijn ros en woei in den wind, die hem deed fladderen en de flanken van zijn paard er mee zweepte. De takken zonder bladeren van den grooten eik huilden en piepten en sloegen tegen elkander in de vlagen van den storm. Het gevecht begon en duurde uren lang, zoodat het avond was, toen nog niets was beslist, geen vermocht den ander uit het zadel te werpen. Den volgenden dag begonnen zij op nieuw het gevecht en nu met hun lange speeren, die heen en weer flikkerden van boven naar beneden en van beneden naar boven en
schampten en schoven langs de harnassen weg. Onwrikbaar bleven beide kampioenen op hunne paarden en weer viel de avond en maakte een einde aan het stooten en slaan. Toen kwam de derde dag en zij namen hunne lansen, sterk en onbreekbaar en zij renden zoo hevig op elkander, dat de koorden van hunne zadels scheurden en zij beiden naar beneden storten
| |
| |
onder hunne paarden. Even vlug beiden, sprongen zij weer te paard en sloegen nu en beukten elkander met de zwaarden. De harnassen en schilden waren zoo bultig geworden, dat de deuken niet meer waren te tellen en zoo vinnig en veelvuldig waren de houwen, dat, indien het nacht ware geweest, het duister zou zijn verlicht door de vonken, die om hen heen spatten, als een regen van sterren. Op eens lukte het den ridder den helm van Gwalchmai af te werpen, met een stoot, die niet eens had gerekend op zoo goeden uitslag en hij herkende Gwalchmai in zijn tegenstander. Toen riep de ridder: ‘O Gwalchmai, mijn Heer, ik herkende u niet als mijn neef om den eeremantel, die u omgaf. Ik wist niet, dat ik te doen had met u. Neem mijn zwaard en mijne wapenen.’
‘Neen, gij Owein zijt de overwinnaar neem gij mijn zwaard, sprak Gwalchmai.
Intusschen had de koning gemerkt, dat de twee ridders ophielden te vechten en hij kwam nader om de reden te hooren.
‘O koning, zeide Gwalchmai, hier is Owein die mij heeft overwonnen en toch mijne wapenen niet wil aannemen.’
‘Heer, deze is het welke mij heeft verslagen en hij wil toch mijn zwaard niet nemen.’
‘Dan geeft mij beiden uwe zwaarden want geen van beiden heeft den anderen overwonnen.’ Daarop hing Owein zijn zwaard om den hals van den koning en beiden omarmden zich ten aanzien der schare van ridders, welke nieuwsgierig waren toegeschoten. Zij drongen allen aan op Owein en omarmden hem gelukkig hem weer te zien, den ouden kameraad en glorievollen vriend.
De nacht viel in en allen verlangden zoo spoedig zij maar konden, ergens te gaan rusten. Velen vonden plaats in omliggende huizen en de koning met Gwalchmai sliepen in vertrekken van het slot, die door Owein en zijne vrouw met groote pracht waren gestoffeerd, nadat zij ze eerst van stof en spinnewebben hadden laten zuiveren. En toen de koning des anderen daags wilde vertrekken, hield Owein hem terug en zeide: ‘Heer! dat is niet goed van u. Ik wist, dat gij zoudt komen en lange dagen heb ik uwe komst bereid. De spijzen en dranken voor een gastmaal heb ik in mijn kasteel verzameld, om u voor te zetten. Uit de streken van den omtrek heb ik ze laten komen, zooveel ik
| |
| |
maar kon, en men heeft wild en gevogelte gevangen, zooals gij nooit hebt gegeten en bevelen zijn er gegeven gedurende twee weken wild hier te brengen iederen dag. Ik heb koks laten komen, die verstaan de spijzen te bereiden, zooals nergens ter wereld en bakkers, die zullen bakken de fijnste koeken. En vruchten heb ik laten halen met vrachten van wagens.’
De koning gaf toe en bleef vele dagen met zijne ridders op het slot en zond toen boden naar de gravin, om haar te vragen, dat zij zou toestaan, Owein met hem naar Bretagne te laten vertrekken.
‘Niet voor lang’ had hij laten zeggen, maar voor drie maanden wilde hij hem houden in zijn paleis, opdat hij hem kon toonen de schoonste vrouwen van zijn rijk.
Op het hooren van die boodschap weende zij lang en veel. Zij wilde haar man niet afstaan, nu zij eenmaal aan hem was gewend en hem had leeren beminnen met een groote liefde. Zij had hem alles gegeven wat zij had en nu wilde hij haar verlaten. Misschien deed hij het om niet ongehoorzaam te zijn aan den koning. Maar een koning, mocht hij haar breken het hart? Zij wist, dat Arthur zeer op hem gesteld was. Zij zoude dan maar toegeven en zijn liefde zoude nog inniger worden misschien, wanneer hij minder schoone vrouwen zoude hebben gezien, dan zij was.
‘Ja, zeide zij, dat hij dan ga. Maar drie maanden slechts geef ik hem aan den koning. Daarna verwacht ik hem weer hier.’
Zoo ging Owein met den stoet van den koning weer terug naar het land, waaruit hij was gekomen. De vreugde blonk weer op Arthur's gelaat en alle ridders in Bretagne waren blijde Owein weer te zien en in hunne nabijheid te hebben. Zij hadden gedacht, dat hij was gevallen door verraad van een mededinger of verslonden door den muil van een monster. Maar nu hadden zij hem in hun midden, waar hij vele avonden vertelde van zijn avonturen, van den reus in het bosch en de vreemde ridders, die het waagden het water te gieten over de marmeren plaat en die hij allen had neergeveld, gemakkelijk en zonder moeite. De vrouwen aan koning Arthur's hof zochten hem zeer en zij waren naijverig indien Owein de eene wat langer aanzag dan de andere.
Zoo bleef hij inplaats van drie maanden, drie jaren levend weer zijn leven van vroeger, rijdende en jagende in de bekende bosschen en streken en langzaam vergat hij zijne schoone vrouw, de vrouw van de bron, die schooner was dan allen aan het hof van den koning.
| |
| |
| |
II.
In Caerlleon, de stad aan de Usk zat koning Arthur eensdaags aan tafel met zijne ridders. Owein, zooals meestal, zat aan zijne rechterhand, omdat hij zich het meest met hem onderhield en hem gaarne hoorde vertellen. Want Owein was een man van groote kracht naar het lichaam en zijn geest was er een die zich zelven hield in toom, zoodat hij alles deed naar de wenken des konings, die hem liet begaan in zijn daden en nooit hem kwalijk nam de woorden door hem geuit. Van over den disch, uit de verte kwamen de kwinkslagen en grappen van Kai, die de gesprekken moest zouten evenals de spijzen, waarover hij het toezicht had. De ridders hadden gegeten en gedronken naar welbehagen en lust en zij zaten nog te verhalen van hunne tochten, toen de deur open ging en binnen trad de dame van de waterbron. Verbleekt was zij en vermagerd, maar waardevol en schoon in den slanken bouw van haar lijf. Zij ging op Owein toe en trok hem den ring van den vinger en zei: ‘Zoo moet behandeld worden de verrader, de trouwelooze, de baardlooze.’ Zij ging weg en wachtte niet verder. In den voorhof had zij haar paard laten staan, in wiens lange manen nog het mondschuim hing van den woesten rit, dien zij had gedaan door de landen. Het glom van schitterend bruine kleur en de zadel was met goud geboord. In ijl reed zij weg, en in vollen galop draafde zij over den weg, want zij was bang, dat men haar zou inhalen, of zich zou wreken.
De moed getoond door de blonde vrouw en haar optreden vol fierheid en waarde hadden de ridders aan tafel geslagen met ontzag. In de algemeene, benauwende stilte, die daarop volgde en die alle gesprekken deed verstommen stond Owein op, nam zwijgend afscheid en ging heen naar zijn huis. Daar liet hij zijn paard zadelen en in hollende rit joeg zijn paard in aanhoudenden galop. Ver weg naar de uiterste grenzen der aarde wilde hij heen, van alles af zijn, alléén, waar hij niemand zou kennen en waar niemand hem kende en nooit iemand van hem had gehoord. Door dalen joeg hij zijn paard en door bosschen stormde hij voort, zoodat de herten en reeën vluchtten en de kleine vogels schreeuwden, de kraaien en raven lawaaiden en opvlogen van hunne nesten. Hij reed voort langs beeken en rivieren en zwom
| |
| |
met zijn paard over menigen stroom. Hij lette niet er op, dat hij droop van het water, maar liet zich droogen in den wind en in de brandende zon. Hij kwam in een land, dat woest was en kaal. Rotsblokken lagen er in bruischende wateren, die vinnig en wit van schuim zich kronkelden en wrongen tusschen stijl staande massa's van steen. Daar ging hij liggen in een donkere grot. Zijn voorraad van eten was op en hij at nu en dan de rauwe kruiden, die in de rotsspleeten bloeiden. Of hij nam de eieren van roofvogels, die onheilspellend om hem kreitsten, wanneer hij zijn handen stak in het nest. Zoo lukte het hem een gier met zijn zwaard den hals door te slaan. Met vuursteenen en dor hout maakte hij een vuur en braadde den vogel om hem niet rauw te eten. Maar dagen lang soms leed hij gruwelijken honger. Hij vermagerde tot op zijne beenderen en leek een geraamte. Zijn haren en baard groeiden zoo lang, dat hij geheel onkenbaar werd. Zijn oogen zonken in de kassen en gloeiden met geheimzinnigen glans. De wolven kwamen tot aan de opening van zijn hol, maar zij snuffelden alleen en gingen weer heen, zonder hem kwaad te doen. Toen hij in de nabijheid van de grot geen voedsel meer vond, daalde hij af van de rotsen en kwam in een groen dal vol weiden met geele en roode en blauwe bloemen en met beeken en rivieren doorstroomd. Daar was het zonnig en warm en vlogen de bijen en hommels in de zoele lucht. Hij kwam nu in een grooten tuin, waarin een vijver stil droomde in de blauwe weerspiegeling. Daarbij was een kasteel en de tuin en het kasteel behoorde aan eene gravin, die weduwe was. Deze wandelde met hare vrouwen aan den vijver en zij zagen met grooten schrik de vreemde mannegestalte, liggend aan den rand van het water. Owein was van uitputting in slaap gevallen en had niet gemerkt, dat een stoet van vrouwen hem was genaderd. Daarop ging de gravin met eene der vrouwen in huis en gaf aan haar een flesch met kostbaren balsem. ‘Ga, zeide zij, neem dat paard en die
kleederen en breng ze aan den man, dien wij hebben gevonden. Wrijf hem den balsem onder het hart en als hij nog leeft, zal hij door de werking van den balsem opstaan. Zie dan, wat hij zal doen.’ Het meisje ging naar Owein, nam den balsem op hare warme hand, waardoor hij vloeiend werd en wreef hem onder het hart zoo lang dat zijne krachten weer bijkwamen
| |
| |
en hij herhaaldelijk diep zuchtte, alsof hij uit een langen slaap wakker werd. Zij besteedde den geheelen inhoud der flesch aan den ridder, zoodat deze leeg was. Zij bracht het paard en de kleeren naar hem toe en verborg zich op eenigen afstand, om te zien, wat hij zou doen. Zij zag, hoe hij zijne armen uitrekte, zijn hoofd heen en weer draaide, dan opstond en recht ging staan, naar zijne zijden rechts en links keek en naar zijne armen en beenen. Toen zag hij het paard en de kleeren en kroop er heen, want hij kon nog niet goed rechtop staan. Hij trok de kleeren van het zadel en rustte weer een poos. Toen stond hij weer op en nu vlugger en leniger en hij trok de kleeren aan en steeg te paard. Daarop kwam het meisje te voorschijn en op zijne vragen, van wie dat kasteel was, ontdekte zij hem dat het was van eene weduwe, aan wie door een jongen graaf uit de buurt de helft van hare goederen was ontnomen, omdat zij weigerde hem hare hand te geven. Het meisje nam nu Owein mede naar het kasteel in een vertrek, waar zij vuur aanlegde in den schoorsteen en hem alleen liet om naar de gravin te gaan vertellen, hoe het gegaan was. Toen zij aan de gravin de flesch terug gaf, zeide deze verwonderd: ‘Waar is al de balsem gebleven?’ ‘Ik heb hem geheel gebruikt’, antwoordde zij.
‘Dat doet mij verdriet, meisje, want het is toch maar een vreemde en het waren zeven pond, dien gij hebt gehad. Ga nu en bedien hem verder’.
Zoo deed het meisje. Zij verzorgde hem met spijs en drank, legde iederen dag een groot vuur in den schoorsteen, gaf hem velerlei medicijnen en na drie maanden rust en rijkelijke voeding had Owein zijn vorig aanzien en zijn kracht herkregen en hij was nog schooner dan vroeger.
Eensdaags hoorde hij in het kasteel en daarbuiten veel geweld en lawaai en geschreeuw, slagen klonken op de poorten en vlogen steenen tegen de muren. Hij vroeg aan het meisje, wat dat beduidde en deze verhaalde hem, dat de jonge graaf weer was gekomen, om hare meesteres te berooven van haar goed en bezit. ‘Hebt gij een goed paard en sterke wapenen in huis?’
‘De besten van de wereld’, antwoordde zij.
‘Haal ze mij en ik zal mij die menschen eens gaan aanzien’.
‘Dat verheugt mij, zeide de gravin. Het is beter, dat hij ze
| |
| |
krijgt, dan mijne vijanden, die er morgen wel meester van zullen zijn. Nooit zal hij beter paard en schooner wapenrusting hebben gehad’.
Zij beval een jongen zwarten hengst uit den stal te leiden en te zadelen met prachtigen zadel, waarop lagen keur van wapenen, ingelegd met zilver en goud. Met twee schildknapen reed hij weg, recht aan op het vijandelijk leger. Hij vroeg aan zijne schildknapen, waar de jonge graaf zich bevond en toen deze hem hadden aangeduid, dat hij was omgeven door vier dragers van gele vlagjes, spoorde hij zijn paard, dat steigerde met wilden moed en gesnuif en vloog aan op den vijand, dien hij met geringe moeite ter aarde wierp en gevangen nam. Hij gaf hem over aan de gravin met de woorden: ‘Dit is mijn geschenk voor den balsem’.
Een blos glansde door de blanke wangen van de nog jonge gravin en zij boog in eerbied haar hoofd voor den ridder. Als losgeld voor zijn leven gaf de roofridder de graafschappen terug aan de meesteresse van het slot en voor zijne vrijheid gaf hij al zijn goud en zijn zilver en de helft van zijn eigene bezittingen. Uit zijn naaste omgeving stelde hij twee baronnen als gijzelaars aan. De gravin en hare onderdanen wilden hem nu houden op het kasteel. Zij smeekte en bad, dat hij toch mocht blijven bij haar; want dat men niet kon weten, wat zou gebeuren, dat er nog wraak was te vreezen van den kant der vijanden, die misschien terug zouden komen met bondgenooten en vrienden en dat haar dat zeker het leven zou kosten. Doch Owein verlangde te hevig naar nieuwe avonturen en wilde niet meer een leven leiden zooals hij gedaan had bij de dame van de bron; want die vrouw had hij werkelijk bemind, zooals geen andere en zij was de liefde van zijn leven geweest.
Op de knieën en in tranen smeekte de jonge gravin den trotschen ridder, die in zijn harnas daar stond als de god van den oorlog. Zijne weigering was kort en hij zeide, dat hij steeds bereid was terug te keeren om haar te helpen, zoodra het gevaar was nabij. ‘Laat mij dan roepen en zoek mij overal. Zoo moeilijk zal het niet zijn mij te vinden. Ik dien elke schoone vrouw en vooral ben ik de dienaar van u, aan wie ik mijn leven te danken heb.’ En hij steeg te paard en nam nog afscheid van het meisje, dat hem den balsem had geboden en nu hem begeleidde tot aan het paard, het geschenk der gravin.
| |
| |
Op zijn tocht, toen hij reed langs een donker bosch, kwam een gehuil uit de massa van boomstammen. Hij zag om, maar kon niets onderscheiden. Het gehuil hield aan en scheen hem te roepen. Toen verliet hij den weg en reed met opgeheven zwaard in zijne rechterhand aan op de plaats, van waar het kwam. Daar zag hij een berg en aan den voet van den berg eene diepe spleet in den rots, waarin een groote slang heen en weer kronkelde, sissend haar kop verhief met beurten en hare tong liet flitsen, terwijl een zwarte leeuw zocht te ontkomen door den uitgang. Maar telkens kwam de slang en dreigde zich te wentelen om zijn lijf en hem dood te drukken in heftig gewring. Toen Owein naderde hief zij haar hoofd en rees langzaam spiralend omhoog. De ridder sloeg een slag horizontaal en sneed ze in twee. Sissend bewoog zij haar muil en liet groenig speeksel druipen op den grond, terwijl de andere helft met den staart heen en weer schoof over den grond, dien zij veegde met kronkelend beweeg. Hij veegde van zijn degen het giftige vocht, steeg te paard en reed naar den weg en volgde dien weer alsof er niets was gebeurd. Maar achter hem kwam de leeuw geloopen en was steeds om hem, zoo trouw als een windhond om zijn meester. Zoo gingen zij den ganschen dag tot den avond. Owein was moede van den dag, die voorbij was. Hij steeg af en liet zijn paard grazen in de schemering op de weide, die lag aan een afhang met dichte dennen bezet. Murmelend gingen vele kleine beeken door het gras en het paard viel nu en dan met een poot in een gleuf van den grond, die dicht begroeid was met welig gras. Hij stak daar een vuur aan en de leeuw bracht hem een reebok, waarvan Owein de huid aftrok en de stukken braadde op ijzeren stangen. Wat over was van den bok gaf hij rauw te eten aan den leeuw, die gretig alles verslond, wat hij hem toewierp. Zoo was hij bezig met genoegelijk te eten en hij wilde bij het nog smeulende vuur zich leggen ter ruste, toen hij een diep zuchten gewaar werd, dat scheen te komen
van een mensch. Maar hij wist, het niet zeker en hij vroeg, wie er was. Ach! zeide een stem, ik ben Luned, de dienares van de gravin der bron. Ik ben gevangen om den ridder, die kwam van Arthur's hof en in trouw werd verbonden met de gravin. Hij was maar korten tijd hij haar, ging terug naar den koning, maar keerde
| |
| |
niet weer. Ik beminde hem als mijn besten vriend, maar twee dienaren der gravin spraken van hem kwaad en noemden hem een bedrieger. Ik zeide hun, dat zij beiden niet zooveel waarde hadden, als hij alléén. Daarom sloten zij mij op in dit onderaardsche gewelf en zwoeren mij te worgen, zoo de ridder niet kwam, om mij te bevrijden op een bepaalden dag. En die dag is nabij. Ik heb niemand, dien ik naar hem kan zenden. Zijn naam is Owein zoon van Urien.’
Zijt gij zeker dat die ridder zou komen, als hij dit alles wist?
‘Ja, daarvan ben ik geheel zeker. Hij is een ridder zoo sterk en zoo dapper, als er nergens een is ter wereld. Ik heb hem zelf gezien vele malen en hem verpleegd. Ik kan oordeelen wie hij is en wat hij kan. Ik weet ook, dat hij zijn eigen leven zal wagen om mij te verlossen, al ben ik maar eene dienstmaagd en geene gravin’.
Hij maakte zich nu bekend en zeide wie hij was. Dat gaf haar den moed en de vreugde terug. Zij wist dat nu de verlossing zou komen. Zij voelde zich als geen gevangene meer. Hij vroeg nu aan haar, waar hij kon overnachten en worden geherbergd, want hier in dit hol was geene plaats voor hem.
Ga en volg den weg, langs de rivier zeide zij, dan komt gij aan een slot met vele torens groote en kleine. De huisheer is de meest gastvrije man der wereld. Hij zal u ontvangen met vriendelijkheid en uit blijdschap, want graag heeft hij het gezelschap van een ridder en hoort gaarne verhalen van avonturen.
Owein kwam aan het kasteel tegen den middag en de daken en windwijzers blonken in volle zon. De Graaf een zeer oude man met lang zilverwit haar was overgelukkig door het bezoek van Owein, maar toen hij ook den leeuw zag, die hem volgde, ging hij een weinig terug en sprak alleen door het hek met hem, want de leeuw had een aanzien als of er niet viel meê te gekscheeren. Toen Owein hem had gerustgesteld en den leeuw had medegenomen naar den paardenstal, liet hij hem liggen voor de kribbe van zijn paard. Maar toen de avond naderde en men bij de tafel ging zitten om spijzen te nemen en drank, kwam de leeuw en ging liggen aan de voeten van Owein, die hem stukken toewierp en de beenderen, waarvan hij het vleesch had geknaagd. De eenige dochter van den graaf
| |
| |
zag met bewondering toe hoe wonderbaar trouw de leeuw was gehecht aan zijn meester. Nadat zij in stilte te zamen de graaf en zijn dochter en Owein het maal hadden gegeten, werd het gezicht van den huisheer verduisterd met bekommernis en ook het meisje weende in stilte. En de graaf vertelde, dat hij twee zonen had, die vóór eenigen tijd op jacht waren gegaan in de bosschen en dat zij waren gegrepen door een monster, een reus die hen gevangen hield en hen zou dooden, als hij niet zijne eigene dochter aan hem overleverden.
‘Wat zult gij doen’? vroeg Owein in kalmte, maar toch blijkbaar met medelijden.
Het is beter, dat ik mijne zonen kwijt raak dan mijne eenige dochter.
Des anderen morgens verscheen de reus met de beide zonen bij den ingang van het slot. Owein begon met hem een kamp op leven en dood en de leeuw viel aan op den reus en zoude hem bijna hebben gegrepen. ‘Met u,’ zeide deze, ‘zou ik gauw hebben afgedaan maar tegen dit dier vecht ik te vergeefs.’ Toen nam Owein den leeuw en sloot hem op en wederom viel hij aan op den reus maar kwam in nood. Toen de leeuw het merkte aan het schreeuwen van Owein, klom hij op den muur, sloeg zijn klauw op den schouder van den reus, scheurde zijn lichaam open, zoodat het hart bloot kwam te liggen en hij neerzonk met gesloten oogen, dood. Hij viel op den grond met een doffen slag, alsof een toren, die stort van een muur. Nu ging Owein naar de beide zonen en sneed met zijn degen de touwen door, waarmede zij door den reus waren gebonden en te zamen gaf hij ze terug aan den blijden vader. Deze wilde Owein bij zich houden en bood hem gastvrijheid aan zoolang hij zoude leven, en eischte van zijne zonen, dat zij hem zouden nemen bij zich in huis, wanneer hij zelf mocht sterven vóór Owein. Doch ook dit sloeg deze af en ging weer terug naar de streek, waar hij Luned had verlaten. De twee jonge mannen waren juist daar en sleurden ze met de haren naar een gloeiend vuur om ze te verbranden. Hij riep hun halt! toe en vroeg, waarom zij dat deden. Zij zeiden, dat zij met haar waren overeen gekomen, dat indien de ridder niet kwam om haar te bevrijden, zij haar zouden mogen dooden. ‘Owein heeft zijn woord niet gehouden, en daarom mogen wij ze verbranden’.
| |
| |
‘Owein, zeide Owein, is een goede ridder en wanneer hij wist, dat dit meisje in gevaar was, zoude hij zeker met u den kamp bestaan! Wilt gij mij aannemen als strijder in zijne plaats’.
‘Dat willen wij’. Zij sprongen te paard en vielen aan op Owein. De leeuw schoot toe, ter hulp. Maar zij zeiden: ‘wij hebben met u te vechten en niet met dit dier’. Toen sloot Owein den leeuw op in het gewelf waar het meisje had gelegen en die nu op eenigen afstand naast een boom stond toe te zien. De leeuw brulde luid en wilde met zijn pooten de steenen weg wentelen, die Owein voor den ingang had geschoven. Nu begon de kamp weer en Owein ontving slag op slag. Het gelukte den leeuw een grooten steen los te wroeten en nog een, zoodat hij er uit kon komen. Hij sprong op het paard van den eenen, reet het been van den jongen man uit zijn lijf, terwijl Owein den anderen van zijn paard wierp, hem borend de lans in het hoofd.
Luned van blijdschap vol omhelsde haren bevrijder en ging nu met hem naar de dame der waterbron, die weer haar jeugdig uitzien terug kreeg en weldra door het bijzijn van Owein nog iederen dag jonger scheen te worden. Een diepe rimpel van haar voorhoofd verdween geheel en ook de grijze haren van haar hoofd werden bruin en glanzend, en krulden weer in volle golvingen over haren rechten rug. Haar oogen straalden met den klaren glans der liefde. Zoo vergingen eenige maanden. Niemand wist het nog. De gravin had het geheim gehouden, want zij wilde de weelde van haar genot genieten geheel. Maar het duurde niet lang en werd ruchtbaar, dat de waterbron weer haar beschermer had, want Owein had er op een namiddag een ridder ontmoet, dien hij had neergeworpen, dood in korten strijd en dat was een rijke graaf, niet ver van daar, die veel groote boschen en uitgestrekte landen bezat. Dat hij dezen had overwonnen, verblijdde zelfs zijn onderdanen voor wie hij was een wreed tyran. De leeuw week niet van Owein en zelfs in het slot was hij meestal bij hem in hetzelfde vertrek. Hij was daar even goedig voor de gravin als voor Owein, want hij merkte eenheid en gemeenschap in hun doen en laten.
Nu de terugkomst van den heer van het slot alom was bekend en vele baronnen en ridders hem wenschten te zien, besloot de
| |
| |
dame van de bron een feest te doen vieren en een gastmaal te geven zoo rijk en zoo lang van duur als er nog nooit was gezien op haar kasteel. Zij stuurde boden uit, meer dan tweehonderd in aantal om ossen te halen en koeien, schapen en kippen. Geoefende jagers met boog en pijl werden gezonden naar alle windstreken om reigers, snippen, eenden, ganzen en allerlei vogels te schieten. Er moest worden gejaagd op everzwijnen en herten en hazen. De groote keuken van het kasteel met hare zes schoorsteenen was niet ruim genoeg om dit alles te braden. Er werden nog andere schoorsteenen gebruikt in de vertrekken van het kasteel. Drie dagen lang duurde de maaltijd en de ridders en baronnen werden bediend door hunne pages, die achter hen stonden en hen behulpzaam waren in het aangeven der dampende vleeschen. Van de hooge gewelven hingen gouden lampen aan zilveren ketenen, die het vertrek helder verlichtten met goudenen schijn en in den schoorsteen in de stapels van hout knapten en bruischten de vlammen als een voorbij varende stormwind. En telkens, nadat eene menigte spijzen waren gegeten en veel drank was gedronken, kwam een zanger voor de vroolijke schare en zong een lied uit het lange verleden van helden, die monsters overwonnen en maagden bevrijdden. En daarna verhaalde ieder ridder in het bizonder en aan zijne eigene tafel, wat hem was overkomen.
Eene groote vreugde was dit feestmaal geweest. Zij, die het bijwoonden, hadden nooit iets dergelijks gezien en de dame der bron steeg op in blijde en steeds blijdere jaren naar de hoogte van den ouderdom en zoo ook haar gemaal, die maar zelden meer week van haar zij, omdat ook in hem de krachten gingen rusten tot zelfgenoegzaam genot van herinnering aan de vervlogene dagen. Arthur de Koning was reeds lang dood, toen Owein oud was. Maar hij had zijn dood nooit vernomen. De gravin had nooit het bericht oververteld, om hem geen verdriet te doen. Toen Owein oud was, was ook de leeuw reeds lang dood gegaan. Dat had hem zeer veel verdriet gedaan. Maanden lang had hij daarover gesproken iederen dag. Dat hij hem had moeten missen was het groote verdriet van zijn leven.
Dit is het verhaal van de dame der bron en van den leeuw die de helper was van den ridder Owein.
|
|