De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Le cabinet secret de l'histoire, par le docteur Cabanès. 4 volumes.
| |
[pagina 390]
| |
gegaan, kan men gerust volhouden, dat hij de eigenlijke] ‘uitvinder’ van deze nieuwe wetenschap is, dat hem de verdienste en de eer toekomen, deze wetenschap in het licht te hebben gesteld. Het is volkomen waar, dat Littré - niettegenstaande hij zijn medische studie niet voleindigd heeft - door den langen tijd, dien hij als extern en als intern in verschillende ziekenhuizen heeft doorgebracht, genoegzaam bevoegd om over medische kwesties te oordeelen, terwijl hij tevens een uitstekend geschiedvorscher was, medisch-historisch werk heeft geleverd, dat tot het beste behoort, wat op dat gebied is geschreven; en ook is het waar, dat Auguste Brachet - als leerling, om zoo te zeggen, van Littré - den weg heeft gevolgd, die hem door zijn meester was aangewezen en dat ook hij zeer verdienstelijk werk op dat gebied heeft volbracht, terwijl Michelet (al wordt hem dan ook terecht verweten, dat zijn uitkomsten, door zijn neiging om zich te veel door zijn fantasie te laten meeslepen, niet altijd betrouwbaar zijn) een der eersten is geweest om te wijzen op de belangrijke rol, die de physiologische, psychologische en pathologische factoren in de verklaring der geschiedkundige feiten spelen. Toch kan het niet ontkend worden, dat - mogen al deze drie schrijvers, om van Taine en Sainte Beuve niet te spreken, het voorbeeld hebben gegeven - de ‘Médecine historique’, in haar waren vorm van specialen tak van wetenschap, pas na het verschijnen van ‘Le cabinet secret de l'histoire’ en van ‘Les indiscrétions de l'histoire’ dagteekent. Niet, dat bovengenoemde séries de eerste werken zijn, die Cabanès op dat gebied heeft geleverd. Vóór deze twee, heeft hij reeds verschillende andere studies het licht doen zien, van zijn hand alleen of in samenwerking met anderen, waaronder als voornaamste ‘Les curiosités de la médecine’ (1900), ‘Les morts mystérieuses de l'histoire’ (1901), ‘Poisons et sortilèges’ (1903), ‘La névrose révolutionnaire’ (de beide laatste met medewerking van Dr. L. Nass), ‘Remèdes de bonnes femmes’ (met medewerking van Dr. J. Barraud) mogen worden genoemd, om van vele anderen niet te spreken. In geen enkel dier boeken echter is de grondslag, waarop het navorschen van Cabanès berust, zóó duidelijk, de lijn, waarnaar Cabanès werkt zóó scherp, is het doel, wat hij beoogt zóó helder | |
[pagina 391]
| |
aangegeven, als in deze twee séries. En het is voornamelijk in de voorrede van ‘Les indiscrétions de l'histoire’ dat Cabanès, om zoo te zeggen, het programma geeft, waarop moet worden voortgewerkt, dat hij den weg aantoont, in welke richting moet worden gearbeid, om dien nuttigen en noodigen omkeer in de geschiedvorsching tot stand te doen komen, waardoor de geschiedkundige studie een breedere en tevens dieper-steunende basis zal verkrijgen en waardoor zoovele, schijnbaar onverklaarbare en tot nog toe onverklaarde gebeurtenissen en handelingen van personen in een helder licht kunnen verschijnen en naar hun ware waarde worden geschat. Vóór ik tot de bespreking van den inhoud der bovengenoemde werken overga, is het noodig een uitleg te geven van wat onder den naam ‘Médecine historique’, verstaan moet worden. ‘Médecine historique’, ‘Clinique historique’, dat het best te vertalen is door ‘Geneeskundige geschiedvorsching’, heeft tot doel geschiedkundige feiten en handelingen van personen uit de geschiedenis na te gaan en te verklaren met behulp van bekende medische gegevens. Met andere woorden: de geschiedkundige feiten en de daden van geschiedkundige personen bestudeerd en verklaard van een deterministisch standpunt, de medische wetenschap toegepast op de geschiedenis, de verklaring van het verleden volgens een op feiten berustende methode, het doen herleven der gebeurtenissen onder toezicht en onder toepassing der biologie, de geschiedenis nader beschouwd met behulp van de studie van den geneeskundige en vooral van de studie van den gerechtelijk-geneeskundige. Immers, zooals de geschiedenis tot nog toe is geschreven en tot nog toe wordt te boek gesteld, is zij niet anders dan een aaneenrijing van gebeurtenissen en feiten, waarvoor hoogstens een diplomatieke of een strategische oorzaak wordt gezocht of waarvan een verklaring enkel in die richting wordt gegeven. De diepere oorzaken, die er aan ten grondslag liggen en die alleen de ware verklaring kunnen leveren, waarom en op welke wijze die gebeurtenissen geboren zijn, het leven en het karakter namelijk van de menschen, die er in gemoeid zijn geweest, de invloed der zeden en gewoonten, het opkomen en verdwijnen van goede en slechte eigenschappen der menschen enz. enz., worden over | |
[pagina 392]
| |
het hoofd gezien en blijven in de beschouwing achterwege. Door de medische gegevens op de geschiedvorsching toe te passen, door de geschiedvorsching voor een groot deel over te laten aan den daartoe bekwamen geneeskundige, wordt de gelegenheid geschapen, dat - in plaats van de oppervlakkige en schijnbare - de werkelijke oorzaken aan het licht komen. De geneeskundige toch, zal dieper in die werkende oorzaken dringen en zal de physische, psychische en pathologische eigenschappen, de ziekten en de abnormale hersen-functies dier menschen opsporen, door wier toedoen een oorlog, een veldslag, een hervorming, een revolutie is tot stand gekomen en zal daardoor de verklaring kunnen verschaffen van gebeurtenissen en uitkomsten, die tot nu toe raadselachtig en onverklaarbaar schenen. Door een zoodanig geneeskundig onderzoek zullen de gebeurtenissen en de handelingen der personen tot hun ware waarde worden teruggebracht, ontdaan van alle legende en fantasie, van alle schijnschoon en onwaarheid. Zooals Jules en Edmond de Goncourt in hun Journal, naar aanleiding van het boek van Michelet ‘Richelieu et la Fronde’ schrijven: ‘plus de couronnes de lauriers, plus de manteaux fleurdelisés, plus de chemises même. Les hommes y perdent leur piédestal comme les choses leur pudeur. La Gloire y a des ulcères et la matrice des Reines des avortements. Ce n'est plus le stylet de la Muse, c'est le scalpel et le speculum du médecin. L'historien y apparait comme le docteur des urines du peintre hollandais.... Fin des dieux, des religions, des superstitions, et l'arrière-faix de l'histoire exposé en public.... Où aboutira cette grande avenue de l'histoire qui n'est plus qu'une avenue de monarques, de reines, de ministres, de capitaines, de pasteurs de peuples, montrés dans leurs ordures et leurs misères humaines, - de Rois passant au conseil de revision.’Ga naar voetnoot1) Krijgt men, om slechts een voorbeeld te noemen, niet een verklaring der feiten, omtrent wier oorzaak men steeds in het duister tastte of waarover men alleen veronderstellingen kon uiten, wanneer men leest, dat Napoleon, zoowel bij den slag aan de Moskowa als bij den slag van Waterloo, ziek was? Een ieder toch weet bij ondervinding, hoe elk lichamelijk lijden, hoe zelfs de kleinste afwijking van het normale iemand ongeschikt en | |
[pagina 393]
| |
zeker minder geschikt maakt, ten volle zijn aandacht ergens aan te wijden of ingespannen hersen-arbeid te verrichten. Het is daarom een dwaasheid van Tolstoï b.v. - trouwens Tolstoï zegt in zijn quasi-diepzinnige, maar meestal treurig-oppervlakkige philosophische beschouwingen wel meer dwaasheden - wanneer hij spottend betwijfelt, dat de verkoudheid en de daarmee gepaard gaande koorts, waaraan de Keizer tijdens den slag bij de Borodino leed, eenigen invloed op den gang van zaken zou hebben gehad.Ga naar voetnoot1) Mocht men hiertegen willen aanvoeren - zooals inderdaad door sommige in Frankrijk is gedaan - dat de geneeskundigen tot nog toe weinig belangrijks op geschiedkundig gebied hebben bijgedragen en dat een geneesheer niet het recht heeft in dergelijke vraagstukken een oordeel te vellen, omdat zijn voorbereidende studie hem de bevoegdheid daartoe niet geeft, dan zijn de voorbeelden voor het grijpen, om het bewijs te leveren, door welke diensten van geneesheeren de geschiedenis reeds voordeel heeft gehad. Hoevele malen toch, heeft niet het dagboek, door den lijfarts van een vorstelijk persoon bijgehouden, de oplossing gebracht voor geschiedkundige vraagstukken, waarin die vorst gemoeid is geweest? En hebben niet officieren van gezondheid, door hun dagboeken, een duidelijk licht geworpen op de militaire gebeurtenissen, waarvan zij, door de functie die zij vervulden, getuige waren geweest? Wij willen, met het oog op het laatste, slechts den naam van Larrey in herinnering brengen, den beroemden chirurg, die bijna alle veldslagen van den grooten Napoleon heeft meegemaakt. En zouden wij niet veel minder van de laatste levensjaren van Napoleon den Ien weten, wanneer de dagboeken van O'Meara en Antommarchi, zijn geneesheeren op St. Helena, ongeschreven zouden zijn gebleven? Ziet men Napoleon den IIIen niet onder een heel ander licht, wanneer men de verklaringen omtrent zijn gezondheids-toestand van Sée en Nélaton leest en wat Dr. Anger over zijn houding in den slag bij Sédan schrijft? En zien wij de figuur van Lodewijk den XIVen niet heel anders dan hij ons altijd wordt voorgesteld, wanneer wij de uittreksels lezen uit het Journal de la santé du Roi, door zijn lijfartsen opgemaakt? En wat de tweede tegenwerping betreft, het is genoeg hier | |
[pagina 394]
| |
het oordeel van Ribot, in zijn ‘L'hérédité psychologique’, aan te halen, om te doen zien welke belangrijke diensten de geneesheer aan de geschiedenis kan bewijzen, waar het - om slechts dit eene vraagstuk te noemen - de erfelijkheid betreft, door de kennis daarvan te gebruiken, om verschillende feiten te verklaren. Ribot toch schrijft: ‘Peu soucieux des détails, “indignes de la majesté de l'histoire”, ils (les historiens) ont négligé le fait précis, trivial, mais qui en apprend plus long sur un caractère que dix pages de phrases vagues.... Peut-être, un jour, cette façon d'écrire l'histoire sera-t-elle moins dédaignée et moins rare, quand on aura compris que les infiniment petits jouent, dans l'évolution de l'humanité, le même rôle latent et incessant que dans l'évolution de la nature, et alors l'histoire, sans négliger l'étude des grands faits et de leur enchainement, ce qui est son but, offrira au psychologue des renseignements nombreux et précis. En l'absence de pareils travaux, qui nécessiteraient des recherches longues, minutieuses et souvent infructueuses, nous n'avons pu montrer (ici) que d'une façon bien grossière le rôle de l'hérédité dans l'histoire, comme loi physiologique et psychologique. On a dû se borner à la constater, car nous sommes incapables de dire, autrement que d'une manière vague, dans quelle mesure telle qualité a été transmise d'une génération à l'autre, si elle a varié, et pourquoi elle a varié.’Ga naar voetnoot1) Maar behalve in dit opzicht, is alleen de geneesheer in staat om verschillende gebeurtenissen onder het ware licht te doen verschijnen. Wanneer wij nagaan, om een ander voorbeeld te geven, welke groote rol de fantasie nog in de geschiedenis speelt - en vooral waar het den dood van beroemde personen betreft - dan kan men niet nalaten het groote nut te erkennen van een medische critiek op het verhaal van dergelijke gebeurtenissen uitgeoefend. Er is, om zoo te zeggen, geen enkel geval vermeld, waar een vorstelijk persoon òf plotseling òf binnen een kort tijdsverloop sterft, of er wordt, zoo niet duidelijk gezegd, dap toch zeker het vermoeden uitgesproken, dat er vergif in het spel is geweest. De legende van den dood van Alexander den Groote, die het gevolg van de werking van een vergif zou zijn geweest zóó sterk, dat het alleen in een paarden-hoef kon worden | |
[pagina 395]
| |
bewaard, is door de onderzoekingen van Littré geheel te niet gedaan. Tot welk twist-geschrijf en tot welke twist-gesprekken heeft de, voor dien tijd onverklaarbare, bijna plotselinge dood van Henriette van Engeland, de schoonzuster van Lodewijk den XIVen, niet aanleiding gegeven, zooals men in de Mémoires van Saint Simon kan lezen. De meening en zelfs de overtuiging, dat de dood van Henriette van Engeland aan vergif moet worden toegeschreven, heeft zich tot op onzen tijd gehandhaafd en is pas te niet gedaan, sinds door geneesheeren is uitgemaakt, dat - te oordeelen naar de verschijnsels door de schrijvers uit dien tijd te boek gesteld - alleen aan het doorbreken van een maagzweer de schuld van haar dood moet worden geweten. Wij zouden deze voorbeelden met ettelijke andere kunnen vermeerderen. Uit wat ik hierboven schreef, blijken het nut en de belangrijke diensten, die de geneeskundige aan de geschiedvorsching kan bewijzen, genoegzaam. Hem echter, die daarvan nog niet ten volle overtuigd is, kan ik niets beters dan het lezen van het werk van Cabanès aanbevelen. Mogen er al opstellen in voorkomen, die alleen voor den geneeskundigen begrijpelijk zijn en die alleen een geneeskundige op hun ware waarde kan schatten, er worden genoeg onderwerpen in behandeld, die ook voor den leek van belang zijn en die - wijl zij ook binnen het begrijpen van een niet-geneeskundige vallen - tot vermeerdering van zijn kennis kunnen bijdragen.
***
Wat nu den specialen inhoud van ‘Le cabinet secret de l'histoire’ aangaat, deze is chronologisch gerangschikt en alles wat op éénzelfde categorie van personen betrekking heeft is tot één geheel, om zoo te zeggen, bijeengevoegd. In de twee eerste deelen zijn de koningen en troon-pretendenten van Frankrijk, van François Ier tot den Comte de Chambord, met het oog op hun ziekten, kwalen en pathologische afwijkingen, behandeld. Het derde deel bevat een studie omtrent de ziekten van bekende personen, terwijl het vierde aan die geneesheeren, die een rol in de geschiedenis en in algemeen bekende gebeurtenissen van Frankrijk hebben gespeeld, gewijd is. In ieder deel bevinden zich daarenboven zeven of acht portretten. | |
[pagina 396]
| |
Het zou te veel plaatsruimte vergen en het zou immers te veel schade aan het werk zelf doen, wanneer ik ieder opstel uitgebreid zou behandelen. Ik zal mij dus bepalen tot het geven van een overzicht van den inhoud van ieder deel. Het eerste deel dan begint met de bespreking van de ziekte van François Ier, die een gevolg van zijn verkeer met ‘la belle Feronnière zou zijn geweest - waaraan men tevens zijn dood toeschrijft - en waarvoor pas onlangs door Ehrlich en Hata het Salvarsan is gevonden. Het blijkt echter, dat de oorzaak van den dood van François Ier in een langdurige aandoening van zijn nieren en van zijn blaas moet worden gezocht, die niet een gevolg van de ziekte is geweest, waaraan reeds in dien tijd de menschen bij uitzondering stierven en waarvoor men toen al genezing wist. Vervolgens worden Catherina de Médicis en Lodewijk de XIIe behandeld, waarbij de oorzaak wordt nagespoord, waaraan het te wijten is, dat de eerste pas tien jaar na haar huwelijk haar eerste kind ter wereld bracht, terwijl van den tweede wordt nagegaan of hij inderdaad den bijnaam van ‘le chaste’ verdient, welke kwestie door Cabanès niet wordt opgelost. Lodewijk de XIVe neemt het grootste deel van den inhoud in beslag. Behalve, dat de kwestie wordt besproken, of hij in zijn jeugd aan een geslachts-ziekte heeft geleden, wat zeer waarschijnlijk is, naar de verschillende documenten te oordeelen, die Cabanès aanvoert, wordt een hoofdstuk gewijd aan de algemeen-verspreide kwaal, die vorsten evenmin verschoont als burgermenschen, aan kiespijn namelijk. Toen Lodewijk de XIVe geboren werd, had hij al twee tanden. Dat belette echter niet, dat hij op later leeftijd verschrikkelijk met zijn tanden en kiezen heeft gesukkeld. Toen hij 38 jaar was begon hij voor het eerst over tand- en kiespijn te klagen en negen jaar later - terwijl hij in dien tusschentijd telkens hevige pijn, ten gevolge van zijn carieuze kiezen als van abcessen in zijn mond, had gehad - had hij al zijn kiezen uit zijn linker bovenkaak verloren, die men gedwongen was geweest geleidelijk een voor een uit te trekken. Doordat het kaakbeen, ten gevolge van de ziekte zijner kiezen mede was aangedaan, was er bij het trekken een opening gebleven, zoodat zijn mond- en zijn kaakholte met elkaar in verbinding waren. Wanneer hij dan ook dronk, liep het vocht zijn neus weer uit. Nadat hij, onder hevige | |
[pagina 397]
| |
pijnen, herhaaldelijk met het gloeiend ijzer was behandeld en hij een tijdlang met een bijtend vocht had gespoeld, sloot zich de fistel in de kaak. Maar het remedie was bijna erger dan de kwaal! Wel hadden de pijnen opgehouden, maar de vorstelijke patient ging nu lijden aan wat men gewoonlijk een ‘stinkneus’ noemt, namelijk dat hij - wanneer hij door zijn neus ademhaalde - een onaangenamen geur verspreidde. Maar ook dat schijnt te zijn genezen. Elf jaar lang had hij rust. Toen echter verschenen nieuwe abcessen in zijn mond, die van zelf na een paar dagen doorbraken en weldra was hij - nadat men hem eens goed had adergelaten - geheel hersteld. Later heeft hij nog eenige keeren last gehad van een stuk kies, dat in zijn onderkaak was blijven zitten en dat men beproefd had uit te trekken. Het is te begrijpen, dat iemand met zulk een slecht tandstelsel, op den duur aan een slechte spijsvertering moet gaan lijden, te meer wanneer zoo iemand een stevige eter is, wat Lodewijk de XIVe zijn geheele leven geweest is. Zijn onmatigheid in eten en drinken, gevoegd bij zijn slechte spijsvertering, was dan ook de oorzaak, dat hij in latere jaren veel van jicht te lijden had, waarvan hij al op vroeger leeftijd nu en dan slechts een aanval had gehad. Over het algemeen was Lodewijk de XIVe, wat zijn gezondheid betreft, een sukkelaar. Behalve toch zijn tand- en kiespijn - en wij laten de kleine kwalen, die vermeld worden, onbesproken, - is hij in 1686 begonnen aan een fistel te lijden van een orgaan, dat de tegenovergestelde functie van den mond vervult. Natuurlijk kwamen, zoodra men deze kwaal vernam, van alle kanten de remedies en de goede raden opzetten, pleisters werden aanbevolen, badkuren, verbandwateren, maar niets hielp, totdat men besloot de fistel - nadat de koning nu eens wat beter, dan eens wat erger was geworden - open te leggen. Félix, eerste chirurg des konings, deed zelf - nadat hij zich een langen tijd op verschillende patiënten, die dezelfde kwaal hadden en die men hem op zijn verzoek van alle kanten had toegezonden, geoefend had - de operatie, wat de bewondering van allen opwekte en vooral van de jongere chirurgen ‘en voyant leur chef travailler de la main comme un autre’, iets dat blijkbaar bij zulk een hoog-geplaatst persoon iets ongewoons was. De | |
[pagina 398]
| |
operatie gelukte volkomen en nadat men gedwongen was geweest nog eenige keeren het ‘wilde vleesch’ te verwijderen, was Lodewijk de XIVe, vier en vijftig dagen na de operatie, in staat zich te bewegen en weer te wandelen. Het merkwaardigste is, dat alle hovelingen - toen de aandoening, waaraan de koning leed, bekend was geworden - als om strijd beweerden een fistel te hebben en met alle geweld wilden geopereerd worden. ‘J'en ay vu plus de trente, citeert Cabanès, qui voulaient qu'on leur fit l'opération et dont la folie était si grande qu'ils paroissaient faschez lorsqu'on les assurait qu'il n'y avait nécessité de le faire’. Zóó ver gaat in onzen tijd het vleien en kruipen van hovelingen niet meer. Niettegenstaande zijn kwalen en ziekten, had Lodewijk de XIVe nog gelegenheid en lust genoeg om aan meer tedere gevoelens toe te geven. Zijn liefdesverhoudingen met Mlle. de la Vallière, met Mlle, de Montespan, met Mlle. Fontanges en later met Mad. de Maintenon zijn genoegzaam bekend. Minder bekend is, dat het niet altijd een aangename taak was aan de verliefdheden van le Roi Soleil gehoor te geven, wegens zijn onzindelijkheid. Deze toch blijkt uit wat men gemeenlijk als de oorzaak van de ongenade van Mlle. de Montespan opgeeft. In een ruzie die zij met haar vorstelijken minnaar had, zou zij hem namelijk zijn mindere smakelijkheid en zijn geweldige smerigheid hebben verweten. Wel trachtte zij, een oogenblik na dat verwijt, het weer goed te maken, ‘en vain, à genoux elle embrassa ces pieds dont elle avait révélé les dégoûtantes odeurs’, niets hielp en zij werd van het hof verwijderd. Trouwens, Lodewijk de XIVe maakte geen uitzondering op de algemeene onzindelijkheid, die er in dien tijd heerschte. Deze mededeelingen echter geven ons een andere blik op de zeden en gewoonten van deze schitterende periode van Frankrijk, dan ons meestal door onze leeraren in de geschiedenis wordt gesuggereerd. Na Lodewijk den XIVen wordt het huwelijk van Marie Leczinska met Lodewijk den XVen besproken en het eerste deel eindigt met een beschouwing van de ziekte en van den dood van dezen laatste. De meeste ongesteldheden, waaraan hij geleden heeft, waren een gevolg van zijn onmatigheid in eten en drinken. Zelfs zijn eerste ernstige ziekte in 1726, had zijn onmatigheid tot | |
[pagina 399]
| |
oorzaak en eindigde - terwijl men zich zeer ongerust had gemaakt en hem natuurlijk eenige keeren had adergelaten - met een geheel herstel, nadat Helvetius hem een stevig braakmiddel had toegediend, waardoor hij alle overdaad langs de natuurlijke wegen had turuggegeven. Wijl ‘Sa Majesté avait rendu tout dans son lit, n'ayant voulu se lever pendant sa maladie pour aucune de ses nécessités’, dacht de koningin, die binnen kwam en ‘qui vit le roy dans toutes ses ordures’, dat hij in zijn bloed baadde! In 1744 had hij een aanval van de pokken te doorstaan, waarvan hij echter herstelde. Door alles heen, en zelfs in zijn zoogenaamde gezonde jaren, leed hij - even als zijn grootvader - aan een slechte spijsvertering, die langzamerhand zoozeer verergerde, dat hij op later leeftijd niet meer dan één maaltijd per dag gebruikte. In 1774 kreeg hij een tweeden aanval van de pokken, die - niettegenstaande (of omdat?) de koning door veertien geneesheeren werd behandeld - met den dood eindigde. Gedurende die ziekte had er een komisch incident plaats, dat van de verregaande vleierij van de omgeving eens konings getuigt. Den vorstelijken lijder namelijk zou door een apotheker een lavement worden toegediend. Men had den patient in de goede houding gelegd en de apotheker naderde in al zijn waardigheid en gewapend met zijn instrument het ontblootte lichaamsdeel, toen een lakei - uit vrees, dat het licht van de kaars, die door hem werd vastgehouden om den apotheker te helpen, het lichaamsdeel te veel zou beschijnen en zou hinderen - op eens den hoed van een der geneesheeren onder diens arm weg-trok en tusschen de kaars en het zitvlak van den koning hield, tot groote woede van den apotheker! Waar en hoe de koning die tweede pokken-infectie heeft opgedaan, is niet uitgemaakt en de verschillende lezingen, die Cabanès er over geeft, hebben hem niet tot een besluit kunnen voeren. Het tweede deel begint met een opsomming der gebruiken en plechtigheden, die bij vorstelijke huwelijken in zwang waren, om het huwelijk als feitelijk-voltrokken te doen doorgaan en waaruit men zien kan, dat het begrip kuischheid nog al verschillend is al naar gelang het hooger-geplaatsten of gewone menschen betreft. Merkwaardig echter zijn zij in hooge mate! Vervolgens spoort Cabanés de oorzaak op, waarom het zoolang | |
[pagina 400]
| |
heeft geduurd, voordat het huwelijk van Lodewijk den XVIen en Marie Antoinette feitelijk-voltrokken was en komt tot het besluit, dat het volstrekt niet zeker is, dat de schuld daarvan aan een betrekkelijk-kleine anatomische afwijking bij Lodewijk den XVIen moet worden geweten, die door een ongevaarlijke operatie in orde zou zijn gebracht. In een vroegere uitgaaf van ‘Le cabinet secret de l'histoire’ heeft Cabanès die meening uitgesproken, maar is - door eenige nieuwe documenten, die hij daarna in handen heeft gekregen - daarvan teruggekomen. Hij durft nu in deze geen beslissing nemen. Een beschrijving, hoe het bij de eerste bevalling van Marie Antoinette toeging, volgt daarop, waarin het feit vermeld wordt, dat de koningin, dadelijk na de verlossing, een hevige convulsie kreeg, die men o.a. aan gebrek aan versche lucht in het vertrek toeschreef. Het was dan ook zóó vol van allerlei menschen, die bij de bevalling wilden tegenwoordig zijn, ‘elle se trouva si remplie d'une foule si mélangée, qu'on pouvait se croire sur une place publique’, terwijl ‘deux Savoyards montèrent sur des meubles pour voir plus á leur aise la reine placée en face de la cheminée’. In het daarop volgend opstel brengt Cabanès de ‘bonhomie’ van Lodewijk den XVIen, waarvan men altijd zoo hoog hoort opgeven, tot haar ware grootte terug. Lodewijk de XVIe was niets zoo weinig als goedhartig! Hij was verlegen en was dat al van zijn prilste jeugd. In die verlegenheid moet de oorzaak worden gezocht, waarom hij zich bij voorkeur met handenarbeid, voornamelijk met smidswerk, bezig hield, omdat hij daardoor gelegenheid had zich af te zonderen en het gezelschap en den omgang met menschen te ontgaan en wijl hij zich meer op zijn gemak in het verkeer met werklieden gevoelde. Die omgang met werklieden en zijn lust tot handen-arbeid zouden zelfs zoo ver zijn gegaan, dat hij zich - toen er een herstelling aan het paleis te Versailles geschiedde - bijna elken dag op de steigers begaf en daar rondliep. Op een dag gaf de plank, waarop de koning zijn voet had gezet, mee en het had weinig gescheeld of hij was - wanneer niet een der werklieden hem had gegrepen en hij zich niet aan een balk had vastgehouden - naar beneden gevallen. De ware | |
[pagina 401]
| |
reden echter was, dat Lodewijk de XVIe, op dagen, dat hij niet op jacht ging, zich vermaakte met het schieten op katten en dat hij bij zulk een gelegenheid bijna uit de dakgoot is gevallen. Die tegenzin in katten ging zóó ver, dat hij op een dag een prachtige angora, die de lieveling van den comte de Maurepas was, zonder andere reden dan om zich te vermaken, met een hamer den kop insloeg. En nog een bewijs van geveinsde ‘bonhomie’ vinden wij in het verhaal hoe hij - toen hij op een dag uit de Tuilleries kwam - het windhondje van een dame, die een eindje van hem af liep, in het voorbijgaan met zijn rotting doodsloeg. Een ander voorbeeld van zijn zoogenaamde goedhartigheid vinden wij in het feit, dat hij zich op een witte hinde - die hem zoo trouw en aanhankelijk was, dat zij hem overal volgde en op zijn roepen kwam - in het schieten oefende. Het beestje, dat hij alleen maar geraakt, en niet gedood had, kwam angstig op hem toeloopen. Hij liefkoosde het, aaide het even en liet het toen, bedaard weer op een afstand neerzetten en schoot het eindelijk dood! Wat zijn ongesteldheden betreft, hij is heel weinig ziek geweest en zijn meeste ziekten hadden, even als bij zijn voorgangers, onmatigheid in eten en drinken tot oorzaak. Hoever die behoefte om te eten ging, kan men begrijpen, wanneer men bedenkt, dat de vlucht van de koninklijke familie in 1791 eigenlijk mislukt is, doordat de koning - tegen alle waarschuwingen in - een oponthoud van bij de drie uur veroorzaakte, omdat hij lust in een copieus déjeuner had. En ook tijdens zijn zoogenaamd proces, zoowel gedurende als na zijn verschijnen in de zittingen van de Conventie, at hij met zijn gewone eetlust en liet hij geen gelegenheid voorbijgaan om zijn eeuwigen honger te stillen. Het eenige wat hij tot behoud van zijn gezondheid deed, was telkens een purgatie nemen en een dieet houden, bestaande in het drinken van wei of van een of ander mineraal water. Wat zijn zindelijkheid aangaat, deze was ook al niet veel grooter als die van zijn voorgangers: in het verloop van acht jaar heeft hij 43 keer een bad genomen! De gevangenschap van Marie Antoinette en vooral de gemeene beschuldiging van Hébert tegen haar ingebracht, met een beschrijving van de laatste levensdagen van de ongelukkige | |
[pagina 402]
| |
vorstin, worden daarna behandeld. Daarop volgt het verhaal van de bijgelovigheid van Napoleon den Ien, waarvan Joséphine de Beauharnais trouw ten hare voordeele gebruik maakte en die hem schijnt gesuggereerd te hebben, dat hij zelf een voorzeggenden geest had. Hij hechtte voornamelijk aan de voorspelling hem in Egypte door een oude vrouw gedaan, welke voorspelling voor het grootste deel schijnt te zijn uitgekomen. Zeker is het, dat Napoleon dikwijls een soort van voorgevoel heeft gehad van wat er zou gebeuren en dat hij daaraan dikwijls gehoor gaf. Ook hechtte hij, zoowel in goeden als in slechten zin, veel aan sommige data, aan sommige dagen en aan bepaalde letters, voornamelijk aan den letter M. Eén hoofdstuk wordt vervolgens aan het liefde-leven van Pauline, de zuster van Napoleon den Ien, gewijd en één aan de bevalling van Marie Louise. In dit laatste wordt vermeld, hoe Napoleon - toen Dubois, de verloskundige, die de keizerin zou helpen, hem meedeelde, dat het een moeilijke verlossing zou worden en dat misschien òf de moeder òf het kind gevaar liep - hem antwoordde, dat hij moest handelen alsof hij een gewone boerin en niet een keizerin hielp en dat hij in de eerste plaats op het behoud van de moeder moest letten. Wèl een bewijs, hoe groot zijn liefde voor Marie Louise was, waar hij dat kon zeggen, terwij hij zoozeer verlangde naar een zoon, naar een kind, om zijn dynastie te kunnen vestigen. Alles echter liep goed af en de forcipale verlossing heeft noch voor de moeder, noch voor het kind slechte gevolgen gehad. Marie Louise echter heeft later de groote liefde van Napoleon niet met eenzelfde liefde beantwoord, getuige haar onverschilligheid toen zij de tijding van zijn dood vernam en haar concubinaat nog tijdens zijn leven en haar huwelijk na zijn dood met den graaf v. Neipperg. Daarna worden twee troon-pretendenten van Frankrijk, de Duc de Bordeaux en de Comte de Chambord, besproken. De kwestie van de wettigheid der geboorte van den eerste wordt, aan de hand van documenten uit dien tijd er voor en er tegen, beschouwd en Cabanès komt tot het besluit, dat - al is er veel tegen aan te voeren - de Duc de Bordeaux wel degelijk een echt en niet een ondergeschoven kind is geweest. Van den tweede wordt de oorzaak nagegaan, waardoor hij op 21-jarigen leeftijd mank is | |
[pagina 403]
| |
geworden. Het blijkt, dat een breuk van den hals van het dijbeen, ten gevolge van een val met zijn paard, de verkorting heeIt gegeven, waardoor de graaf gedurende zijn verder leven kreupel is gebleven. Vervolgens worden de beroemde personen in de geschiedenis opgesomd, wier geboorte met een verloskundige afwijking gepaard ging, en wordt het vraagstuk besproken in hoeverre deze afwijkingen aan degeneratie mogen worden toegeschreven, terwijl het laatste hoofdstuk de bespreking bevat of en in hoeverre de beenderen, die men in de archieven van het Louvre heeft gevonden, echt zijn en inderdaad aan de personen hebben toebehoord, wier namen er op vermeld staan. Op een dag namelijk, bij het schoonmaken van een archievenkast in het Louvre, vond men een doos met verschillende beenderen, nauwkeurig van etiketten voorzien, waaruit men opmaakte, dat men een schouderblad van Hugues Capet, een dijbeen van Charles V, een scheenbeen van Charles VI, een wervel van Charles VII en een van Charles IX, een rib van Philippe le Bel en een van Louis XII, de onderkaak van Catherine de Médicis, een scheenbeen van den kardinaal de Retz en de onderkaak van Anne d'Autriche voor zich had. Sommige beweerden, dat het niet anders dan de beenderen van beesten waren en dat men hier met een misplaatste grap te doen had, doch Cabanès voert verschillende documenten aan, waaruit bewezen wordt, dat inderdaad die overblijfselen aan hèn hebben toebehoord, wier namen er bij vermeld staan en waaruit blijkt op welke manier, door welke gebeurtenissen en langs welke wegen zij in het Louvre te recht zijn gekomen. De verschillende beenderen hebben nu een laatste rustplaats, naar te hopen is, in den koninklijken grafkelder te Saint-Denis gevonden. In het derde deel laat Cabanès een aantal bekende personen langs onze oogen gaan, over den aard van wier lichamelijk of geestelijk lijden, tijdens hun leven en dikwijls nog na hun dood, verschil van meening heeft bestaan en tracht - uit wat er omtrent de ziekten dier personen bekend is - de waarheid te vinden. Wat de ziekte betreft, waaraan Scarron, de echtgenoot van Mad. de Maintenon, bijna zijn geheele leven heeft geleden en waarvan men als oorzaak nu eens verschillende geslachtsziekten, | |
[pagina 404]
| |
dan weer een ruggemergs-aandoening, een ander maal tuberculose of ook chronisch gewrichts-rheumatiek heeft opgegeven, erkent Cabanès de moeilijkheid om tot een beslissing te komen. Na mededeeling van wat eenige geleerden uit onzen tijd - met een scherpzinnige differentieel-diagnostiek - over de ziekte van Scarron hebben geschreven, zegt hij het meest voor de opinie te voelen, dat hier zoowel tuberculose als chronisch gewrichts-rheumatiek in het spel zijn geweest en dat deze twee te samen den ongelukkigen, maar altijd vroolijken dichter tot ‘cul-de-jatte’ hebben gemaakt. Een zeer lange en nauwkeurige studie is aan Rousseau gewijd, voornamelijk met het oog op de eigenaardige klachten, die men zoowel in de ‘Confessions’ als in zijn brieven, door hem zelf opgesomd vindt. Terwijl Cabanès de meeningen van verschillende geneeskundigen, zoowel van psychiaters als van zenuw-artsen en van andere specialisten, aanhaalt, komt hij tot het besluit, dat een aangeboren neurasthenie, waarbij zich later verkalking der vaten heeft gevoegd, de verklaring kan geven van al het abnormale, dat men in het leven van Rousseau aantreft. Hij verzuimt daarbij echter niet er op te wijzen, dat de omstandigheden, waaronder Rousseau heeft geleefd, dat de ondervindingen, die hij èn van zijn zoogenaamde vrienden èn van zijn vijanden heeft opgedaan, vermoedelijk de aanleiding zijn geweest, dat deze neurasthenie zoozeer verergerd is, dat men er toe is gekomen Rousseau voor krankzinnig te houden. Over de vraag, waarover zoo veel en zoo lang is gestreden, of Rousseau zijn kinderen al dan niet te vondeling heeft gelegd, durft Cabanès zich nòch in toestemmenden nòch in ontkennenden zin uitlaten. Hij geeft alleen het vóór en het tegen, dat omtrent deze kwestie wordt aangevoerd en wijst op de mogelijkheid, dat Rousseau - uit schaamte, dat men zou kunnen vermoeden, dat hij niet in staat was kinderen te verwekken - zijn daad zeer goed kan gefantaseerd hebben, terwijl het ook niet is uitgesloten, dat hij uit lust om paradoxaal te doen, inderdaad zijn kinderen aan vreemden heeft overgelaten en dat hij zich, uit fanfaronnerie de vice, daarop heeft beroemd. Zeker is het, dat men nooit eenig spoor van de kinderen van Rousseau in de registers van het toenmalig vondelingenhuis heeft kunnen ontdekken of dat | |
[pagina 405]
| |
men ergens, in de geschriften van Rousseau, van een zwangerschap van zijn vrouw melding vindt gemaakt. Doch, wanneer er wèl kinderen op den naam van Rousseau in die inrichting waren ingeschreven, dan nog zou men dit Rousseau niet tot een schande mogen aanrekenen, omdat hij zelf maar al te goed wist, dat Thérèse Le Vasseur er liaisons op nahield en dat hij steeds in twijfel moest verkeeren, of de kinderen, die zij ter wereld bracht, wel van hem waren. Vervolgens uit Cabanès de meening, dat het dikwijls tegenstrijdige in het doen en laten van Marat kan verklaard worden uit de chronische huidziekte, die hem door haar voortdurenden jeuk bijna tot wanhoop bracht. Hoewel de documenten uit dien tijd te weinig in aantal en te onvolledig zijn, om met zekerheid te kunnen uitmaken, welke huidziekte Marat zoodanig geplaagd heeft, dat hij gedwongen was uren lang in een bad door te brengen, meent Cabanès, dat het 't meest waarschijnlijk is, dat de ‘lèpre hideuse’, van Marat niet anders dan chronisch eczem is geweest. Daarna wordt Charlotte Corday's psychologie aan een onderzoek onderworpen, zoowel vóór als na het plegen van haar moordaanslag op Marat en wordt haar gemoedstoestand beschreven, vóór zij naar Parijs vertrok om haar daad te volvoeren. Ook onderwerpt Cabanès het verhaal, dat de beul Samson het hoofd van Charlotte Corday, na de terecht-stelling, een slag op de wang zou hebben gegeven, waarna een blos het gelaat zou hebben bedekt (men heeft langen tijd gestreden over de kwestie of deze blos een gevolg van schaamte, dan wel van verontwaardiging was), evenals de legende, dat zij zwanger zou zijn geweest, aan een scherpe critiek en komt tot het besluit, dat geen dier vertelsels op waarheid gegrond is. Op de vraag of de schedel, die prins Roland Bonaparte bezit, al of niet de echte schedel van Charlotte Corday is, durft Cabanès niet met zekerheid een antwoord geven. De reeks personen uit de Fransche Revolutie wordt gesloten door Couthon en door Robespierre. Evenals Cabanès voor Marat heeft gedaan, verklaart hij ook de herhaalde veranderingen in de gevoelens van Couthon uit zijn lichamelijk lijden. Couthon toch was, tengevolge van een verlamming zijner beenen, niet in staat om te loopen en werd òf gedragen òf hij bewoog zich, zittend op een stoel, van een inrichting voorzien, die hij met zijn handen | |
[pagina 406]
| |
bestuurde. De hevige pijnen, die hij tengevolge van de aandoening van het onderste gedeelte van het ruggemerg - de oorzaak van de verlamming - had, geven de verklaring, waarom hij nu eens medelijden voelde (wanneer zijn pijnen op het hevigst waren), dan weer (wanneer de pijnen hadden opgehouden en zijn gewone natuur weer boven kwam) tegenovergestelde gevoelens vertoonde. Wat den aard van zijn kwaal betreft, daarvoor heeft Cabanès - erkennend, dat hij niet competent is, om in deze kwestie te oordeelen - een consult aan Prof. Brissaud gevraagd, die uit de geschiedkundige documenten - hoe onvolledig die dan ook mogen zijn - met een bewonderingswaardige scherpzinnigheid de diagnose heeft gesteld. Van Robespierre wordt het intieme leven verteld, waardoor men gedwongen is de opvatting, die men gewoonlijk over hem heeft, in gunstigen zin te wijzigen. De zoogenaamde krankzinnigheid van den Marquis de Sade, den man, aan wien het hoofdstuk der pathologische afwijkingen op geslachtelijk gebied zooveel te danken heeft, wordt daarna bestudeerd. Twee beroemde vrouwen, Sophie Arnould en Mad. Récamier sluiten de reeks beroemde personen, terwijl tusschen haar de tooneelspeler Talma een plaats heeft. Zoowel de ziekte, waaraan de zangeres Sophie Arnould geleden heeft en tengevolge waarvan zij gestorven is, als de aandoening waaraan het moet worden toegeschreven, dat Mad. Récamier altijd slechts op een zeer vriendschappelijken voet en nooit intiemer met verschillende mannen heeft omgegaan, worden beschouwd, terwijl van Talma de hartkwaal, die hem binnen weinige maanden deed sterven, wordt bestudeerd. Een gedeelte van dat hart schijnt nog in het museum van het Théatre-Français te worden bewaard. In het laatste deel voert Cabanès een reeks van geneesheeren, bekende en onbekende, minder en meer beroemde, ten tooneele, die in verschillende gebeurtenissen in Frankrijk gemoeid zijn geweest. Het eerst wordt over den geneesheer van Louis XI, over Coitier (wiens naam ook wel Coictier, Coittier, Cotier en Coctier is geschreven) gesproken en de merkwaardige manier verteld, waarop hij - gebruik makend van den grooten invloed, dien hij op den koning had - telkens zijn bezittingen en zijn rijkdom wist te vermeerderen. Vervolgens spreekt Cabanès over Citoys,, den lijfarts van Richelieu (te gelijk diens secretaris, burgemeester van Poitiers | |
[pagina 407]
| |
en dichter) en vermeldt de diensten die hij den kardinaal, met het oog op diens gezondheid-toestand, bewees. Richelieu toch heeft zijn geheele leven aan allerlei groote en kleine kwalen gesukkeld. Aanvallen van migraine, aanvallen van chronische rheumatiek, constipatie, daarover klaagde hij, om zoo te zeggen, alle dagen. Merkwaardig is, wat ons wordt meegedeeld omtrent de medische hulp, waardoor Richelieu in 1632, toen hij te Bordeaux was, het leven werd gered. De kardinaal leed namelijk aan een retentio urinae, ten gevolge van een abces in den endeldarm, dat op de blaas drukte, zoodat urine-lozing onmogelijk was. Citoys, zoowel als de andere medici, die hij in consult had geroepen, waren machteloos en wisten niet wat zij moesten doen om den zieke te helpen. Men riep den bijstand in van Jean de Mingelousaulx, een heelmeester te Bordeaux. die een soort weeke catheters had uitgevonden, die men, zonder den patient pijn te doen, kon invoeren. Het was voor het eerst, dat men van zulk soort catheters hoorde en dat men er gebruik van zag maken! De kardinaal werd er door geholpen en genas, nadat het abces gedeeltelijk naar buiten, gedeeltelijk in de blaas was doorgebroken. Richelieu is in 1642 gestorven tengevolge van een etterige pleuritis, zooals de autopsie uitwees. De chirurgen, die den schedel hadden geopend, vonden ‘tous les organes de l'entendement doubles et triples’ en tevens, dat de hersenen ‘une odeur suave et agréable’ verspreidden. Wat zij met die twee uitdrukkingen hebben willen zeggen, is niet opgelost. Cabanès voegt aan deze studie het verhaal toe, welke zwerftochten de schedel van Richelieu heeft doorgemaakt en door welke handen hij gegaan is, voordat men het laatste overblijfsel van den grooten staatsman voor goed te rusten heeft gelegd. In aansluiting aan dit laatste, gaat Cabanès het lot na van de lichamelijke overblijfselen van eenige beroemde personen en verhaalt de lotgevallen van het skelet van Mad. de Maintenon, van den schedel van Mad. de Sévigné, van het gebeente van Dante, het lichaam van Duguesclin, het lijk van Columbus, wat er geschied is tijdens den lijkdienst van ‘la grande Mademoiselle’, en brengt het verhaal in herinnering, dat het hart van Louis XIV bij vergissing door den Engelschen geneesheer William Buckland te Parijs, - die jaren later dit overblijfsel zou onderzoeken - | |
[pagina 408]
| |
bij vergissing zou zijn ingeslikt, terwijl hij eveneens meedeelt, dat het hart van Napoleon den Ien, dat zich in het graf in de ‘Invalides’ bevindt, een schapenhart zou zijn, omdat het echte hart - volgens de mededeelingen van Antommarchi - door ratten zou zijn opgegeten. De reeks beroemde geneesheeren wordt met Quesnay, den lijfarts van Mad. de Pompadour, voortgezet, terwijl de volgende hoofdstukken aan die geneesheeren zijn gewijd, die een meer of minder belangrijke rol in de Fransche revolutie hebben gespeeld, namelijk Dr. Guillotin, Dr. Chambon en aan de chirurgen Souberbielles en Roussillon. Van Dr. Guillotin wordt nagegaan, of hij inderdaad de uitvinder van de guillotine is geweest, wat niet waar blijkt te zijn. Men heeft dan ook een tijdlang getwijfeld of men het instrument ‘Guillotine’, ‘Mirabelle’ (naar Mirabeau), ‘petite Louise’ of ‘Louisette’ (naar den secretaris van de Académie de chirurgie, Louis, die de eigenlijke uitvinder is) zou noemen. Dr. Guillotin heeft niet anders gedaan dan voorstellen, dat ieder ter dood veroordeelde zou worden onthalsd en dat er in het vervolg geen onderscheid tusschen burgers en edelen zou worden gemaakt. Dr. Chambon is gedurende twee maanden, van den 8sten December 1792 tot den 4den Februari 1793, burgemeester van Parijs geweest en heeft een moeilijken en voor hem gevaarlijken tijd doorgemaakt, omdat hij - Louis XVI zooveel mogelijk onnoodig leed willende besparen - de verdenking op zich laadde dat hij met de aristocraten heulde. Hij is dan ook ter nauwernood aan de guillotine ontkomen. De beide chirurgen hebben aandeel gehad in de veroordeeling van Marie Antoinette; de eerste omdat hij zitting had in de rechtbank, waarvoor de koningin moest verschijnen, de tweede, doordat hij een getuige aanwees, van wien hij verschillende, voor de vorstin bezwarende, feiten had vernomen en waardoor hij het zijne in het veroordeelend vonnis bijbracht. Talleyrand en zijn geneesheer worden daarna besproken, waarbij van het feit melding wordt gemaakt, dat de hersenen van den ‘perfiden’ staatsman (‘cette cervelle qui avait pensé tant de choses, inspiré tant d'hommes, construit tant d'édifices, conduit deux révolutions, trompé vingt rois, contenu le monde’, zooals Victor Hugo zegt) in het riool zijn terecht gekomen. | |
[pagina 409]
| |
Men had namelijk vergeten de bokaal, waarin zij geborgen waren, in de doodkist, naast het naar Egyptische wijze gebalsemde lijk, te plaatsen en de man die met het balsemen was belast geweest, wist er niet anders op dan ze nu langs dezen gemakkelijken weg te verwijderen. Cabanès brengt vervolgens het nu bijna vergeten feit in herinnering, dat Nélaton zijn beroemdheid heeft te danken aan zijn scherpzinnig-uitgevonden, eenvoudig instrumentje, waarmee hij overtuigend bewees, dat de kogel, die Garibaldi op het slagveld te Aspromonte had gewond, nog wel degelijk in zijn voetgewricht zat. Daardoor was de amputatie, waartoe men bijna besloten had, onnoodig en de kogel kon langs den weg, waarlangs zij naar binnen was gedrongen, worden weggenomen. De laatste dagen van het tweede keizerrijk en de Commune worden door den schrijver vermeld, omdat ook daarin geneesheeren en geneeskundige feiten een belangrijke rol hebben gespeeld. Na eerst de geneeskundigen te hebben besproken, die in de genealogie van maarschalk Mac Mahon voorkomen, gaat Cabanès na, welke operatie Gambetta aan zijn oog heeft ondergaan, welke geneesheeren bij die operatie hebben geholpen en waar het oog, nadat het was weggenomen, is gebleven en verhaalt vervolgens, dat het aan geneesheeren is te danken, dat tijdens de Commune, de Notre-Dame, het Hôtel-Dieu, en het Luxembourg niet verbrand zijn. Daarbij wijst hij er op, dat niet - zooals wel eens wordt beweerd - Verlaine de man is geweest, die het voorstel heeft gedaan om de Notre-Dame in brand te steken, maar dat dit vertelsel in de wereld is gekomen door de verwisseling van zijn naam met dien van Varlin, een der leden van de Commune, van wien die dollemans-gedachte was uitgegaan. Het deel eindigt met de liefdes-geschiedenis van George Sand en Alfred de Musset, waarin een geneesheer uit Venetië, Dr. Pagello, zulk een groote rol heeft gespeeld. De tamelijk onsympathieke liefdeshistorie tusschen George Sand en Alfred de Musset toch, waarvan langen tijd de halve wereld vol was, waarover iedereen sprak, en die, om zoo te zeggen, publiek bezit was geworden, is - na den dood van Alfred de Musset - onder een nieuw licht verschenen. Alfred de Musset, had, na zijn terugkomst uit Venetië - waar hij een | |
[pagina 410]
| |
tijdlang met George Sand vertoefd had - zijn ‘Confession d'un enfant du siècle’ het licht doen zien. Niettegenstaande de gefingeerde namen, herkende iedereen hem en de schrijfster van Lélia. Hij doet het daarin voorkomen, of de schuld, dat er een breuk tusschen hen beiden was ontstaan, alleen aan zijn humeur, aan zijn wisselende stemmingen en vooral aan zijn ongemotiveerde jaloezie moet worden toegeschreven. Dadelijk, nadat Alfred de Musset gestorven was, schreef George Sand - om zich te rechtvaardigen tegenover de praatjes, die er liepen, alsof haar ontrouw de oorzaak zou zijn geweest, waarom de dichter, uit wanhoop het leven was gaan lijden, dat iedereen kende - haar roman ‘Elle et Lui’, waarin zij de beau rôle had en waarin zij nog al zware beschuldigingen aan het adres van haar vroegeren minnaar uitte. Paul, de broer van Alfred, antwoordde daarop met zijn boek ‘Lui et Elle’, waarin het omgekeerde wordt beweerd en waarin George Sand in een minder schoon daglicht wordt voorgesteld. Een oogenblik scheen het, alsof de roman-strijd niet zou ophouden door de inmenging van allerlei menschen, die niets met de zaak te maken hadden, o.a. Louise Colet, die ‘Lui’ en de Lescure, die ‘Eux et Elles’ publiceerden. In het jaar 1859 echter verscheen een opstel in de Revue des deux mondes, waarin op de rol wordt gewezen, die een derde in het drama tusschen de twee gelieven had gespeeld en waarin nog al duidelijk op de ontrouw van George Sand werd gewezen. Langen tijd echter heeft men niet aan het bestaan van dezen derden persoon geloofd, maar heeft dien als een legendarische figuur beschouwd, totdat in het jaar 1881, in een Italiaansch blad, mededeelingen verschenen van de hand van een zekeren Dr. Pagello, waarin hij vertelde, welk aandeel hij in het afbreken van de liaison van George Sand en Alfred de Musset had gehad. Daardoor kwam de geschiedenis der liefdes-verhouding, die er tusschen die twee had bestaan en die zoo langzamerhand in vergetelheid was geraakt, opnieuw naar voren. Om het rechte van de zaak te weten, om zich van het bestaan van Dr. Pagello te overtuigen en tevens om te vernemen of er misschien nog geschriften en brieven van de hand van George Sand in diens bezit waren, begaf Cabanès zich een vijftiental jaren geleden naar Italië. Inderdaad leefde Dr. Pagello, die toen | |
[pagina 411]
| |
78 jaar oud was (hij is op 91 jarigen leeftijd gestorven) te midden van zijn huisgezin te Bellune, waar hij zich - na zijn escapade met George Sand naar Parijs, waardoor zijn praktijk te Venetië was verloopen - als geneesheer had gevestigd en waar hij, rustig en vergeten door de literaire wereld, tot zijn dood de praktijk is blijven uitoefenen. Van hem vernam Cabanès de bevestiging van alles, wat er in het Italiaansche blad verschenen was en verschillende andere bijzonderheden, waaruit bleek, dat George Sand inderdaad te Venetië - terwijl Alfred de Musset ernstig ziek lag en bijna buiten kennis was - in zijn kamer en onder zijn oogen, om zoo te zeggen, een liaison had aangebonden met Dr. Pagello, den toen jongen geneesheer, die hem behandelde. Na zijn herstel was Alfred de Musset alleen naar Parijs teruggekeerd en was weldra door George Sand, vergezeld van Pagello, gevolgd. Lang is Pagello niet in Parijs gebleven, maar is spoedig - losgelaten door zijn minnares - weer naar Italië teruggekeerd. Het is nu het verslag van deze onderzoekingsreis naar Bellune, dat Cabanès ons geeft. Met behulp van dat verslag en van de onuitgegeven brieven van George Sand aan Alfred de Musset en van Alfred de Musset aan George Sand, die een tijd later door de erfgenamen van beiden zijn gepubliceerd, is het Paul Mariéton mogelijk geweest in 1903 ‘Une histoire d'amour’ te schrijven, waarin de waarheid - met documenten à l'appui - van wat er tusschen de drie personen is voorgevallen, nauwkeurig is vermeld. De inhoud der zes deelen van ‘Les Indiscrétions de l'histoire’, die niet anders dan een voortzetting van ‘Le cabinet secret de l'histoire’ zijn, is niet zoo regelmatig gerangschikt, als die van deze laatsten. Wèl kan men de verschillende opstellen - zooals trouwens de schrijver zelf in zijn eind-overzicht van den inhoud gedaan heeft - tot twee groote rubrieken, ‘Variétés historiques et anecdotiques’ en ‘Problèmes médico-historiques’, terugbrengen, ieder deel echter mist de chronologische volgorde, die wij in ‘Le cabinet secret de l'histoire’ hebben ontmoet. Men heeft het gevoel, alsof men op een tentoonstelling vertoeft, waar de schilderstukken door elkaar zijn opgehangen en waar zich nu eens een paar naast elkaar bevinden, waarvan de onderwerpen overeenkomen, dan weer twee of meer met geheel tegenstrijdige | |
[pagina 412]
| |
voorstellingen in elkaars onmiddellijke buurschap zijn. Maar belangwekkend zijn zij alle, hetzij dat de onderwerpen geheel nieuw zijn, hetzij dat reeds vroeger of meermalen eenzelfde voorstelling door anderen is behandeld. De eigen wijze, waarop Cabanès de dingen beziet, de eigen wijze, waarop hij - met behulp van nog niet gebruikte bronnen - een vroeger reeds door anderen gegeven voorstelling onder een nieuw licht laat zien, maakt het beschouwen en bestudeeren van de oude onderwerpen misschien nog belangwekkender dan die der nieuwen. De feiten toch, waarover men tot nog toe in twijfel verkeerde en waarover tot heden altijd getwist werd, worden - door zijn oorspronkelijken blik en door de nieuwe middelen, die hij aanwendt - tot historische waarheden, waarover geen verschil van meening meer kan blijven bestaan. De inhoud van het eerste deel is in drieën verdeeld, namelijk in ‘Moeurs d'autrefois’, ‘Curiosités historiques’ en ‘Points d'interrogation de l'histoire’. Het eerste opstel behandelt de vraag ‘De quand date la chemise de nuit’, waarop Cabanès geen beslissend antwoord weet te geven. Wèl blijkt uit verschillende documenten, dat - tot zelfs in de eerste helft van de 18e eeuw - het gebruik van een nachthemd (vooral buiten Frankrijk) niet algemeen was en dat in de 15e eeuw de menschen meestal naakt, zonder eenig kleedingstuk, sliepen, nauwkeurig opgeven, van wanneer het gebruik van een nachthemd dagteekent, is niet mogelijk. Hierbij vertelt de schrijver het merkwaardige, dat ‘la grande Mademoiselle’, evenals de koningin Marie Leczinska, slechts twee hemden bezat, waarvan het eene s'nachts, het andere bij dag gewasschen en gedroogd werd, terwijl zij een van de twee droeg. Een overzicht van de verschillende wetten, reglementen en bepalingen tegen een euvel, dat ook bij ons en in geheel Europa in den laatsten tijd weer aan de orde is gekomen en waartegen men, naar het schijnt, te vergeefs maatregelen tracht te vinden, den handel in blanke slavinnen namelijk, een overzicht van Solon tot de regeering van Louis XV, neemt het volgend hoofdstuk in beslag, terwijl de ‘Moeurs d'autrefois’ gesloten worden met een opsomming der kwakzalversmiddelen, die men eertijds tot genezing van verschillende geslachtsziekten en speciaal tegen lues, prees en aanwendde. | |
[pagina 413]
| |
Het tweede gedeelte, de ‘Curiosités historiques’, wordt geopend met een merkwaardige opsomming en vermelding der titels van geneeskundige werken, die door de vorsten van Frankrijk en door hun ‘favorites’ werden gelezen en waaronder men verscheidene vindt, die meer op den scabreuzen zin dan op de wetenschappelijke neigingen dier hooggeplaatste personen moeten hebben invloed gehad. Het volgend hoofdstuk handelt over de rol, die de lijfstraffen in de historie hebben gespeeld. Na ettelijke bladzijden te hebben gewijd aan de flaggellatie uit een godsdienstig oogpunt, gaat Cabanès de opvoeding van vorstelijke kinderen na, waarbij de zweep niet ongebruikt werd gelaten. Zoowel aan het Fransche hof, als aan dat van Engeland, het Pruissische en het Russische (aan het laatste zelfs nog tot op onzen tijd) was een pak ransel nog een geliefkoosd hulpmiddel bij de opvoeding. Het is pas in onzen tijd, dat - ook voor niet-vorstelijke kinderen - de lijfstraffen in de opvoeding zijn afgeschaft en dat men langs andere paedagogische wegen tracht te bereiken, wat men, met het oog op de karakter-vorming bereiken wil. Dat een pak slaag niet altijd bij kinderen zonder schadelijken invloed blijft, bewijst de tuchtiging, die Rousseau in zijn jeugd heeft ondergaan en waaraan hij de eigenaardige geslachtelijke afwijking toeschrijft, waaraan hij geleden heeft. Minder met het oog op zijn opvoeding dan wel om hem te straffen, dat hij de ‘Mariage de Figaro’ had doen opvoeren of, omdat hij de tekst van de opera ‘Tarare’ had geschreven, zegt men, dat Beaumarchais, toen hij reeds bij de zestig jaar oud was, op bevel van Louis XVI, een afstraffing op zeker lichaamsdeel heeft gekregen. Ofschoon spotprenten uit dien tijd het feit hebben vereeuwigd, durft Cabanès toch niet met zekerheid uitmaken, of het al of niet is geschied. In de ‘Points d'interrogation de l'histoire’ bespreekt Cabanès het eerst de vraag of Tasso inderdaad krankzinnig is geweest en komt tot het besluit, dat de dichter gedurende ettelijke jaren aan aanvallen van waanzin heeft geleden. Vervolgens gaat hij na, of het verhaal van de ziekte, waaraan men zegt, dat Mad. de Sévigné zou gestorven zijn, de waarheid en betrouwbaar is en spreekt als zijn eind-oordeel uit, dat dit hoofdstuk uit de geschiedenis noodzakelijk opnieuw moet worden bewerkt, omdat het uit | |
[pagina 414]
| |
allerlei gegevens blijkt, dat de pokken niet de oorzaak van haar dood zijn geweest. In het daarop volgend hoofdstuk voert de schrijver ons te midden van ‘l'Affaire des poisons’ en doet de legende te niet, dat de schedel, die zich in het museum te Versailles bevindt, de schedel van la Brinvilliers, de beruchte giftmengster, zou zijn. Uit een nauwkeurig onderzoek der omstandigheden waaronder la Brinvilliers is terechtgesteld, bewijst hij, dat deze schedel van een andere, even beruchte en bekende, giftmengster, Mad. Tiquet, is, die kort na la Brinvilliers en la Voisin is veroordeeld. De vraag of Mad. du Barry bruin of blond haar heeft gehad, geeft Cabanès gelegenheid om een beeld van de beroemde favorite te ontwerpen en ons mee te deelen, door welke charmes van haar aangezicht en van haar persoonlijkheid Louis XV zooveel van haar heeft gehouden, terwijl hij daarna differentieel-diagnostisch bewijst, dat de bewering, als zou Marie Leczinska aan epilepsie hebben geleden, een onwaarheid is. De ‘Points d'interrogation’ en het eerste deel eindigen met de beroemde vrouw uit de Fransche revolutie, Theroigne de Méricourt, waarvan wordt onderzocht, of de tuchtiging, die men - en men weet nog niet nauwkeurig wie het geweest zijn - haar heeft doen ondergaan, de oorzaak van haar latere krankzinnigheid is geweest. Het blijkt echter uit alles, dat Théroigne de Méricourt - ten gevolge van haar geërfden aanleg - een dégénérée, een détraquée was, die de kiem van krankzinnigheid al lang in zich meedroeg en dat de schuld van het uitbreken van haar geestes-stoornis aan de omstandigheden en den stormachtigen tijd, waaronder zij geleefd en aan het millieu waarin zij verkeerd heeft, moet worden geweten. Het tweede deel bestaat uit ‘Problèmes Médico-historiques’ en ‘Variétés historiques et anecdotiques’ en bevat een verscheidenheid van onderwerpen, die zoowel op den ouden tijd als op nog niet zoo lang geleden betrekking hebben. De eerste afdeeling wordt geopend met de vraag, welke de ziekte wel kan zijn, waaraan Job geleden heeft. Het is niet de eerste keer, dat er over de medische gegevens, die men in den bijbel kan vinden, gesproken wordt en het is ook niet voor het eerst, dat de vraag wordt behandeld, door welke aandoening Job getroffen is geweest. | |
[pagina 415]
| |
Differentieel-diagnostisch te werk gaande - steunend op de verschijnselen, die in het boek Job vermeld staan - om een voor een de voornaamste der verschillende opvattingen van vroegere schrijvers en onderzoekers te ontzenuwen, komt Cabanès tot het besluit, dat Job aan scorbut moet hebben geleden en dat de vermoedens, dat hij syphilis, lepra, schurft of iets anders zou hebben gehad, onjuist zijn. De triestheid der laatste levens-uren van drie vrouwen, die door de hoogte waarop zij schitterden, aller oogen tot zich hadden getrokken - de dood van Cleopatra, van Mlle, de Fontanges en van Mad. de Pompadour - wordt in de volgende hoofdstukken behandeld, waartusschen een opstel zijn plaats vindt, waarin over de legende der vrouwelijke Paus gesproken wordt. Na den dood van Paus Leo den 4en, in 855, zou namelijk iemand zijn gekozen, die onder den naam van Johan den VIIIen zoowat 13 maanden den pauselijken zetel heeft ingenomen, maar die als een vrouw herkend werd, doordat zij - ter kerk gaande - onderweg, ten aanzien van iedereen, beviel. Door en na deze gebeurtenis, zou de ‘sella stercoraria’ zijn ingevoerd, een marmeren stoel, die zoodanig was ingericht, dat men - voordat de nieuwe paus geïnstalleerd werd - op een decente wijze kon onderzoeken, of men een man dan wel een vrouw voor zich had. Cabanès nu, bewijst op nieuw, dat het verhaal van ‘Pausin’ Johanna een legende is en dat er nooit een vrouwelijke paus heeft bestaan. Wat den dood van Cleopatra betreft, Cabanès gaat in dit hoofdstuk na, of deze koningin inderdaad door de beet van een adder, dan wel door een ander vergif is gestorven en kan tot geen ander besluit komen, dan dat het verhaal van haar zelfmoord, zooals het uit de oudheid tot ons is gekomen, het meest waarschijnlijke is. Wèl heeft het niet lang geduurd - hoogstens twee of drie jaar - dat Mlle, de Fontanges, als favorite, een hooge plaats aan het hof van Louis XIV innam, het is lang genoeg geweest, om haar vroegtijdig sterven (zij was pas 20 jaar oud!) tot iets droevigs te maken, al heeft men haar tot troost nagegeven, dat dat zij ‘morte au service du Roy’ is. Wanneer één favorite - de huilerige en klagende de la Vallière uitgezonderd - haar Koning met een echte, groote liefde bemind heeft, dan is het | |
[pagina 416]
| |
Mlle. de Fontanges geweest, die Mad. de Maintenon, welke haar trachtte over te halen den koning te verlaten, verontwaardigd toevoegde: ‘Vous me parlez de quitter une passion, comme on parle de quitter un habit’. Hevige bloedingen tijdens haar zwangerschap en na haar bevalling schijnen haar zoodanig te hebben verzwakt, dat zij kort daarna is gestorven. Natuurlijk gingen er geruchten, dat zij vergiftigd zou zijn en dat Mad. de Maintenon daarin de hand zou hebben gehad. De autopsie heeft echter uitgewezen, dat een tamelijk heftige tuberculeuze aandoening van de longen en van het borstvlies de oorzaak van haar dood is geweest. Dat het leven, dat een favorite lijdt, niet zoo aangenaam is als men wel zou meenen, bewijst Mad. de Pompadour. Van haar prilste jeugd sukkelend en zwak, voortdurend lijdend aan migraine en constipatie, met den aanleg tot tuberculose (zij gaf telkens bloed op) en steeds onder geneeskundige behandeling, is zij, ter nauwernood 42 jaar oud, aan een long-ontsteking gestorven. Wanneer zij met zulk een gestel een rustig, eenvoudig bestaan zou hebben gehad, zou zij misschien veel ouder zijn geworden, maar de gestadige nerveuze spanning, waarin zij verkeerde om haar positie te behouden, de dwang om het hoofd te bieden aan de intrigues, die tegen haar op touw werden gezet, de moeite, die zij steeds moest doen, om een apathischen koning als Louis XV, die nergers plezier in had en die zich altijd verveelde, bezig te houden, gevoegd bij de diep-aangrijpende, zenuw-schokkende gebeurtenissen der politiek, waarmee zij zich bemoeide, dit alles was oorzaak, waarom zij ziekelijk en zwak bleef en waarom haar bestaan eigenlijk een aaneenschakeling van lijden is geweest. Ter eere van Louis XV moet gezegd worden, dat hij haar - eenige kleine escapades, die niet lang hebben geduurd en die voor haar geen gevolgen hebben gehad, uitgezonderd - trouw is gebleven en dat hij haar met alle eer en vertoon heeft doen begraven, waartoe hij in staat was. Het verhaal, dat haar lijk 's nachts, ter sluiks naar Parijs zou zijn gebracht en daar begraven zou zijn, zonder dat iemand er bij was of het wist, is een onwaarheid. Integendeel, zij is met een schitterenden stoet, op klaar-lichten dag, in de église des Capucines bijgezet. Niettegenstaande de bijna vorstelijke pracht van haar begrafenis, niettegenstaande den grooten invloed, dien | |
[pagina 417]
| |
zij gedurende haar leven had gehad en waarvoor iedereen vreesde, kon Marie Leczinska, den dag nadat haar lijk naar Parijs was vervoerd, schrijven: ‘Au reste, il n'est plus question ici de ce qui n'est plus, que si elle n'avait jamais existé. Voilà le monde...’ Nogmaals wordt Marat besproken. Ten eerste om tebestudeeren, waardoor zijn dood - na den mes-steek, hem door Charlotte Corday toegebracht - is veroorzaakt en vervolgens, om na te gaan, wat er met de bladen van zijn dagblad, ‘L'Ami du Peuple’, die hij - in zijn bad zittend - bezig was te corrigeeren, is geschied en of alle exemplaren, die er van bestaan, wel echt zijn. Wat het eerste aangaat, heeft Cabanès aan Lacassagne, den grooten gerechtelijk-geneeskundige te Lyon, gevraagd, waaraan, naar diens oordeel, de dood van Marat moet worden toegeschreven. Deze nu heeft - afgaande op de verschillende proces-verbalen, die er na den aanslag op Marat over het feit zijn gemaakt - den stoot van Charlotte Corday op een cadaver nagedaan en opgespoord, welke deelen daardoor geraakt moeten zijn. Het meest waarschijnlijke is, dat het mes de groote hart-slagslader en een gedeelte van het hart heeft doorgesneden, waarna het zeer goed mogelijk is geweest, dat Marat nog om hulp heeft geroepen, een feit waarover de meeningen verdeeld zijn. Onmogelijk is het echter geweest, dat Marat nog na den aanslag een langen brief heeft kunnen schrijven, zooals ook wel wordt beweerd. Wat de tweede kwestie betreft, Cabanès besluit, na een nauwkeurige bestudeering der gebeurtenissen en vooral uit de met bloed bevlekte exemplaren van het dagblad, die hij zelf in handen heeft gehad, dat niet alle drukproeven, die men beweert, dat Marat bezig zou zijn geweest te corrigeeren, echt zijn, iets wat uit de verschillende dagteekening blijkt, die de verschillende exemplaren dragen. De twee volgende hoofdstukken doen ons Napoleon den Ien onder een ander licht kennen, dan wij gewoon zijn hem te zien voorgesteld. Uit het eerste - getiteld ‘Napoléon a-t-il manqué sa vocation?’ - blijkt, dat de ‘geweldenaar’, de ‘overweldiger’ (zooals men hem in ons land nog steeds blijft noemen) van zijn prilste jeugd veel meer de neiging in zich heeft gevoeld, om zich aan de wetenschap, en vooral aan de natuurkundige wetenschap, te wijden dan om een veldheer en regeerder te worden en dat | |
[pagina 418]
| |
hij de militaire loopbaan slechts als een ‘providentielle’ heeft gevolgd. Behalve uit zijn eigen woorden, blijkt die groote voorliefde voor de wetenschap uit den kring van geleerden, waarmee hij zich, zoowel op de expeditie naar Egypte, als later omringde, uit zijn bemoeiingen om een ‘Institut d'Egypte’ te Caïro te stichten, alsmede uit de belangstelling, die hij steeds aan het Instituut te Parijs betoonde, waarin hij zelf als lid zitting had en waarvan hij trouw, zooveel als hem mogelijk was, de vergaderingen bijwoonde. In een naschrift wordt zijn houding - waarvan men hem dikwijls een verwijt heeft gemaakt - tegenover Fulton, den uitvinder der stoomschepen, verklaard, waaruit blijkt, dat het niet zijn gebrek aan inzicht in het belang der stoomschepen, maar andere redenen zijn geweest, waarom hij geen gebruik van het aanbod van Fulton heeft willen maken. In het andere hoofdstuk, over zijn bemoeiingen in zake ‘La guérison du croup’, zien wij hem als een zeer teerhartig vader, die meevoelt met zijn stiefdochter Hortense, waar deze over het verlies van haar kind treurt, dat aan croup is gestorven. En tevens lezen wij daarin, hoe hij - getroffen door den dood van dat kind en door het feit, dat de ‘croup’ zooveel kinderen deed sterven - een prijs van 12000 francs uitloofde voor hem, die de beste monografie over deze ziekte zou schrijven en die de middelen zou aangeven, waardoor de gevreesde ziekte het meest afdoende kon worden bestreden. De eerste afdeeling eindigt met een beschouwing over ‘La maladie de Napoléon III’ en met de bespreking der kwestie ‘La santé de l'Empereur a-t-elle influé sur les événéments de 1870?’. Reeds in 1865 werd door Larrey het vermoeden geuit, dat de Keizer aan een blaas-steen lijdende was, welk vermoeden in het voorjaar van 1870 zekerheid werd. Het gerucht, dat de Engelsche geneesheeren, die den Keizer in 1873 hebben geopereerd, verspreidden, namelijk, dat men in Frankrijk de ziekte van Napoleon niet had gediagnosticeerd, blijkt een onwaarheid te zijn. Trouwens, de verschijnselen van een blaas-steen waren al in 1865 zóó duidelijk, dat van een verkeerde diagnose toen ter tijd al geen sprake kon zijn. Dat de ziekte van Napoleon den IIIen een slechten invloed, zij het dan ook indirect, op de gebeurtenissen in 1870 en vooral op den slag bij Sédan heeft | |
[pagina 419]
| |
gehad, wordt door de meeste competente beoordeelaars, b.v. door Duquet, door Paul de Cassagnac, door Victor en Paul Margueritte, erkend. Iedereen die deze twee opstellen van Cabanès leest, zal moeten bekennen, dat Napoléon de IIIe zoowel vóór als gedurende den slag bij Sédan, bewijzen van moed en geestkracht heeft gegeven, die eerbied afdwingen. De Engelsche geneesheeren - zooals le Comte d'Herisson meedeelt - spraken, nadat de blaas-steen bij den patiënt verwijderd was, er met bewondering over, dat hij in den slag bij Sédan nog zoolang te paard had kunnen zitten! Het tweede gedeelte, ‘Variétés historiques et anecdotiques’ bespreekt achtereenvolgens de verschillende toilet-artikelen, als ‘Fards et cosmétiques’, ‘les teintures’, ‘la poudre à poudrer’ en ‘les mouches’, die van de oudste tijden af bij de vrouwen van verschillende volken in gebruik waren, om haar schoonheid te verhoogen en eindigt met een merkwaardige verhandeling over de kwestie ‘Comment une mode naît d'une infirmité’. Daarin wordt de stelling verkondigd, dat de mode niet altijd en uitsluitend een gevolg is van van een gril of van de fantasie van eenige zoogenaamde toon-aangevende personen, maar dat zij veel meer van omstandigheden afhankelijk is. Zoowel klimaat als de overheersching van het eene volk op het andere hebben invloed op de kleeding; politieke gebeurtenissen hebben ten allen tijde aanleiding tot het tot stand komen van een mode gegeven, getuige de mode indertijd, om een kapsel te dragen, waarvan de haren golven voorstelden, die een schip droegen, getuige de mode der haardracht tijdens en na de Fransche revolutie enz. enz. En zoo zijn kwalen en ziekten van vorstelijke of toon-aangevende personen, afwijkingen of onaesthetische vormen van hun lichaam, dikwijls de oorzaak geweest, waardoor een bepaalde mode in zwang is gekomen, getuige b.v. de pruiken die Louis XIV het eerst invoerde, om het groot aantal wennen te bedekken die zijn hoofd ontsierden, waarvan de dracht onmiddellijk door zijn hovelingen werd nagevolgd. De ‘féronnière’ heeft haar ontstaan te danken gehad aan het feit, dat ‘la belle Féronnière’ een brandwondje op haar voorhoofd heeft gekregen en het lidteeken daarvan met een medaillon bedekte. Zoo zijn ook in later tijd verschillende modes ontstaan ten gevolge van | |
[pagina 420]
| |
een ziekelijke afwijking bij vorstelijke personen. Men beweert o.a., dat de mode om een snoer parelen eenige keeren om den hals gewikkeld te dragen, het eerst zou zijn ingevoerd door de voormalige koningin van Italië, de echtgenote van koning Humbert, omdat zij een beginnend krop-gezwel had en zij deze aandoening zooveel mogelijk wilde bedekken. En evenzoo zou de mode van handen-geven, waarbij de handen van beide personen elkaar zoowat ter hoogte van de respectievelijke neuzen ontmoeten, die in de laatste jaren overal is nagevolgd, haar oorsprong hebben in een steenpuist onder den oksel, waaraan de vroegere koningin van Engeland, de echtgenoote van koning Eduard, een tijdlang heeft geleden, waardoor zij verhinderd was haar arm recht uit te strekken, maar gedwongen was, die hoog te houden. De eerste der categorieën - ‘Moeurs d'autrefois’, ‘Problèmes médico-historiques’ en ‘Variétés révolutionnaires’ - waaruit het derde deel bestaat, handelt over de opvattingen, die men eertijds omtrent sommige vraagstukken, het huwelijks-leven rakend, had. ‘Le noeud de l'aiguillette’, het opstel, waarmee het deel begint, bevat een opsomming van de toover-gebruiken en toover-formules, die men meende, dat konden worden aangewend, om te beletten, dat een huwelijk feitelijk voltrokken werd of om te verhinderen, dat een huwelijk vruchtbaar zou zijn, met daarnaast de middelen, die geschikt waren, om dergelijke betooveringen te niet te doen. Een der voornaamste middelen, waardoor het huwelijk verhindering kon krijgen, was dat men - terwijl de priester het huwelijk inzegende - een bandje nam en daarin drie knoopen legde. Het tweede opstel, ‘Les causes grasses à l'ancien Parlement’, bespreekt de verschillende proeven, waaraan echtgenooten, wanneer een van beiden echtscheiding had aangevraagd, op grond, dat de andere niet in staat zou zijn de huwelijks-plichten naar behooren te vervullen en dat daardoor de echt kinderloos bleef, zich moesten onderwerpen. Men kan zich voorstellen tot welke onzedelijke tafereelen dergelijke proefnemingen aanleiding gaven, terwijl men zich er over moet verwonderen, dat er menschen waren - en niet de minst beschaafden of lieden uit een lage klasse - schaamteloos genoeg, om dergelijke proeven te volbrengen. In het derde opstel, getiteld | |
[pagina 421]
| |
‘La recherche de la paternité au temps jadis’, wordt over de verschillende verordeningen en voorschriften gesproken, die eertijds in Frankrijk van kracht waren, om zoowel het vaderals moederschap te bewijzen. Pas in de Code Napoléon wordt bevolen, dat ‘la recherche de la paternité est interdite’; tot zóólang echter veroorloofde de Wet het tegendeel. De ‘Problèmes médico-historiques’ beginnen met een differentieel-diagnostische verhandeling over de vraag: ‘Quel fut le poison donné à Socrate?’ Verschillende schrijvers en onderzoekers zijn van oordeel, dat het verhaal, ons door Plato omtrent den dood van Socrates nagelaten, onjuist is en dat deze niet tengevolge van het drinken van een aftreksel van ‘dolle’ kervel zou zijn gestorven, maar dat een ander vergif de oorzaak van zijn dood is geweest. Weer andere schrijvers beweren, dat het niet alleen een aftreksel van dolle kervel is geweest, dat hij heeft ingenomen, maar een drank uit verschillende vergiften saamgesteld, terwijl er sommige zijn, die de meening verkondigen, dat het aftreksel met opium vermengd was, om de dood minder pijnlijk te doen zijn. Cabanès gaat al deze meeningen nauwkeurig na en spreekt als zijn eind-oordeel uit, dat de gif-beker, die Socrates heeft geledigd, alleen met een aftreksel van dolle kervel, conium maculatum, gevuld was. Een dergelijke differentieel-diagnose maakt de schrijver, waar hij de kwestie ‘Comment est mort Alexandre le Grand’ stelt en spreekt als zijn overtuiging uit, dat er in dit geval geen sprake van vergif kan zijn (een ieder kent het verhaal, dat het vergif, waardoor Alexander de Groote het leven heeft verloren, zóó sterk zou zijn geweest, dat het alle stoffen doorboorde en dat het alleen in een paardenhoef kon worden bewaard), maar dat de oorzaak van zijn dood in een pernicieuze moeras-koorts moet worden gezocht, een moeras-koorts, die daarom doodelijk werkte, omdat het lichaam van Alexander den Groote door zijn vroegere uitspattingen, en vooral door de uitspattingen der laatste dagen vóór zijn dood, uitgeput en verzwakt was. Op dezelfde wijze te werk gaande, onderzoekt Cabanès ‘La maladie secrète de Calvin’. Door de vijanden van Calvijn is het praatje rondgestrooid, dat hij het grootste gedeelte van zijn leven aan een ziekte heeft geleden, die een gevolg van zijn geslachtelijke uitspattingen zou zijn geweest, een zoo- | |
[pagina 422]
| |
genaamde ‘geheime ziekte’. Uit het onpartijdig en scherpzinnig onderzoek van Cabanès echter blijkt, dat dit laster is en dat Calvijn voornamelijk aan jicht en eczem heeft geleden, terwijl zijn dood aan long-tuberculose moet worden toegeschreven, die hij tengevolge van de ontberingen, die hij zich oplegde en door het vermoeiend en uitputtend leven, dat hij lijdde, gekregen heeft. (Wordt vervolgd). |
|