De Nieuwe Gids. Jaargang 27
(1912)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 621]
| |
Over ‘Wieland’ door Ed. Coenraads.‘Wieland’. Ein Märchen in drei Akten von Karl Vollmoeller.
| |
[pagina 622]
| |
nadrukkelik antwoord; veeleer schijnt hij de zeer goede verstaander van Stéphane Mallarmé's woord, dat degene die de dingen noemt, de helft van het genoegen, dat men eraan beleeft, bederven gaat. Zelfs in ‘Ecce Homo’, zijn nagelaten werk, drijft hij onbarmhartig de spot met elk, die zijn Ubermensch trachtte te interpreteren, verheugt ons met een schat van fijnzinnige uiteenzettingen van al wat de hogere mens niet is, om ons, zodra het positieve deel van zijn voorlichting begint, gans alleen en in 't duister te laten; een duisternis, die voor de goedige lezer nog beangstigender wordt, wanneer Nietzsche hem de schrik op 't lijf jaagt met de toefluistering, dat de Ubermensch eerder in de huid van een Cesare Borgia dan in die van een Parsifal zal steken. Misschien was het wel de vaagheid van deze omlijning, die sommige schrijvers huiverig maakte de naam ‘Ubermensch’ in den mond te nemen, terwijl ook natuurlik het misbruik, dat de spraakmakende gemeente zowel van 't woord-zelf als van het voorvoegsel ‘über’ alrêe was gaan maken, een afkeer te weeg bracht, afkeer als van een door te velen gekochte bloem. Wij vinden zulke door kracht bezetenen met meer of minder talent geschapen bij Donnay en bij Bernstein (hier jaagt hij vooral een maatschappelik overwicht na); in het erotiese bij Shaw - minder in ‘Man and Superman’ dan wel in The Philanderer’ - voorts bij Wedekind, en te onzent enigermate bij mevrouw Simons-Mees, en heel kompleet in het karakter van René Richell (J.I. de Haan's roman ‘Pathologieën’). Ook het verleden jaar te Parijs opgevoerde toneelspel van Lenormand ‘les Possédés’, kan in dit verband genoemd worden, terwijl Steynen's artikel in ‘de Samenleving’ (van 27 Mei 1911) aanleiding geeft, op Pierre Jaudon de aandacht te vestigen. Dit individualisme, dat niet als bij Max Stirner (‘der Einzige und sein Eigenthum’) een vadsig eigenbehoud beoogt, maar breed de vleugels uitslaat om de hemelen triomfantelik te bevliegen, deze machtige invloed van de enkeling op het gros of op sommigen, die het gros vertegenwoordigen, zien wij op bizondere en talentvolle wijze ontplooien en weer-òndergaan in het nieuwe dramatiese werk van de dichter-vliegenier Karl Vollmoeller, dat begin 1911 te Berlijn voor de eerste en enigste maal werd opgevoerd: ‘Wieland’, - een sprookje. | |
[pagina 623]
| |
II.Wie is Wieland? Een Saksies domineeszoon, die al vroeg geld moet verdienen met het geven van muzieklessen, maar wiens begaafdheid hem tot het komponeren van een Wagneriaans muziekdramaGa naar voetnoot1) drijft, dat te Leipzig wordt opgevoerd en uitgefloten. Na deze tegenslag leidt hij een zwervend leven, een tijdlang zelfs deel uitmakend van 't orkestje op een Amerikaanse mailsteamer maar nooit geheel ten onder gaand, aldoor vechtend voor eigen individualiteit en voor zijn overwicht op anderen, met alle middelen hem ten dienste. Aan boord weet Wieland het kamermeisje van Mrs. Gladys Stewart onder zijn invloed te krijgen; met háár zieltje experimenteert hij, haar inwijdend in de geheimen van zijn muziekdrama door haar de bedwelmende, grillige motieven voor te neuriën en zichzelf òf stilzwijgend òf met halve woorden te identificeren met de held Wieland van zijn gelijknamige opera. En het is van een ingewikkelde, oneenvoudige natuur als de zijne vaak moeilik te zeggen of hij huichelt, of dat er werkelik - zoals hij later zelf zegt - voor hem een geheimzinnige band bestaat tussen zijn leven en dat van de mytiese Wieland. ‘Zie, er zijn mensen, die van hun geboorte af rechtuit en zienderogen leven. Wat zij grijpen is vaste stof; wat zij eten, zijn spijzen; waarop zij lopen, dat is de vaste grond. Ik noemde ze altijd de degeliken! Maar er zijn ook anderen, die nooit leren leven. Hun ogen zien enkel lichten en glanzen, hun handen grijpen de lege ruimte, hun voeten betreden de lucht. Ik was éen van hen... tot dat ik mij op zekeren dag in de myte wist te redden. Het was alsof in een donker steil trappenhuis mijn hand aan de leuning zijn steun hervond. De romantiek van zijn miskend muziekdrama ‘Wieland’, is dus voor hem - en wordt voor haar - een tweede realiteit, minstens even tastbaar en van even klemmende kracht als die van 't alledags-leven, en dit fascinerende spel duurt, totdat haar meesteres, Mrs. Gladys Stewart, een sterk en geslepen karakter, | |
[pagina 624]
| |
volkomen tegen Wieland opgewassen, de betovering verbreekt en de pogingen tot zelfmoord van het meisje te verijdelen weet. Het lang-gehoopte gunstige keerpunt in Wieland's leven komt, wanneer Sir Hubert Marks hem aanneemt als muziekleeraar voor zijn kinderen, Ethel en Eric. Groot landgoedbezitter aan de zuidkust van Engeland, millioenair-idealist... is deze Sir Hubert Marks; éen, die met zijn aviatiese proeven, zijn uitvindingen, zijn dorst naar 't nog-onbereikte, oud en arm begint te worden, zodat de twee dochters uit zijn eerste huweilk - hij is voor de tweede maal weduwnaar - hem zelfs onder curatele willen stellen. Tien lange jaren pogen hij en zijn ingenieurs het vliegtoestel uit te vinden - het stuk speelt in 1903, ‘in het verre, legendariese tijdperk, dat de automobiel nog lederkoppelingen had, Engeland nog een groot eilandenrijk heette en nog niemand vloog’ - en angstig volgt Hubert Marks de loop der wereldhistorie, angstig, dat Wright of een ander zoekend uitvinderaviateur hem vóor zal zijn. Wieland volgt hier het voorbeeld van heel Sir Hubert Marks' hofhouding: men trekt van het goede leventje op het gastvrije landgoed op de aangenaamste wijze partij, en zet daarbij een gezicht alsof dit alles ons rechtmatig toekomt. Maar voor Wieland betekent deze vrijheid, dit milieu van onbegrensde mogelikheden wat ànders, wat méer dan voor de zwerm der gasten. Het is voor hem een akker, waarvan hij met slimheid, ijver en geduld hoopt te oogsten. Hij werkt in het technies bureau, bestudeert met de ingenieurs de tekeningen, de systemen en modellen der vliegmachines, hij schraapt het goud der kennis uit alle hoeken en gaten, om het bij zich te bewaren, alleen voor hemzelf. Maar ook is hier plaats voor het duivelse spelletje, dat hij op de mailboot begon en dat hem blijft aantrekken, onweerstaanbaar. Niet alleen de gekarikaturiseerde gouvernante Bessie Chatterton, maar ook Hubert Marks' jongste dochter Ethel, het ontvankelike nerveus-gevoelige droomstertje, krijgt hij op de bekende wijze in zijn macht. Zijn woorden en modulaties hebben in haar lichtwerkende, overprikkelde meisjes-fantazie een eigen wereld geschapen; zowel zij als Miss Chatterton zien in Wieland's en in hun eigen leven een noodlot, dat in de sage, in het muziekdrama ‘Wieland’ zijn loop neemt en zijn voltrekking vindt. Zij denken | |
[pagina 625]
| |
als de dichter, waarvan Couperus in ‘Korte Arabesken’ vertelt: ‘Ik verbeeld mij niet het een of ander: neen, ik leef met mijn verbeelding. Ik leef niet anders. Er bestaat voor mij niet anders dan dat verbeelde leven.’ Op zekeren dag ontdekt Sir Hubert Marks, dat Wieland twaalf kilo platina uit het laboratorium heeft gestolen en bij nader onderzoek blijkt, dat ook de 1600 pond sterling, hem door Marks toevertrouwd, niet voor aviatiese proeven maar ten eigen bate werden aangewend. In de gevangenis te Reading, waar hij zijn straf voor deze feiten ondergaat, wordt hij door een journalist geïnterviewd, en de uitgebreide kennis van aeroplaans, die Sir Hubert Marks uit dit interview leest, nopen hem, Wieland terug te nemen, zodra diens tijd verstreken is. Het is op dezen dag, dat het stuk begint; den dag, dat Wieland, diep in zich verbergend zijn wraak- en wrokgevoelens tegen Hubert Marks, op krukken uit de gevangenis naar het grote landgoed terugkeert. | |
III.Waarom loopt dit flinkgebouwde, krachtige lichaam op krukken? Omdat het feit, dat Sir Hubert hem in de gevangenis wierp in zijn tweede realiteit - het muziekdrama ‘Wieland’ gelijkstaat met het doorsnijden van de kniebogen.
Wieland:
(ernstig) Het was buitengewoon goedhartig van U, mij alleen maar de kniebogen door te snijden.
Monk:
(Sir Huberts advocaat) Wat zegt U?
Wieland:
(zeer kalm) Ik bedoel, U hadt mij bovendien nog best een oog kunnen laten uitsteken.
Monk:
(glimlacht tegen Sir Hubert Marks: tot Wieland:) Moeten wij dat figuurlik opvatten?
Wieland:
Neemt U mij niet kwalik, heren! (wist zich het voorhoofd met een grove zakdoek) Figuurlik, dat spreekt vanzelf. Misschien heb ik iets dergelijks ergens eens gelezen.
Met een overgangszinnetje als dit laatste komt hij doorgaans weer op de begane grond terug. Zijn diefstal erkent hij grif. Hij had schulden en die heeft hij met dat geld betaald; zwendel en oplichterij, - kwalificeert hij het zelf. Het gestolen platina nam een vriend van hem mee | |
[pagina 626]
| |
naar Rusland, - hetgeen later een leugen blijkt. Wat het interview betreft: hij begrijpt niet, dat Sir Hubert zo'n krant au sérieux neemt. Zo als gezegd is: hier begint het stuk. Hun die in twijfel verkeerden, of Wieland een genie of een charlatan is - en dat schijnen er bij de opvoering te Berlijn heel wat geweest te zijn - zou ik in 't algemeen in overweging willen geven, of niet de charlatan als hoofdfiguur alleen bruikbaar is: aan het slot van een drama of een blijspel. Het spel zelf wordt dan 's mans aanvankelik succes, de ontknooping 's mans ontmaskering. Dat ‘Wieland met een ontmaskering - zelfontmaskering - aanvangt, is alvast een overdenkelik feit. Op de dag van zijn terugkeer, neemt ook Mrs. Gladys Stewart weer haar intrek op Marks' landgoed. Voor haar, de sterke, geraffineerde intrigante, is de goedhartige Hubert Marks een instrument om te bespelen, een prooi voor haar quasi-kinderlike koketterie. In de nu komende jaren blijft zij bij Marks logeren, met de berekenende hoop hem te zullen trouwen; maar de vooroordelen van zijn stand beletten een huwelik en voor een onwettige verhouding is in haar berekening geen plaats. Ofschoon zij en Wieland elkaar uit oude vete haten en bekampen, zijn hun karakters in veel opzichten gelijksoortig; door eenzelfde wil haar liefdemacht te doen gelden, is ook zij bezeten, en Wieland voelt haar dan ook als de enige, die tegen hem opgewassen is. Als hij en miss Chatterton, de gouvernante, bezig zijn hun taal, de taal van het muziekdrama, te spreken, betrapt hen Mrs. Stewart, en haar dreigement, dat zij hem tot een huwelik met Chatterton zal noodzaken, maakt wel indruk op hem. Maar dat ook Ethel Marks naar de dag van Wieland's terugkeer heeft gereikhalsd, - dat weet Gladys Stewart eerst veel later. Als het bijna nacht is, speelt Wieland zachtjes een motief op de piano, die in de grote hall staat, en als een slaapwandelares, in wit nachtkleed, komt Ethel blootvoets de trap af, gaat naar de vleugel, slaat die open en gaat zitten.
Wieland:
(heel zacht) Dank, dat U gekomen bent.
Ethel:
Dank, dat U mij liet halen.
Wieland:
Heb ik U laten halen?
Ethel:
Ja zeker. Er kwam toch iemand, die mij wekte. | |
[pagina 627]
| |
Ik sliep al. Er kwam iemand om mij te zeggen, dat ik direkt naar beneden moest gaan. Was het Eric niet?
Wieland:
(met een achterhoudend lachje) Och ja, het zal wel Eric geweest zijn.
Ethel:
Eerst de etude, niet waar? (speelt een paar frazeringen uit eene etude van Bach. Houdt plotseling op) Of liever toonladders? We waren gebleven bij ges-majeur (begint te spelen houdt weer op, bijna huilend) Ik kan niets zien...
Wieland:
Heel natuurlik. Ik zal de lamp wat opdraaien - Zo - (Het felle, maar beperkte schijnsel van de piano-lamp valt op de noten, op de toetsen en op Ethel's handen. Haar figuur zelf blijft in donker. Zij begint weer te spelen)
Wieland:
Goed zo! Een-twee een-twee... (slaat zachtjes met een potlood de maat op de kast van de vleugelpiano.)
Ethel:
Gaat het goed? Ik heb geen toets aangeraakt, zo lang U op reis was.
Wieland:
Nu de andere vingerzetting: een-twee een-twee.
Ethel:
Vindt U ook niet, dat de vleugel, zo'n dunne klank heeft, Mr. Wieland?
Wieland:
Vindt U dat? Vindt U dat?
Ethel:
Hij klinkt als een ingeslapen, stoffige luit (speelt door) In vele, vele maanden heb ik niet gespeeld. De leeraar uit de stad zou mij les geven. Maar ik hield mij ziek.
Wieland:
Nu es-mineur. Een-twee een-twee-een...
Ethel:
De doktoren dachten, dat ik echt ziek was. Maar ik hield me maar zo om geen lessen van hem te krijgen. Waar was U zo lang Mr. Wieland?
Wieland:
Dadelik, prinses! - Nu nog de andere vingerzetting! Een-twee (stilte) Wieland lag met doorgesneden kniebogen in den toren.
Ethel:
In den toren? (zich bezinnend) O ja, daar waren wij juist gebleven. Gaan wij daar nu mee door? Waarom zit U niet naast mij Mr. Wieland?
Wieland:
Geduld! geduld! (loopt op den tast langs de vleugel naar voren. Gaat naast Ethel zitten, slaat de grote, zware partituur op) Nu nog de terzen? Een-twee-drie-vier iets vlugger.
| |
[pagina 628]
| |
Ethel:
(al spelend) Was het in den toren donker?
Wieland:
Heel, heel donker! Een kleine spleet was er maar in de muur. Daar doorheen zag Wieland een stuk blauwen hemel... (bladert in de partituur) Hier staat het; en door den hemel zweefden vogels...
Ethel:
Altijd en altijd had ik uw partituur onder mijn kussen. Niemand weet dat. Eric ook niet.
Wieland:
Trouw hoedde de Koningsdochter het geheim van de schat...
Ethel:
Het is een grote schat, de partituur, is 't niet?
Wieland:
Niet de partituur. Het geheim is de schat.
Ethel:
Ja? Werkelik? Maar de partituur zelf? Vroeger zei U altijd, dat het een lang-vergeten werk van Richard Wagner was. Waarom zei U dat? Nu weet ik, dat het een opera is van U...
Wieland:
Gelooft U dat? Het is mij dikwels, alsof ik zelf niet anders ben dan een lang vergeten opera.
Ethel:
(met een kinderlike lach) Wat is er toch, Mr. Wieland? U bent zo heel anders dan gewoonlik - zullen wij beginnen? Ik kan nu ook de bassleutel vlot lezen...
Wieland:
Hier, hier waren wij gebleven... (slaat een paar bas-akkoorden aan. Ethel speelt een korte satz van geprononceerd- Wagneriaanse modulatie) .
Ethel:
Dat is het.
Wieland:
Hier in de cello het motief: ‘In Wieland ontwaakt het heimvee naar vliegen (speelt de bewuste akkoorden) .
Ethel:
(vol vuur) Ja, ja. De wrede koning heeft hem de kniebogen doorgesneden. Dat was in de voorafgaande scene. - Om het goud, niet waar? - Wat was dat ook weer met het goud?
Wieland:
Dat komt even later, waar Wieland met de koning spreekt. Hij zegt: ‘Hier zit ik en smeed voor U. Slechts voor U smeed ik, o koning’. Maar hij heeft het goud verstopt... en heimelik smeed hij zich vleugelen.
Ethel:
Gouden vleugelen?
Wieland:
Ja, grote gele vleugels... (lacht.)
Ethel:
(richt zich een weinig op, kijkt hem strak aan.
| |
[pagina 629]
| |
Met vreesachtige stem) Bent U dat zelf? Bent U dat werkelik, Mr. Wieland?
Wieland:
(verstolen) Zeker ik ben het. Ik ben Wieland zelf, Wieland, die grote vleugels voor zich zelf smeedt.. hihi... vleugels om er mee te vliegen. Wees niet bang, kleine prinses! - Zie: hier nemen de klarinetten en de hoornen het tema over. De hoorn staat in F. U moet een kwart transponeren. Juist. Zo... (Ethel speelt een lange satz.)
Ethel:
En zal Wieland aan het slot werkelik vliegen?
Wieland:
Hij moet immers vliegen.
Ethel:
O ja natuurlijk, hij kan niet meer lopen! - Ik heb ook gevlogen, Mr. Wieland. In mijn droom - Maar Pa zegt: in z'n droom kan iedereen vliegen. Zo gaat hun nachtelik gesprek door; zij komen aan het gedeelte van het muziekdrama, ‘waar de zwanenjonkvrouw haar zwanekleed hervindt’; Wieland speelt het motief der zwanejonkvrouw, Ethel waarschuwend, dat nu de jonkvrouw verschijnen zal. En op hetzelfde ogenblik, geheel onderworpen aan de wil van Wieland's muziek, komt Miss Chatterton, met stijf-ritmiese, bijna automatiese bewegingen de trap af. Zij draagt een koffer, op zijn bevel gepakt, want zij moet nog deze nacht naar het kontinent vertrekken. Hij heeft haar dat gelast, - om zich aan de uitvoering van Gladys Stewart's bedreiging te onttrekken. Als zij voorbij is, zegt het broze, ziekelik-overspannen kindje, wie van dit alles een machtige indruk bijblijft:
Ethel:
U hebt eens gezegd, dat er twee Wielandmotieven waren. Wat is nu uw eigenlike motief?
Wieland:
Dat van Wielands wraak.
Ethel:
Is dat erg afschuwelik, het wraak-motief? Dat hebben wij nog nooit gehad. - Hé! Ik word alweer bang. (als schudde zij de angst af) Speelt U het eens.
Wieland:
(nee-knikkend) We zullen er gauw genoeg aan toe komen.
En even later, als zij, door slaap bevangen, het hoofdje met de elleboog ondersteunt:
Ethel:
Zeg toch eens, hoe was dat ook weer met de koningsdochter? | |
[pagina 630]
| |
Wieland:
Wieland is er toe veroordeeld haar lief te hebben...
Ethel:
(Ziet even op. Glimlacht en steunt dan weer het hoofd op den arm) O ja...
Wieland:
Dat is het andere Wieland-motief. Dat van de wraak en dat van de liefde voor de koningsdochter (stilte) .
| |
IV.Nog meer gasten komen er die dag. De jarenlange proefnemingen en de bestuderingen van het vliegsysteem zullen morgen worden omgezet in een daad: een grote proefvlucht. Sir Hubert Marks heeft alles, àlles op den dag van morgen gezet. Nu of nooit. En zijn ingenieur Glen vecht met de wanhoop in 't hart dagen en nachten lang om op tijd met alles klaar te zijn, wetend dat hij eigenlik niet gereed is. Hij verkiest dan ook het toestel eerst aan een kabel te laten lopen, durft niet de vrije lucht in; en daarom - zo horen wij uit een gesprek van hem en Wieland - heeft hij het hoogtestuur heel klein gekonstrueerd. Eric, de zoon van Sir Hubert, heeft Glen omgekocht de proefvlucht te mogen meemaken.
Wieland:
Weet de ouwe dat?
Glen:
(drinkt een slok whisky) Kan me wat schelen.
Wieland:
't Is haast niet te geloven Mr. Glen wat u me daar vertelt. Als we het hoogtestuur eens wat groter maakten?
Glen:
(drinkt) Komt er niets op an. Als de boel maar klaar komt. Flinke jongen, die kleine (stilte) .
Wieland:
(van het bureau uit) Ik maak het een derde groter.
En even later koopt de eerzuchtige jongen, Glen voor de tweede maal om, zodat hij morgen de stuurinrichting mag bedienen. Hij, Eric wil het stoute stuk bestaan; hij zal de aeroplaan zó sturen, dat hij zich losrukt van de staaldraad en vrij als een vogel de lucht klieft. Reeds ziet hij, hoe de duizenden hem nastaren. Ook zij zal hem toejuichen... Mrs. Gladys Stewart. Zij heeft op de zoon al even sterke indruk gemaakt als op de vader. Heimelik wakkert Wieland het vuur van de eerzucht bij hem aan, prikkelt Eric's jalouzie door de opmerking, dat diens | |
[pagina 631]
| |
vriend Tom Northwick voor zo iets de durf en de gave heeft, Eric niet; die is er ‘te mooi’ voor. En als de grote dag aanbreekt, de dag dat het juist een jaar geleden is, dat Marks, onder den indruk van Mrs. Stewart's mooie, bevelende ogen, de moeizame proefnemingen hervatte, dan is ook de zon opgegaan over Wieland's wraak... eigenlik over het eerste gedeelte van zijn wraak. Eric zit aan het door Wieland ontworpen hoogtestuur, dronken van roemzucht stuurt hij het toestel naar boven, - los van de staaldraad zweeft de vogel één moment in de matelooze ruimte...... dan stort alles op de aarde te pletter. Eric, de zoon van hem, die Wieland ‘de kniebogen doorsneed’ ligt naast den ingenieur Glen: beiden dood. In zijn blauwe werkblouse lag Eric op het grasveld: een infant, als arbeider verkleed. Zo ziet de vader hem, als hij aan hem terugdenkt, in latere jaren.... | |
V.Toch kan Marks de vliegproeven niet opgeven. In onverzettelik idealisme laat hij aan de tekeningen in het bureau voortwerken. Zijn eer en zijn liefde gelooft hij ermee gemoeid. ‘Wanneer zullen wij vliegen, Sir Hubert Marks?’ Dat waren de gouden woorden, waarmee indertijd Mrs. Stewart hem aansprak en de klank van haar stem zingt nog in zijn oren na. Maar na nog twee jaar geduldige arbeid, voelt hij zich geknakt. Bovendien wil Mrs. Stewart van hem weg, begrijpend, dat het tot een huwelik toch niet zal komen; zij verlangt naar nieuwe emoties en de weg om zich van hem te ontdoen heeft zij gauw gevonden, - zoals zij voor èlk doel vlug de middelen vindt. Sir Hubert's millioenen zijn uitgeput en hij vraagt zijn ingenieur Baxter, wie er schade zou lijden àls er eens iets gebeurde... ‘Alleen U zelf’, is 't antwoord; tegen brandschade is men niet meer verzekerd; bezuinigingsmaatregel. ‘Dit zou dus een eervolle retraite zijn’ - overlegt Marks. Doch de uiterlike glorie van het huis weet Sir Hubert hoog te houden, want zelfs de dag van zijn gesprek met Baxter geeft hij een groot diner, en Gladys heeft het zó beschikt, dat Marks aan het dessert haar verloving met de jonge Tom Northwick zal aankondigen: háar eervolle retraite. Dat zij daarmee van | |
[pagina 632]
| |
Marks, die - al trouwde hij niet met haar - waanzinnig van haar is gaan houden, het onmogelike vraagt, laat haar koud. Alleen belooft zij, hem een afscheid toe te staan als alle gasten heen zijn; ‘misschien is 't wel voor 't laatst’, zegt hij, niet zonder bedoeling. De druk-pratende gasten staan intussen van het diner op, en begeven zich naar de hall. De auteur typeert ze in hun dialoog: de twee dochters uit Marks' eerste huwelik als mondaine fortuinzoeksters, Monk als de korrekte advokaat, Lord Northwick en Malcolm Cross als twee vijandige dagbladbezitters, Halifax als de avonturier, die alle gebeurtenissen onder zijn cyniese spot bedelft, Shusterman als de journalistieke parasiet, die uit al deze uiteenlopende oppervlakkelingen òf kopie, of baar geld tracht te slaan. Een charge?! Zeker, - maar een goede, een tintelende. Natuurlik praat men over het vliegen; waarover ànders! Alleen Tom Northwick, de vliegenier van straks - al ziet niemand dat in hem - zwijgt en denkt aan haar en aan het doel van de wereldse komedie, die van avend gespeeld wordt: de bekendmaking van zijn verloving met Gladys Stewart. Eindelik maakt Marks werkelik aanstalten tot spreken, tot het houden van ‘zijn eigen lijkrede’, zo als hij 't tegen Gladys heeft genoemd. Maar hij kàn niet. Als allen, gespannen luisterend de verloving van haar en Marks-zelf denken te vernemen, moet Lord Northwick, Tom's vader de te zware taak overnemen. Dan feliciteert men Tom en Gladys, er wordt geklonken, gelachen, gefluisterd over 't onverwachte nieuws, en niemand heeft oor voor 't zwaarwichtig aviaties gebazel van Sir Malcolm. Zelfs het eindeloos-langgerekt fluiten van de mailtrein in de verre verte wordt bijna bedolven onder het vrolik discours. Maar opeens is er daarbuiten nog meer tumult... Luid geblaf van alle honden door de avendstilte van Marks' landgoed... Twee schoten van de kustwacht in de verte, vlak op elkaar, verrassen huis en hof... Gespannen luisteren allen naar de alarmerende geluiden... Die bij de deur staan, zien een mannengestalte over de schutting klimmen;... met een plof is hij neergesprongen, hijgend loopt hij naar de helverlichte hall. Angstig kijken allen naar de deur, op welker drempel hij staan blijft, verblind door 't licht... ‘Wieland’, - stamelt Ethel, haast onhoorbaar. | |
[pagina 633]
| |
VI.Ja, het is Wieland, de man die twee jaar geleden na het ongeluk van Eric en Glen verdwenen is, en niets meer van zich horen liet. Het is Wieland, de man die daar hongerig, doodsbleek en vermoeid in de deurpost staat in het leren kostuum van een motorrijder. Hoe komt hij hier? ‘Een kwartier geleden’, stamelt hij, ‘de kust bereikt, Ik kom van het kontinent.’ ‘Leugens!’ roept men, ‘er is geen mailboot om die tijd.’ ‘Ik vlóóg... met mijn toestel vloog ik de zee over...’ Uitbarstingen van lachen. Hij durft beweren, dat hij vlóog...! Dat is toch àl te dolzinnig! Halifax vraagt, of Sir Hubert deze scène voor zijn gasten heeft gearrangeerd, want hij is de enige, die niet lacht... Honend, ongelovig, geamuzeerd door zoveel brutaliteit, luisteren nu al de gasten naar Wieland's merkwaardige ‘blufferij’. Maar onder zijn verhaal gaan de vrolike verven der spot verbleken, langzaam neemt de frivole stemming zijn keer...
Sir Hubert Marks:
Vertel uw droom maar helemaal, Mr. Wieland.
Mrs. Stewart:
U droomde dus. - U sprak daarnet van grote mooie cirkels, die U in de lucht beschreef.
Wieland:
Ik dreef wat meer Westwaarts af dan gewoonlik. Toen ik de havenlichten van Duinkerken onder mij zag, kwam de gedachte bij mij op..,
Halifax:
Mijn liefste, het dromen is zoet.
Mrs. Stewart:
Nu?
Wieland:
Wij spraken zo even over de magnetiese attraktie van sommige plaatsen. - De maan stond laatste kwartier en ik had bestendig Oost-Zuid-Oost. Waarom had ik niet eens hier voorbij kunnen gaan?
Mrs. Stewart:
Waarom? - Waarom niet?
Wieland:
Ik hield aan op den Arkturus en had toen niets meer beneden mij dan het lichte, regelmatige ruisen van het Kanaal...
Halifax:
Goed zo. Waren er ook schepen in uw droom?
Wieland:
In 't begin wel. Ze dreven beneden mij als lucifers in een waskom. Toen moest ik wat stijgen om boven | |
[pagina 634]
| |
de sluiers van mist te blijven. Ik had geen kompas en durfde de sterren niet uit het oog verliezen. De gehele afstand bleef ik drie à vierhonderd meter hoog, en niets dan een zacht, regelmatig schommelen, niets dan zuivere avondlucht,... maneschijn, het ruisen van ver en de blanke, nevelbanen beneden mij...
Mrs. Stewart:
Verrukkelik! God, dat is verrukkelík! En anders was er niets?
Wieland:
(even ineenkrimpend) Hm. Er was nog wel wat anders...
Later blijkt, dat hij daarmee de angst, de doodsangst bedoelt, die hij daarboven uitstond, maar die zijn trots hem belet hier te uiten.
Wieland:
Toen kwam de eerste hevige branding bij de zandbank van Goodwin. Een stevige landwind, die de nevelmassa van het watervlak wegjoeg. Dan al gauw het lichtschip en de cliffs voor Margate.
Halifax:
... het dromen is zoet....
Monk:
Voor Margate, zegt U?
Wieland:
Ik herkende het aan het rood-witte flikkerlicht. Ik was al te noordelik en beschreef een grote boog in westelike richting naar de kust toe. Dicht bij het land raakte ik in den warmen luchtstroom, die mij in de hoogte gooide als in een ballon. Met moeite kwam ik weer lager, ik was alle richting kwijt. De hemel was bewolkt, van de zee was al niets meer te zien. Niets dan oneindig heuvelland in de nacht lag beneden mij; enkele lichtere en donkerder vlekken.
Vorstin Sagan:
Net iets voor een droom!
Wieland:
Gelukkig kruiste ik de avendtrein van Margate die hel verlicht was en volgde nu tien mijlen lang de spoorbaan naar Dover. Toen ik daarginds bij de cliffs een landingsplaats zocht, was er iets dat met een ruk mijn arm van het roer afhaalde. Toen hoorde ik een schot. Of waren het er twee? De landing was niet in de puntjes, vrees ik...
Halifax:
Mijn lief het droomen is zoet... Wieland vraagt Sir Hubert Marks werkvolk naar de spoorbaan te sturen om zijn aeroplaan die de hele lijn verspert, naar het landgoed te transporteren. Hernieuwd, langgerekt gieren der | |
[pagina 635]
| |
lokomotieven, verscheurend de landelike rust daarbuiten, geven zijn verzoek meer klem.
Monk:
En U bent daar zo maar vandaan gelopen?
Wieland:
(ondanks zijn uiterlike zelfbeheersing bleek en ietwat buiten adem) Nu, een kleine zenuwschok zult U me toch niet kwalik nemen... (brengt tastend de hand aan het voorhoofd en werpt een wantrouwende blik om zich heen.) Misschien kunt U mij vertellen, wat U doen zou, midden op de spoorbaan, als er van weerskanten een expresstrein op komst was.
Mrs. Stewart:
(tot Halifax) Waar blijft uw refrein, Mr. Halifax?
't Gepraat der gasten leeft op, stormachtig. Er wordt gewed of alles bedrog is, ja of nee; Tom Northwick is de eerste, die openlik partij trekt voor Wieland's geloofwaardigheid en haast niemand twijfelt nog. Wieland is intussen naar zijn toestel wezen kijken, vertelt de gasten, dat de schade gering is, legt de konstruktie uit, vertelt daarbij zonder blikken of blozen, dat er 12 K.G. platina aan zit, welke hem de kniebogen en bijna een oog hebben gekost, en laat de dynamietpatronen, waarmee de motor funktioneert, van hand tot hand gaan; Marks steekt er een paar in zijn zak. Maar de algemene bewondering en verwondering duurt niet zó lang, of de kapitalisten en journalisten steken de koppen bijeen en richten de Wieland-Limited op, die de uitvinding zal exploiteren; als een kind tekent Wieland het kontrakt, dat hem wordt voorgelegd. In bitse woorden wordt hem dat door Ethel verweten, zodra zij alleen zijn achtergebleven. Voor die tijd heeft zij niets gezegd, voortdurend in strakke spanning geluisterd en gekeken naar al wat zich met en om hem voltrok. Wieland, tans met haar alléen beproeft door de oude middelen zijn overmacht op haar te herwinnen. Zij antwoordt, door hem voor te houden, hoe zij zich Wieland's terugkeer had voorgesteld: als in de regie-aanwijzing van de derde akte der Wieland-opera: ‘hij laat de krukken vallen en richt zich in zijn volle lengte op. Nu eerst ziet men, van hoe hoge gestalte hij is...’ Ook is zij de enige, die zijn doodsangst doorpeild heeft; want waarom anders al zijn onhandige | |
[pagina 636]
| |
bezwaren, toen de Wieland-limited hem overmorgen wilde laten vliegen?
Wieland:
(bijna smartelik) Maar dat wéet U toch: eerst komt het groote wonder - dan de vlucht tot de sterren.
Ethel:
Wat voor wonder?
Wieland:
(na een lange stilte) De koningsdochter komt op een avend in Wieland's donkere smidse...
Ethel:
Wat zoekt zij daar? (lacht) Ik zal niet in Uw smidse komen.
Wieland:
Zij smeekt om Wieland's hulp.
Ethel:
Waarom zou zij dat doen? Ik zal niet om uw hulp smeken. Toch wordt haar tegenstand al zwakker; en als hij langzaam op haar toekomt, scherp haar aanziend en dan nog eens op gedempten toon, maar scherp en duidelik herhaalt, dat zij komen zàl, - voelen wij, dat zij verliezen gaat. Straks in haar bed ligt zij, slapeloos, te snikken, uren lang... Bijna alle luidruchtigheid van gasten is heengegaan, de Northwicks vertrekken het laatst; maar Gladys Stewart wil niet met Tom en zijn familie mee. Deze nacht wenst zij voor 't laatst ten huize van Marks te vertoeven. Tom verzet zich daartegen.
Tom:
Waarom heb je 't me dan beloofd?
Mrs. Stewart:
Waarom heb je een zwakke vrouw zulk een onverstandige belofte afgedwongen?
Tom:
(blijkbaar op het teerste punt geraakt) Ik verzocht je toen al, mij niet naar het waarom te vragen.
Zij blijft. Tom weet niet, dat zij Sir Hubert Marks een afscheid beloofd heeft; en dat zij dat Marks niet durfde weigeren, bang dat dan zijn wanhoop hem tot het uiterste drijven zou. Weinig vermoedt zij, dat het al te laat is: even vóor Marks afscheid van haar neemt, heeft hij vergif ingenomen. Dat vergif heeft hem wanhoopsmoed gegeven, moed de vrouw te nemen, naast wie hij een heel jaar voortleefde als een broer. Hij begint met haar te zeggen, hoe hij in dat jaar geleden heeft.
Sir Hubert Marks:
Avend aan avend naast elkander. Vlak naast elkander. Een marteling was het.
Mrs. Stewart:
(ietwat onnadenkend) Nu, als je denkt,
| |
[pagina 637]
| |
dat het voor mij zo pleizierig was; en geen ander gesprek dan die eeuwige vliegerij!
Sir Hubert Marks:
W-wat...?
Mrs. Stewart:
(brutaal) Nu?
Sir Hubert Marks:
Maar jij was het toch altijd, die mijn enthousiasme daarvoor weer opwekte.
Mrs. Stewart:
Je schijnt niet te weten tot wat voor opofferingen een vrouw in staat is!
Sir Hubert Marks:
Wou je zeggen, dat je enthousiasme...
Mrs. Stewart:
Heb je ooit een vrouw gezien, die zich niet zo opofferde, dat ze zich altijd opwond juist voor dat wat - in haar kraam te pas kwam. Dat is een grootheid, waar jij eenvoudig geen idee van hebt.
Sir Hubert Marks:
(de hand tegen het voorhoofd drukkend) En dat zeg jij - jij - dezelfde vrouw, die indertijd bij Lady Stanhope op mij toekwam en vol vuur mij vroeg: Wanneer zullen wij vliegen, Sir Hubert Marks?
Mrs. Stewart:
Maar mijn God, ik wist toen nog niet eens wat vliegen eigenlik is! - Ik wist alleen, dat ik je aardig vond... Als zij zich in een zijkamer verborgen heeft, omdat Ethel, na slapeloze uren, opgestaan is, en naar haar vader komt om hem moed in te spreken, wil Marks - na Ethel's vertrek - die zijkamer binnendringen; een verwoede worsteling ontstaat, zij verweert zich in machteloze woede, maar hij overmeestert haar. De grote hall is ledig, wijdopen staat de deur van het zijvertrek, waar Gladys en Marks hun brute kamp vochten. Dan ziet men door de grote ramen van de hall, buiten rook en vlammen krinkelen: de nachtelike brand, die Baxter op Marks' last heeft gesticht, met de dynamietpatronen. Reeds is de hangar van de grote aeroplaan door het wilde vuur aangevallen... Op handen en voeten kruipt Gladys Stewart uit het zijvertrek langzaam naar de hall; aan haar lang, rood haar sleept zij iets zwaars mee: het zware, dode lichaam van Marks, die in zijn razernij zich vastklampte aan haar haren. Zij denkt, dat hij bewust nog steeds niet wil loslaten, en schrikt als zij ontdekt, dat hij dood is. Met een schaar knipt zij het haar af, om zich te bevrijden, net éven vóor de komst van Wieland, die de | |
[pagina 638]
| |
brandlucht had geroken en per auto naar het landgoed rent, om te zien wat daar gaande is; hij is het, die in Marks' toegeknepen, dode handen enkele lokken van Gladys Stewart vindt. Het gealarmeerde personeel van het landgoed beperkt de brand tot vliegtoestel en hangars, die dan ook totaal vernietigd worden. | |
VII.De omstandigheden hebben nu Wieland en Gladys Stewart tot een bestand gebracht. De twee vijanden hebben belang bij elkaars stilzwijgen; zij zou hem kunnen beschuldigen van brandstichting, want de schijn is zeer tegen hem; maar hij zou aan Tom Northwick kunnen verraden, onder welke verdachte omstandigheden hij haar bij het lijk van Sir Hubert Marks heeft aangetroffen. Zozeer beseft Gladys Stewart, dat zij elkaars zwijgen nodig hebben, dat zij niet eens waagt hem in zijn plannen met Ethel - plannen die zij nu doorziet - te dwarsbomen. Ondanks Sir Hubert's plotselinge dood, zal de grote vliegdemonstratie doorgaan; wat bekommeren zich de geldjagers en journalisten van de Wieland Ltd om de doden! En Wieland, de eerste dienaar van de Wieland Ltd., is in de smidse rusteloos in de weer, - geholpen door Tom Northwick, stil en vastberaden als altijd, - het toestel en de onderdelen in gereedheid te brengen voor het grote moment: Wieland's opstijging. Even is hij alleen in de werkplaats, plotseling komt Miss Chatterton terug. Zij is lang weg geweest, in die tijd geheel verkleinburgerlikt en Wieland's geheime taal, die van het muziekdrama, ontwend. Toch, al heel gauw begint zij opnieuw met hem mee te dwepen en Wieland herinnert haar dan kortweg en zonder enig aarzelen aan het verdere verloop: hoe zij, de zwanenjonkvrouw, eerst heel aan het slot voor Wieland verschijnt; en hoe daarvóor eerst nog Wieland's wraak op de koningsdochter moet voltrokken worden en de grote vlucht naar de sterren moet zijn volbracht. Zij is dus te vroeg gekomen, en zij vindt het dan ook natuurlik, dat Wieland haar dwingt zich schuil te houden, zodra hij de koningsdochter, Ethel, hoort naderen. Ethel komt, en in wat tans tussen haar en Wieland geschieden gaat, ligt het zwaartepunt van het drama: de mislukking van Wieland's wraak. | |
[pagina 639]
| |
Zodra zij gekomen is, bemerkt hij: dit kan nooit het uur van wraak worden, daarvoor heeft Ethel hem te veel lief. De wraak, die hij zich voorstelt, haar geweld aan doen, zou zoet genot zijn voor haar, want haar liefde en haar kinderlik-blij vertrouwen, dat hij, de mens die zich vleugelen smeedde, morgen zal zweven door de blauwe en zonnige ruimte, is onbegrensd als die ruimte zelf. Wieland, dit voelend, en in 't volle besef, dat de mythe zijn leven moet blijven beheersen, in 't volle besef, dat vóór hij opstijgen kan, de wraak op de koningsdochter moet zijn voltrokken, hoopt laatste redding van: de pijnlike hagel der waarheid waarmee hij die bloesems van vertrouwen en liefde wil verpletteren.
Ethel:
Als ik eraan denk, hoe je dat beschreef: de bruisende zee, nacht- en havenvuren, lichtschepen en de branding over de zandbanken heen...
Wieland:
Prachtig! (krimpt ineen van vertwijfeling) .
Ethel:
Prachtig! En de geest der wereldzee over de donkere wateren...
Wieland:
Prachtig! (breekt in een krampachtige sniklach uit) Je hebt dat dus werkelik geloofd? (staat op, komt vlak bij haar; zacht en hees) Ontzettend was het! Ontzettend! Ontzettend!
Ethel:
(rilt onwillekeurig) Hoezo dan ontzettend? Wat?
Wieland:
(kromt zich van angst, bij 't herinneren) De angst! De verschrikkelike angst!
Ethel:
(springt op) Niet waar! Wieland!
Wieland:
(knikt) Het is wel waar.
Ethel:
Onmogelik! Neen, Neen. - Hoe hadt je dan ooit de moed gehad op te stijgen?
Wieland:
Toeval. Neen, een toestand van verblinding! Toen 't voorbij was, was ik al boven de wijde zee, die siste, siste - lekte naar mij op, lekte...
Ethel:
Afschuwelik.
Wieland:
Nu zeg je ook: afschuwelik! Er bleef niet anders over dan door te vliegen. Maar de angst...
Ethel:
Ik kan het niet begrijpen - Wieland?
Wieland:
Kun je je dat niet indenken? - Een mens heeft alles in zich: de fantazie om het wonder over zich te laten | |
[pagina 640]
| |
komen, de gloed van verlangen, de koelte van het bereiken, hij heeft de hoogste moed, de moed het nooit gedachte te doordenken - en ten slotte hapert het bij dat doodbanale, bij dat wat ieder welgeschapen lummel zijn zoon nalaat: zenuwen! De doodgewone gemene goeiige zenuwen! Begrijp je dat?
Ethal:
Nee.
Wieland:
(luistert in zijn vertwijfeling niet meer naar haar) En zo is het gebeurd, dat de mens, die de Goddelike vonk van den hemel heeft gestolen en de mensheid vleugelen schonk, plotseling voelde, (hier begeeft hem de stem) , dat hij zelf nooit vliegen zou...
Zo denkt hij zijn doel te hebben bereikt. Haar stemming is gekeerd, zij veracht hem... nu zal zijn bruut geweld Wraak zijn, en niet zoete lust. Als een dier werpt hij zich op zijn prooi, - zij sláát hem om zich te verdedigen; maar als hij in wrede lust wéer en nog eens wéer geslagen wil worden door háar, breekt plotseling alle haat in Ethel en zij valt hem om de hals: ‘Je aderen wil ik door bijten, omdat je niet al lang gevoeld hebt, hoe ontzaggelik ik van je houd...’ Zij bedekt Wieland's gezicht met haar kussen. Wieland's wraak is geen wraak kunnen worden. | |
VIII.Langzaam begint het te dagen: voor Wieland een dageraad van verborgen wanhoop, voor Ethel de eerste dag van waar geluk. Zij omhelst haar smid, haar held, en het is als hoorde zij in de verte het crescendo van violen en horens uit ‘Götterdämmerung’, wanneer Siegfried en Brünnhilde uit het bruidsvertrek komen. Maar zij wil straks niet mee aanzien hoe hij zal gaan zweven en zwenken in de vrije luchten, aangestaard door de juichende duizenden. Stil, in haar eigen kamertje zal zij zijn weerkomst afwachten, en hij, de radeloosheid in het hart, brengt haar een eindweegs tot aan de tweesprong, omdat hij haar de laatste illuzie - die van zijn terugkomst - niet ontnemen wil. Bij zijn terugkeer naar de smidse en het vliegterrein zijn de drommen van duizenden reeds lang van alle zijden per trein en per auto komen opdagen en in lange en brede stroken vult hun gekrioel | |
[pagina 641]
| |
de rangen van het vliegkamp. Zij brullen en huilen van ongeduld, terwijl het komitee vruchteloos naar Wieland, de held van den dag, zoekt. Eindelik! Men helpt hem, men rent en draaft voor hem, want het grote moment is aangebroken, nu zal hij vliegen, de oude wonderen zijn niet verloren geraakt. Wieland neemt plaats, de motor wordt geprobeerd - die grote knetterende belofte - het geduld van de menigte is uitgeput en men roept, men schreeuwt zijn naam. De koning is aangekomen, de duizenden groeien tot tienduizende redeloze, razende dwingelanden. Maar Wieland stapt even in de aeroplaan, dadelik weer er uit, onder een voorwendsel; hij gaat naar de smidse, men hoort een korte knal... hij heeft zelfmoord gepleegd, door angst overmand, lamgeslagen doordat zijn wraak mislukt, het verband met de mythe afgesneden was... Maar het publiek weet dat niet, wil niets weten, is redeloos en zonder stel of stuur. Het publiek wil zien vliegen, het is gekomen om te juichen voor de levende mens, die zich gouden vleugelen schiep, en het eist de vervulling van zijn duizelende droom; het zal de afsluitingen verbreken, de soldaten overhoop stormen, het komitee te lijf gaan. Het geluid der duizende wachtenden zwelt aan als een hoge zee, die stormend opkomt hoger en hoger... En niemand, niemand kan vliegen. De handigen en de scherpzinnigen, de brutalen en de rijken... zij zitten angstig bijeen, zij zitten vast aan deze jammerlike aarde met oude, zware ketens. Hij die vliegen kon is niet meer. Maar dan komt Tom Northwick, dringt zich naar voren, trekt Wieland's kostuum aan en onder het gedonder der kanonnen en het uitzinnig gejuich der grote mensenklomp wijd en zijd, stijgt hij met de aeroplaan omhoog en regeert triomfantelik de hemelse gewelven. ‘Wieland, Wieland!’ klinkt het overal. Wat beduidt een persoons-verwisseling, wat beduidt een gestorvene? Naar het leven gaat aller aandacht. Hij, Tom Northwick is het, die door deze ijzeren tijd wordt geëist; hij, de man met de ‘koele, glansloze, vuilgroene ogen’ zo als Wieland zei - de man die moed en geen zenuwen kent, hij is het, die als een keizer strijkt boven de geestdriftige hoofden naar hèm opgericht. Hamlet is dood, - de jonge Fortinbras houdt zijn zegevierende | |
[pagina 642]
| |
intocht. Frisse golven van verblijden worden op het strand geworpen, springvloed van daadkrachtig verblijden, die, vroeg of laat, in ebbe van lijden verkeren gaat. | |
IX.Het overzicht van de inhoud van ‘Wieland, ein Märchen in drei Akten’, werd wat uitvoerig, moest dat worden, om de eigenaardigheden, de ingewikkeldheid van de loop der dingen scherp en op den voet te volgen. Het is niet te verwonderen, dat de tragiek van Vollmoeller's werk op het Berlijnse publiek geen vat heeft kunnen krijgen. Doorgaans gaarne bereid het gemeen in zijn afkeer van kaviaar ongelijk te geven en ze zelf te goutteren, komt het mij toch voor, dat er ditmaal van hun geestelike expansie te veel gevergd is, en dat een parallel-intrigue als die van Wieland's muziekdrama niet aandachtig genoeg door de overstelpte hoorder gevolgd wordt, wanneer hij niet bij voorbaat is gewaarschuwd, dat juist die bij brokstukken verhaalde parallel-intrigue hem tot het zuivere begrip leiden moet van dit lang-niet-banale toneelstuk. Want wel doen de dromen, de waarzeggers, de schimmen in de klassieke treurspelen soortgelijke dienst, - nl. de hoorders voorbereiden op de ontknoping - maar hun optreden beslaat enkele korte, spannende momenten, terwijl een broksgewijze inlassing van de Wieland-sproke, gelijk die hier geschiedt, eer verwarrend en vermoeiend werkt. Dat iemand, die nu en dan van zulk echt, zulk bruisend teaterbloed blijk geeft als Vollmoeller, dàt niet heeft gemerkt! Sterk genoeg is hij in zijn teater-effekten! Wanneer wij voor de eerste maal de vliegmachine te zien krijgen, geschiedt dit, doordat fel magnesiumlicht van een fotografiese opname, plots, één sekonde, ook de dingen van de verste achtergrond wit omscherpt. Iemand die in zijn werk zulke trucs - m.i. geoorloofde! - voorschrijft, kent zijn publiek. Maar die kennis strekte zich toch nog niet zó ver uit, dat hij inzag de parallel-intrigue, waarvan ik hierboven sprak op andere wijze te moeten verwerken. Evenmin viel het hem op, dat de geestige en hekelende details, waarvan ‘Wieland’ rijk is - ik noemde er ter wille van de bondigheid in mijn overzicht haast geen ènkele - het dramatiese en de engere samenhang van het werk aanvreten. Aan onze schrijftafel kunnen wij nog lezen en hèrlezen en de | |
[pagina 643]
| |
samenhang zoeken, waar hij niet helder omlijnd is aangegeven. Maar in de schouwburg is het anders: daar drijft alles als een groot schip voorbij: herinnering kan niet alles terughalen er is zó véel en onze moeizaam-schiftende geest kent hoofd- en bijzaak eerst uit elkaar als het te laat is... En als dan de mensen op het toneel handelen uit motieven, die voor ons geen motieven zijn, als wij ze elkaar zien betalen met munt, die wij ongangbaar noemen, dan voelen wij ons eer van 't vertoonde vervreemden dan dat wij tussen de schrijver en ons de onmisbare en warme verstandhouding voelen aanzwellen, waarin begrijpend genot gedijt. Het gevoelsleven van de belangrijksten dezer personen is soms zo weinig algemeen-menselik, is zo speciaal... dat wij, b.v. wanneer Wieland en de twee vrouwen tot de Wieland-sproke opzien als tot een goddelike wet, maar half willig volgen deze nooit-gegane gedachtengang. Overigens hoort het zeker tot de aangename merkwaardigheden, die zich bij de lektuur voordoen, dat de gebreken zo on-hollands zijn. Nergens die vermaarde, telkens weerkerende fout van 't peuterig uitpenselen der hoofdfiguren: de ‘kleinmalerei’ op het toneel, die men zo terecht, wel eens ‘niederländerei’ 'heeft genoemd. Soms komen de zwakke dingen voort uit een grofheid, die in Holland wel niet zoek, maar toch in geheel andere soorten ‘voorradig’ is. Wanneer bijvoorbeeld Ethel met Eric, éen van die beiden met Wieland, of hij met Miss Chatterton een gesprek voert, naderen we - soms door invloed van het onderwerp, het muziekdrama - tot die kenmerkend-suggestieve en zeer tere Maeterlinck-stijl in de dialoog, die vaak vergeefs nagevolgd, maar nooit overtroffen wordt. Op zulke ogenblikken nu, waar 't geringste ongevoelde woord de stemming bederven kan, laat Vollmoeller de toespelingen die Wieland op de mythe maakt, platweg interrumperen door de momentele nuchterheid en 't banale gesnap van Chatterton. Even geeft dit een zeer komies effekt, maar het gevolg is lang niet komies: het gevolg is, dat niemand voor de Wieland-spoke meer sérieuse aandacht heeft. Het is het ‘uur van onbedachtzaamheid’ en aan Vollmoeller het langdurig schreien, wanneer straks zijn hoorders hun Chattertonse opmerkingen niet onderdrukken, op plaatsen, waar hij stemming en aandacht voor de mythe verlangt. Een voorbeeld. | |
[pagina 644]
| |
Derde Bedrijf. - Wieland is aan het werk voor de montage der aeroplaan. Miss Chatterton, die meer dan twee jaar weg is geweest, kwam zo even plotseling terug. Haar karakter heeft iets zeer huisbakkens gekregen.
Miss Chatterton:
Zo krijg ik het water in geen twee uur aan de kook (kijkt hopeloos rond, ontdekt de gloeiende kolen in de smidshaard) Maar wat heb je daar voor een prachtig vuur? Had me dat eerder gezegd!
Wieland:
(met een wantrouwende blik en licht geraakt, toch plechtig) : Dat is Wieland's smidse! De smidshaard, waarin Wieland zijn ijzer gloeiend maakt... weet je dat niet meer: in de derde akte?
Miss Chatterton:
Jawel! Maar dat is geknipt om er de trekpot op te zetten. En even vroeger, als zij hem verteld heeft, dat zij met een telegrafist verloofd is:
Wieland:
Een telegrafist? Niet veel zaaks voor een zwanejonkvrouw.
Miss Chatterton:
Dat zeg jij nu maar. Zo als men ziet, zitten wij hier met de auteur volkomen aan de grond. Dergelijke koffiepraatjes, dergelijke ‘spielerei’ dunkt mij fnuikend voor alle eerlike belangstelling in de samenhang van dit toch al zo wonderlik gekonstrueerde gebouw. Vergelijk dit eens met dergelijke fragmenten bij Ibsen, - of neen, vergelijken wij maar liever niet. Van Vollmoeller's persoon, noch van zijn vroeger werk, weet ik iets af, maar alleen met ‘Wieland’ te rade gaand, dat herlezend en navoelend, zie ik in mijn gedachten de dramaturg als een hoogst begaafd beginneling met twee vaak bij het Joodse ras - waartoe hij echter niet behoort - aangetroffen grote liefden: die voor geestigheid, en die voor het internationale, het roerige en eigenaardig-universele; een genegenheid die de op dit punt lang niet verwende Hollander ook in ‘Wieland’ weldadig aandoet... mits het maar niet tot schoolmeesterachtigheid is uitgegroeid zo als bij vele landgenoten of tot veelzijdige oppervlakkigheid als bij sommige Joden. Met zeker welbehagen wentelt Vollmoeller zich rond in zijn stof! Bewijs: de overlading met burleske en andere details - flauwiteiten soms. Het in-olympiese-rust tronen boven zijn | |
[pagina 645]
| |
werk is hem absoluut vreemd. Hij loopt en draaft tussen zijn personen door en heeft met hun gedachten en gevoelens zelf nog lang niet afgerekend. Behalve de storende mengeling van de reëele sfeer met die van de sage, welke ik boven aangaf is ook in de slotscène van het tweede bedrijf de goede smaak wel vèr uit de buurt. Iemand, die zich vergiftigd heeft en uit het feit dat hem nog maar een uur te leven rest, de kracht put voor een aanranding der begeerde vrouw; die, met haar worstelend, sterft, nog in zijn doodsstrijd zich vastklampend aan haar lange rode lokken; wiens lijk dientengevolge door haar wordt meegesleept van de zijkamer naar de aangrenzende hall, waar zij met een grote papierschaar, die aan de lessenaar hangt, zichzelf bevrijdt door loskkippen... kan het nog naarder, nòg onsmakeliker, nòg meer ‘Grand-Guignol’? De draak heeft er wèl zijn adem over heen laten strijken; en de dagen van de aeroplaan zijn nog niet ver van die der diligence. Gekondenseerde voosheid. Onze tijd heeft zijn eigen romantiek en die komt in de betere en in de beste gedeelten van ‘Wieland’ wel zó schoon aan het licht, dat wij geforceerde taferelen als het genoemde gaarne derven. Wij vragen van het toneel niet meer de werkelikheid-voor-alles - wijder worden telkens de grenzen zelfs in naturalisties-aandoend werk uitgezet - en de kreet om ‘de vierde wand’ bestierf op onze lippen, toen wij in en door schoonheid nieuwe mogelikheden ontwaarden; maar wij hebben onze oude vriendin, het naturalisme niet de rug toegekeerd om die verslenste joffer, de drakerigheid, weer met schalmeien in te halen. Die heeft afgedaan - voor goed. Wèl staan wij in een toneelspel als dit ver af van alle naturalisme, dat trouwens op het Duitse toneel nooit zó breed uit dorst te zitten als te onzent. Hier geen minutieuse afbeelding van uiterlike eigenaardigheden; neen, voor de schrijver van Wieland's beste gedeelten is het toneel heel en al de plaats waar hij zijn karakters en hartstochten opstelt om ze als door een sterke lens te laten zien; en deze abstrakties zijn vleselik geworden, ze dragen kleren en schoenen... om aan te duiden, op wèlke tweevoeters uit het heelal hun konflikten slaan. Al weten we na Rostand's dierenstuk - en wellicht al 'n beetje eerder! - dat veren | |
[pagina 646]
| |
en pluimen desnoods óok dienst kunnen doen. Zó, van binnen uit, schiep Vollmoeller zijn personen, zijn zeer eigen karakters, en lang blijven ze in onze heugenis, - juist dáardoor. Sir Hubert Marks, wien de uitvinding van de ‘plus lourd que l'air’ zijn leven-zèlf geworden is, dank zij de mooie ogen van de geslepen vrouw, die ten slotte niet zó veel om zijn ideaal blijkt te geven. Jaagt hij niet zijn hele leven schaduwen en schimmen, een ijdele waan achterna? De overspannen, overprikkelde Ethel, die toch op sommige momenten zulke eerlike en roerend-naïeve dingen zegt... volgt zij niet, zo goed als Miss Chatterton, een inbeelding, een schone schijn, haar opgedrongen door Wieland, door de man, die - ondanks spontane kracht - ten onder moet gaan door zijn menselike zenuwen, die ‘banale zenuwen’, zo als hij ze smaalt? Als hem de wraak ontglipt, - de wraak, die eng verband hield met de mythe, mythe waaruit hij zijn levensdurf putte als anderen uit hun geloof - dan is zijn ontreddering die van den krijgsman, wien de lans uit de handen geslagen wierd, versplinterd. Die Wieland-sage, gelijk hij verwerkt heet te zijn in het muziekdrama, is - ik herhaal het - stuwkracht of rem der daden in dit werk. Zodra we gaan aannemen, dat die sage voor Wieland geen werkelike waarde heeft, dat die voor hem niets is dan een middel om vrouwen naar zijn pijpen te laten dansen, komen we in tegenspraak met het motief voor zijn zelfmoord. Waarom - indien 't niet komt doordat de glans der sage na 't mislukken der wraak verduisterde - waarom zou hij niet durven opstijgen? Gewone, alledaagse angst voor zijn leven? Dat is ongerijmd, want op 't zelfde ogenblik maakt hij aan zijn leven een einde. Allen, Sir Hubert Marks, Wieland, Ethel, Miss Chatterton, zijn door een schijn, door verrassende, nerveus-flakkerende dwaallichten verblind. Maar zij, die anderen, Gladys en Tom Northwick, de levenssterken, die geen lampen en geen lichten nodig hebben, die voor te pijnlike schelheid de sluwe ogen weten te sluiten en ook in 't duister op den tast hun weg vinden... zij gaan niet ten onder, zij blijven overend, hoe 't ook rondom hen bruist en kookt. Is hun dan de macht, beklimmen zij, zij alleen de toppen des levens? Toch niet. Want hij, die het hoogste 't eerst bereikte blijft toch... Wieland. Wieland, in de dagen dat | |
[pagina 647]
| |
de waan hem kracht gaf. De nieuwe daad van de nieuwe Held, de trotse vlucht over het Kanaal - breedgewaande kloof tussen twee beschavingen - hij volvoerde hem, toen hij nog wist hoe ‘in vuurgloed kil, in dromen listig te zijn.’ | |
X.De psychologie en de saamgetrokkenheid der dialoog zijn Vollmoeller's sterke kanten. Want al is het werk overladen - het kost vaak moeite de draad niet kwijt te raken - wat de verhouding onderling der hoofdpersonen aangaat, heeft hij in hoge mate Ibsens deugd: dat hij geen woord neerschrijft of het omlijnt die verhouding scherper, of het heeft zijn betekenis voor de konstruktie. De overlading, waarvan ik sprak, zit dan ook meer in het overgroot aantal bijlopers en in de lust waarmee hij zelfs de onbeduidendste hunner iets eigens meegeeft: défaut d'une qualité. Zonderling: in hoofdscènes trekt de dialoog samen als onder de werking van bijtend zuur; maar gehele bijtonelen met bijfiguren konden zonder smart geschrapt worden. Het brokkelige in Vollmoeller's ‘Märchen’ komt nog sterker uit door het gebrek aan bondig konflikt: véel tragies-geziene karakters, scherp van contour, veel karakterbotsingen en wrijvingen en toch geen grote strijd; zo veel wapens en geen bataille. Er is ook niet éen macht, éen groot strijdpunt in het werk, éen invloed, waar groepen met eigen gevoelens en gedachten naast of tegenover staan. De verovering van de lucht? Ja, al wat daarmee samenhangt brengt de geesten wel in beroering, in oproer soms, en niet ik zal aan dit probleem zijn grootsheid ontzeggen. Maar dat is hier niet geworden tot iets onvermijdeliks, iets nijpends, tot ‘den dach die Elckerlijc niet voorbi en mach.’ De grote hartstochten: wraak, liefde, haat, zelfzucht, zijn met Ibsen in het drama weergekeerd en de dramaturg van tans zal, daarop voortbouwend, - doet Wieland's mislukte poging tot een tweede vlucht niet sterk denken aan Solnes, die immers ook een tweede hoogtepunt van zijn leven zocht? - glimlachen om hem die in dàt verband van dekadentie rept. Maar dat wil dan ook zeggen, dat hij zijn materiaal te gebruiken weet, en dat hij ons het geluid, dat zijn gevoelig oor opvangt wanneer daarbuiten de | |
[pagina 648]
| |
degens worden gekruist om diepwortelende beginselen, edel kan verklanken. Zulk een gemis valt met geen modieus-drakerige kunststukjes à la Wedekind te verbloemen. | |
XI.‘Geen bedrijf zonder gewrijf’, zou men van alle drie der Wieland-bedrijven kunnen getuigen. Nergens is het stuk dood, het roert zich naar alle kanten, het sproeit vuurwerk van satire rondom, het zet telkens weer andere typen in zijn verbluffend licht. De journalist, vertoornd, omdat de uitvinding der aeroplaan zes maanden te vroeg naar zijn zin geschiedt en hij de zomer gereserveerd had voor 't doen ontdekken der Noordpool door kapitein Clapperton. Dan had in het najaar zijn dagblad de aeroplaan laten uitvinden. Zijn hele plan-de-campagne voor dat jaar valt door Wieland's schuld in duigen. ‘Je hebt niet gevlogen’, snauwt hij hem toe. Nog niet half uitgerust van zijn Kanaalvlucht (II, 4.) protesteert Wieland flauwtjes: ‘Ik heb drie getuigen.’
Sir Malcolm:
‘En ik heb drie millioen abonnees. Als ik verklaar, dat de Saksers een heidense volksstam zijn, en dat ze zich voeden met hondevlees, dan wordt dat een waarheid, die drie millioen maal wordt beaamd. Als ik morgen beweer, dat de hemel boven Engeland door een diepblauwe violet-achtige tint uitmunt, dan is overmorgen de Engelse hemel violet...
Lord Northwick:
Of de Evening Telegraph heeft nog maar drie abonnees.
Sir Malcolm:
Ik vind Uw opmerking tactloos, Lord Northwick.
Lord Northwick:
Het spijt me, Sir Malcolm Cross. Nu is het de journalistiek, die een veeg uit de pan krijgt, straks geldt het 't snobisme. De twee oudste dochters van Sir Hubert Marks (Mrs. Hutzler en de vorstin Sagan) wonen beiden te Parijs en vertellen, meer met snobistiese trots dan met spijt, dat ze er elkaar nog nooit ontmoetten De dames keuvelen samen over haar leven van vandaag en van gisteren. Mrs Hutzler, verhaalt, hoe zij op zekeren dag telefonies bericht van haar man kreeg, hij zijn hele vermogen kwijt was. Als antwoord stuurde | |
[pagina 649]
| |
zij hem zijn revolver naar het kantoor. ‘En hij wist wat hij mij schuldig was.’ Zijn leven was zeer hoog verzekerd, en de lady betuigt, dat zij financieel zich best kan redden.
Vorstin Sagan:
Laatst beweerde men, dat je verloofd was. Met wie ook weer.
Mrs. Hutzler:
Met Halifax natuurlik. Beste jongen. Hij heeft zich aangewend mij om de veertien dagen ten huwelik te vragen.
Vorstin Sagan:
(heel snoezig) Maar mijn lieve Muriël, waarom trouw je niet met hem?
Mrs. Hutzler:
Nu, zo hoog was Charles Hutzler's polis nu weer niet, dat ik me een tweede man kan veroorloven! Net genoeg voor een sekretaris...
Vorstin Sagan:
Shocking.
Mrs. Hutzler:
Volstrekt niet. Direkt na zijn eerste aanzoek heb ik hem, 100 dollar per maand aangeboden, geklede jas en hoge hoed extra! Maar wij kunnen het er absoluut niet over eens worden. Dat weet je toch zelf ook wel, lieve Beatrice: zonder een geklede jas en een hoge hoed achter zich aan, kan een dame in Parijs 't doodeenvoudig niet stèllen... Slag op slag geeft hij op deze kruimige en vernuftige wijze de verwaten wereld 't hem toekomende. In dit soort geestigheid is Vollmoeller onuitputtelik als een jugend- of ‘Simpel’-redakteur, en er zijn gedeelten, waar men zó een tekening van Thöny, Reznicek of Heilemann naast wou zetten. Toch jammer, dat door dit gewirwar van bijlijnen en zijlijnen bemoeilikt wordt de kijk op de grote lijn, die door ‘Wieland’ loopt, de nu haast uitvindbare, lichtkleurige streep, eerst met vaste hand getrokken, later verdoezeld. Niet dat Vollmoeller verschieten opent; hij heeft niet de macht de wolken met stoere hand vaneen te scheuren en, groot van gebaar, ons te wijzen naar de eerste stralen van het licht, dat hoog daarachter troont. Noch hoort hij tot hen, die over de hoofden van de door hen geschapenen heen, uitzien naar dagen van meer gemeenzaam en zuiverder bedoelen, en in wier werk het nieuw-ontwaarde gedempt weerkaatst als in stille vijvers. Zijn talent is anders geaard, menseliker, kleiner, maar niet | |
[pagina 650]
| |
minder fijn. Fijn ondanks reeds genoemde grofheden, oorspronkelik, ook al blijkt hij soms Ibsen, Maeterlinck, Shaw, te kennen. ‘Er zijn verschijnselen’, - zo werd onlangs over de jongste schilderkunst geschreven - ‘van een verkenning der paden, die liggen kunnen in de goede richting, maar meer nog van een ten einde raad zich vermeien in een doelloozen tocht, in het wenden en keeren door de kronkelgangen van een doolhof.’ Tot die laatste groep ‘schilders’ - aan wie door de bedoelde kritikus volstrekt geen talent en artisticiteit ontzegd werd! - zou ik Vollmoeller willen rekenen. Met forse vegen weet hij de landschappen der mensenziel in gloed te zetten, wat ruw en ongelikt soms, toch nooit vervelend, nooit doodgeploeterd, van begin tot einde spontaan, fris als een voorjaarsbui. Als hij zich in de doolhof der wereld wendt en keert, doet hij dit niet als een vermoeide, maar als een nieuwsgierige; als een die verwonderd is over zùlk een doolhof; als een geamuzeerde ook heel vaak. Onder zijn bezige en bevende vingers werd tot een nieuwe godensprook van macht de oeroude Völund-sage. De Edda-sage van Völund, de kunstrijke smid, gebrekkig als Hephaistos, maar wien de vliegkracht van Daidalos ten deel viel. Koning Nidhödhr wil hem van zich afhankelik maken, en snijdt hem de kniebogen door; doch groot en eenvoudig is Völund's wraak: hij doodt 's konings zoon en verkracht Bödhvildr, de slapende koningsdochter. Later wint hij de zwanejonkvrouw tot zijn bruid. | |
XII.Bij de wraak staan wij op de tweesprong: Völund's wraak gelukt, - Wieland's wraak wordt door liefde en hartstocht verijdeld: het keerpunt in Vollmoeller's ‘Märchen.’ Een godensprook van macht... Hoe het genie, in vereenzaming tot de blinkendste hoogten, tot de stoutste daden komt. Maar door de aanraking met anderen wordt het lager-menselike - dit is (hier) de liefde - wakker. Hoe daardoor het genie zijn doel - en zijn erkenning door datzelfde mensdom - mist, en om niet zelf getuige te zijn van deze ondergang, de draad van zijn leven doorsnijdt in het uur, dat hij de sikkel had moeten slijpen, wijl de velden groot staan om te oogsten, allerwegen. | |
[pagina 651]
| |
Dit noem ik de grote lijn die door het grillige werk loopt als verdiepte vaargeul door een kronkelrivier. Individualiteit, raffinement, eerzucht en heerszucht vieren in Vollmoeller's sprookje sterke triomfen, moeten zwaren nederlagen lijden, te hunner tijd. Door de schokken en verwoestingen heen, die velen, zich krachtig wanend, deden buigen en bersten, is het de vrouw, de sluwe, de machtige, die overend blijft als een slanke, onwrikbre Joniese zuil. Zij, Gladys, die alleen in Wieland bijna haar meester vond, trekt zonder bekommernis over de dode zielen van Eric, Ethel, Marks en Wieland heen het verdere leven in met hem, de onverschrokkene, de zenuwloze man-van-de-daad, door deze tijd vereist. Voor haar en Tom Northwick zal de toekomst hoogstens flauwe onzekerheid brengen, - moeilijkheden, problemen nooit. Dóch ook zijn geluk, zal zij, zodra het maar even dwars ligt op haar weg, weten weg te schoppen als een nietige glasscherf in drukke asfaltstraat, ras vergeten. ‘Wieland’ geeft het beeld van de tijd in zijn stuurloosheid, in zijn meedogenloosheid. Blinde jacht op goud, op roem, op macht. Jacht op - meer dan dat alles - geluk... Maar jacht op geluk is van véle tijden, terwijl déze tijd het identificeerde met macht, met geld. Wilde jacht op goud, te winnen door overmacht, op overmacht te winnen door goud. Sterker dan kleine uithoekers voelt het grote, omhoogploeterende Duitse volk de polsslag dezer dagen; het leven is er intensiever, de wereld is er nog meer ‘eine Welt von Shustermännern’; en met veel wat wij hier nog précieus vinden, smijt men daar,... wijl men 't immers behendig heeft geïmiteerd. Maar een ‘zich vermeien’ in deze dingen kan gevaarlik worden, loopt soms uit in tamme verzoening en verzoeting. Zou volgend, sterker werk van Karl Vollmoeller nóg klaarder blijk geven, dat hij daarvoor gespaard is gebleven, - en toch hij en de Tijd elkaar in de begrijpende ogen hebben gezien? |
|