De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 649]
| |
Psammetichus filologus door P.H. van Moerkerken Jr.Aan Dr. J. van Pesch. Herodotus verhaalt in den aanvang van het tweede boek zijner Historiën, hoe eenmaal de groote en listige koning Psammetichus zich wijdde aan de eerbiedwaardig-grijze wetenschap der filologie. Toen deze vorst omstreeks het midden der zevende eeuw vóór onze Christelijke tijdrekening alleenheerscher over Egypte was geworden, richtte hij zijne belangstelling, onder velerlei dingen van geestelijke waarde, ook tot de kennis der vervlogen eeuwen, der lotgevallen van volken en koninkrijken. In dien tijd waanden de Egyptenaren zich het oudste volk der aarde. En ook hun machtige vorst, wiens geest zoekende was naar een klare waarheid onder de bleeke tradities, geloofde dit, wanneer hij reed langs de ruischende oevers van den Nijl en op den westelijken horizont de geheimzinnige driehoeken zag staan der duizendjarige koningsmonumenten; hij waande het met zijn volk, als hij wandelde door de sfinxenlanen van Thebe of met de priesters trad onder de hooge zuilen hunner tempels. De Grieksche zeevaarders en Syrische kooplieden hadden hem, toen hij in ballingschap leefde tusschen de moerassen bij de zee, nimmer verhaald van dertig-eeuwenoude graven, noch van pyramiden of granieten beelden die eenig ander volk voor zijn heroën en koningen zou hebben opgericht. Doch Psammetichus eischte een wetenschappelijke zekerheid en daar zijne wijsheid een rijkdom van ongekende vondsten omvatte, wist hij zich door de methode der ervaring te doen helpen in dit historisch probleem. | |
[pagina 650]
| |
Van een arm landbouwersgezin, dat op een heuvel tusschen de vochtige Nijl-akkers leefde, kocht hij het pas-geboren kind en bracht het met den zuigeling van eene zijner minnaressen bij een herder, drie dag-reizen ver, wiens hut in het dorre gebergte lag der Arabische woestijn. Daar, in een schuurtje naast den geitenstal, moesten de twee kleine wezens, het koninklijke en het dorperskind, door den eenzamen man worden afgezonderd van de wereld. De koning beval hem nooit een woord in de nabijheid der kinderen te spreken en aan een ieder, al ware het de heerscher der Perzen of de hoogepriester van Thebe, den toegang tot de hut te beletten. Met de melk der geiten moest hij hen voeden doch hen verder overlaten aan hun lot. Aldus wilde de slimme koning Psammetichus te weten komen welk woord deze kinderen het eerst zouden uitspreken, zoodra het tijdperk der verwarde stameling voorbij was. Dit woord moest een woord zijn van de oudste taal der aarde, van het oudste der volken, zoo dacht hij. De herder, die een stilzwijgend grijsaard was en, gelijk de slaven dier verre tijden, zelfs niet de verzoeking kende tot ongehoorzaamheid, verzorgde de zuigelingen naar 's konings bevel, zoodat zij voorspoedig groeiden, in de zuivere lucht der eenzame bergen veilig voor besmetting van kinderziekten. Zij dronken de melk der geiten en aten een pap van broos gebak, dat de oude herder zelf bereidde in een grot achter de hut. Twee jaren gingen voorbij. Toen... doch ik moet hier het verhaal van Herodotus even afbreken. Want de bedachtzaam-onderzoekende geest van dezen grooten Griekschen historieschrijver wist wel veel; wij echter, die vieren twintig eeuwen later leven, weten nog meer, zelfs van koning Psammetichus, hoewel Herodotus nog geen twee honderd jaren na de regeering van dien vorst Egypte bezocht. Immers, het is een door alle hedendaagsche historici als psychologisch en gewoon logisch erkend feit, dat wij een figuur en een volk des te beter zien en begrijpen, naar mate wij verder door den tijd van hen verwijderd zijn. Geeraardt Brandt maakte fouten in zijn leven van Vondel, welke onze geleerde tijdgenooten hem verbeteren. De huisvrienden van Rembrandt en van Napoleon doorschouwden niet zóó de diepten dier geweldige zielen, gelijk onze geschied- | |
[pagina 651]
| |
vorschers het door middel van oude rekeningen en kerkregisters, van correspondenties en geheime archieven doen. Over weinig dichters is zulk een omvangrijke litteratuur ontstaan als over Shakespeare, van wien wij niets met eenige zekerheid weten. En indien ik-zelf het, in alle bescheidenheid, ooit ondernam het leven van eenen dichterlijken vriend te beschrijven voor de nakomelingschap, ik ben er mij van bewust dat de litteraire hoogleeraar der vier-en-twintigste eeuw menige wonderlijke anecdote waarvan ik ooggetuige was, als onwetenschappelijk grapje of psychologische onmogelijkheid in de benauwende engte van een noot veroordeelen en opsluiten zal. Hoe nu zou Herodotus hebben geweten - daar het zijnen zegslieden, den priesters van Memphis, Heliopolis, Thebe onbekend was - welke de zuivere feiten waren der historie?
***
Een jaar nadat Psammetichus zijn filologisch praeparaat aan den herder had overgegeven, kwam een uitheemsch reiziger dwalen te midden der ontzaglijke steilten en dor-geschroeide eenzaamheden van het gebergte. Hij klom van granietblok op granietblok; paden zag hij niet, doch hij volgde het spoor der geiten, rondomme speurend van telkens hooger toppen. En vaak rustte hij. Want hij was oud reeds en de gele kleur van zijn gelaat leek niet de taning van den brand der zon, noch van de felte der winternachtstormen; het was de vaalheid van oude vetkaarsen, van vergoord pergament, van veel-ontrold papyrus. Hij ging gebogen, niet als een landbouwer, maar als een zoeker naar geestelijke dingen. Zijne rechterhand steunde op een staf; de linker hield een versleten tabbaard rond het middel vast; zij waren tenger en klein, met bleeke spitse vingers. Een grauwe baard ruigde neer over de teruggedoken borst. In stoffige sandalen schuifelden zijn ongewasschen voeten. Hij kwam van zeer ver, over zee en over land, uit de Phrygische stad Cibyra, die hij nooit te voren verlaten had. Doch een Egyptische slaaf had hem in zijn stille cel bezocht en hem den zegelring getoond van zijn jongeren broeder, die twintig jaren geleden met Carische zeeroovers naar de moerassige landen van den Nijlmond gezeild was. | |
[pagina 652]
| |
De slaaf bracht wonderlijke tijdingen. In den oorlog, door de piraten ter wille van Psammetichus tegen de elf andere koningen van Egypte gevoerd, was die broeder gesneuveld; maar de Grieksche vrouw, die hem van een der eilanden gevolgd was, had kort daarna een dochtertje ter wereld gebracht dat in het koningspaleis te Memphis werd opgevoed. Daar had, voor vier jaren, de machtige Psammetichus haar gezien, toen zij op een avond van den hoogsten zuilengang over de grijs-dampige vlakten van het noorden zat te staren. Hij had de donker-oogige maagd tot zich genomen in de vertrekken zijner concubinen, waar zij door haar fonkelend-klaren geest en bedwelmende schoonheid de uitverkorene des vorsten werd. Toen baarde zij een kind, dat echter onmiddellijk na de geboorte door den koning zelven werd weggenomen van de moederborst. Eerst voor weinige maanden, na de lange smeekingen van menigen doorweenden liefdenacht, had Psammetichus haar het lot van hun kind verhaald. Hij had het gebracht, met den zuigeling eener pachtersvrouw, naar de eenzame bergen waar de zon opkomt, om eenmaal van die kinderen een woord te hooren, niet door menschenlippen voorgezegd maar door de natuur zelve gefluisterd diep in hun diepste wezen,... het woord dat den koning openbaren zou welke de taal was van het oudste volk der aarde. De jonge koningsminnares die de taal harer Grieksche ouders bleef liefhebben en tusschen de weelde harer zalen droomde van het nooit-aanschouwde vaderland, zij had nu haren trouwsten slaaf gezonden naar den broeder haars vaders, naar de verre stad Cibyra, waarvan een bleeke jeugd-herinnering voortleefde uit oude vertellingen harer moeder. Want een groot denkbeeld was in haar opgestegen, dien nacht, toen de koning haar het doel van zijn kinderroof bekend had; zij wilde het volk waaruit zij was voortgekomen, verheerlijkt zien als het oudste der aarde, de Phrygische taal geroemd als de eerste die door menschenmond gesproken was! Nu had zij den slaaf gezonden tot haars vaders broeder, opdat deze, indien hij nog onder de levenden werd gevonden, het trotsche doch verraderlijke plan volvoeren mocht. Hij moest de zee oversteken en in het gebergte oostwaarts van den Nijl de eenzame herdershut zoeken, waar de twee kinderen van de talen der menschen waren afgesloten; hij | |
[pagina 653]
| |
moest hen in stilte zien te bereiken en vóórzeggen een Phrygisch woord, dat zij zouden leeren stamelen als een eerste groet en bede tot hunnen hoeder en tot den koning Psammetichus. Zoo was, op dien roep uit een ver land, uit het hart eener jonge vrouw die hij nooit gezien had, de grijsaard heengegaan; met vochtige oogen had hij het vertrekje gesloten, waar hij een halve eeuw te midden van geleerde schrifturen werelden van schoonheid en kennis en wijsheid doorzwierf. De stem van zijn bloed dreef hem, de roem van zijn volk, de trots van zijn landstaal. Hij zat neder op een steen aan den rand der steilte en zijne oogen zochten een bron, want het dorstte hem fel na het urenlang moeizaam stijgen in de hitte der schaduwlooze hellingen. Maar hij zag geen groen van vochtige weiden, geen wuivende boomkruinen; alleen grijze netels en verdorde halmen waren gesproten uit de sobere aardlaag die hier en daar het gesteente dekte. Toen hoorde hij, ver weg, de klokjes van kudden en zag hoogerop de geitjes grazen aan de schrale spruiten. Hoopvol ging hij voort, begeerend de melk der dieren te drinken. Opeens, aan den voet van een loodrechten holenrijken wand, ontwaarde hij een herdershut. En hij peinsde: indien het daar mocht zijn! Waar anders... Want hier had hij het eerste leven gevonden na dagen zwervens in die doodsche wildernis... De vermolmde deur viel open onder den druk zijner bevende hand; echter, verblind van den schroeienden gloed der dorre gesteenten, zag hij niets dan duisternis daarbinnen. Hij luisterde. Buiten, in de stralende hitte, zongen de verre klokjes der kudden; doch uit een hoek der donkere stulp klaagde een bang kindergeluid. De grijze Phrygiër trad terug. Hij vreesde ontdekt te worden door den herder; heimelijk, met schroomvolle voorzichtigheid, moest hij het fiere plan zijner nicht tot een daad maken, hij, die slechts de daden der gedachten en van het peinzende leven kende. Hij moest den hoeder dier kinderen bespieden, de uren ontdekken dat hij de kudden uitdreef en weerbracht, om dan ongestoord tot de kleine wezens te kunnen gaan en hun het eerste woord eener menschentaal te leeren spreken. In een enge hoog-gelegen grot verborg hij zich. Hij lokte een | |
[pagina 654]
| |
geitje en laafde zich met de melk; hij at het harde brood dat hij uit het laatste dorp, aan den rand der woestijn, met zich genomen had. En drie dagen bleef hij daar, beglurend uit de duisternis der rots de bezigheden van den eenzamen herder. Nu wist hij dat van den morgen tot den avond de toegang tot de hut veilig was. Dien vierden dag verliet hij de schaduw zijner grot en betrad tastend het vertrek waar hij de vage kinderklanken gehoord had. Zijne handen sidderden nog; want hij ging bedriegen den machtigen alleenheerscher van Egypte. Hij hield den kinderen brood voor, met gedroogde, zoete vruchten belegd; en toen zij er naar grepen met de kleine handjes en hij de trekken zijns lang-verloren broeders meende weer te vinden in het edele gelaat van den teedersten der twee, toen kwamen er tranen in de oogen van den grauwen vereenzaamden kamergeleerde. Met zachte stem sprak hij nu een woord, het eerste dat de ooren dezer kinderen vernamen: ‘Bekós’. En hij herhaalde, wijzend op het brood: ‘Bekós, bekós’. Zij zwegen, doch staarden hem vragend met verwonderde wijde oogen aan. En dagen achtereen, vele weken, ging hij in den namiddag tot hen en sprak hetzelfde woord, altijd dat eene woord. Zij trachtten, onbeholpen nog en stuurloos van tong, het na te stamelen, zoodra de oude man de zoete lekkernij uit de wijde plooien van zijn tabbaard te voorschijn zocht. In die stil-door-peinsde dagen werden het uren waarnaar hij al sterker verlangde; over zijn vergeeld gelaat ging een glimlach om de blijde gebaren en de zonderlinge kreten der kleinen. En de naderende stonde van afscheid bedroefde hem. Doch de laatste dag kwam, want hij vermoedde dat zij weldra ook den herder het vreemde woord zouden toeroepen en dat deze het den koning zou gaan melden. De Phrygische geleerde kuste voor het eerst zijns levens een kindergelaat en voor het eerst ook streelden kinderhanden den grauwen ongekamden baard. Toen daalde hij voorzichtig over de losse gesteenten noordwaarts, in de richting van de groote steden der vlakte.
*** | |
[pagina 655]
| |
Twee jaren dan waren voorbijgegaan - aldus vervolgt Herodotus zijn verhaal - sinds de eenzame herder de kinderen uit 's konings handen ontving. Toen, op een morgen dat hij de deur der schuur openstiet, kropen de kinderen hem tegemoet over hun stroo en de kleine armpjes strekkend riepen zij: ‘Bekós!’ Hij gaf geen acht op deze klanken, daar hij ze niet begreep. Maar toen vele ochtenden achtereen zij hem begroetten met hetzelfde geluid, ging hij den koning waarschuwen, die hem gebood de kinderen tot hem te brengen. Nu hoorde Psammetichus met eigen ooren het zonderlinge woord. Hij liet uit de havensteden van den Nijlmond kooplieden van vele vreemde landstreken naar het paleis ontbieden en vroeg hen naar den zin dier kinderlijke klanken. Eindelijk deelde een Phrygisch reiziger, een oud gebogen man in valen tabbaard gehuld, hem mede, dat het woord ‘bekós’ in de taal zijns lands het brood aanduidde. En Lydische zeevaarders van koning Gyges bevestigden dit. Door deze ervaring bevredigd in zijn filologisch onderzoek, liet koning Psammetichus aan zijne minnaressen en aan al zijn Egyptenaren, aan de priesters, aan de krijgslieden, aan de handwerkers en kooplieden, aan de schippers van den Nijl, aan de landbouwers en veehoeders bekend maken, dat het Phrygische volk het oudste der aarde was.
***
De schoonste en jongste der minnaressen sloeg dien avond met raadselachtigen glimlach haren ronden arm om het hoofd van Psammetichus. En de grijze taalgeleerden van AlexandriaGa naar voetnoot1) verhieven den grooten koning tot doctor in de vergelijkende taalwetenschap sagacitatis causa. |
|