De Nieuwe Gids. Jaargang 26
(1911)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 604]
| |
I.Het was in den nacht van 4 Augustus 1789, dat de Nationale Vergadering in Frankrijk een besluit nam, dat als 't ware een richtsnoer werd voor de revolutie en de voorbereiding was voor de ‘Déclaration des droits de l'homme’; het besluit door Noailles en d'Aiguillon voorgesteld, luidende: ‘l'Assemblée nationale abolit entièrement le système féodal.’ Frankrijk was niet het eerste land, dat de lijfeigenschap, het feudale systeem afschafte. In verschillende landen was het sedert de middeleeuwen geleidelijk verdwenen, en tegen het einde der 18e eeuw zat de afschaffing ervan in de lucht. Keizer Joseph II had het in 1782 in Oostenrijk gedaan; in 1794 werd in Pruisen een soortgelijk besluit genomen, dat in 1807 gevolgd werd door het ‘Edikt, den erleichterten Besitz und den freien Gebrauch des Grundeigentums, sowie der persönlichen Verhältnisse der Landbewohner betreffend,’ waarin te rekenen van Martini 1810 de ‘Gutsuntertänigkeit’ werd opgeheven. De overige Duitsche staten volgden in het begin der 19e eeuw dit voorbeeld, en zoo krachtig was de strooming die dit resultaat had veroorzaakt, dat ook in de meest reactionnaire dagen van den tijd na het Weener Congres geen der regeeringen op het denkbeeld gekomen is, deze overwinning der revolutie uit te delgen, en de middeneeuwsche slavernij, de lijfeigenschap en de feudale rechten van den landheer op zijn boeren weer te herstellen. | |
[pagina 605]
| |
In Europa was eindelijk in den modernen staat de rechtsgelijkheid erkend, die het staatsburgerschap deed ontstaan en solidariseerde. In Europa - behalve in het deel dat Karl Emil Franzos nog jaren daarna tot Half-Azië zou rekenen. In Rusland zou het nog een halve eeuw duren, voordat de Moesjik zou bevrijd worden van den slavenketen, die eeuwen lang - en in hooger mate dan elders - elken vooruitgang had tegengehouden. Toen de graaf de Ségur voor het eerst in Rusland kwam, in gezelschap van Russische edellieden, die hij had leeren kennen als vurige vereerders van Fransche champagne en Fransche philosofie, ontmoette hij in de straten, ‘des gens vêtus de peaux de moutons, avec de longues barbes, des bonnets fourrés, de longs gants de peau sans doigts,’ en hij verbaasde zich bijna nog meer over hunne woningen, izba, dan over het uiterlijk dier lijfeigenen. Hun lot, dat nooit schitterend was geweest, was in het laatst der 18e eeuw moeilijker dan ooit. De belastingen drukten voornamelijk op deze bezitloozen; het leger werd voornamelijk aangevuld met hunne zonen; zij werden gebruikt voor de reuzenwerken, die Peter de Groote had laten aanleggen: de stichting van Petersburg en Kronstadt, het graven van het Ladogakanaal, enz., werken waarbij honderdduizenden boeren zijn omgekomen. En dat was nog niet alles. Tot het uiterste geëxploiteerd door den staat, was de boer het nog meer door zijn heer. Hij bezat niets in eigendom dan zijn ziel; en door ellende en onwetendheid, de samenleving in de izba, en de tyrannie van den heer was zijn leven nog minder dan dat van de dieren, die somtijds nog eens werden geliefkoosd, terwijl boven zijn hoofd steeds de knoet of de nagaika zweefde. Zóó erg was de toestand, dat Lady Rondot, de vrouw van een Engelschen gezant, zich niet kon begrijpen hoe menschen in zulk een toestand konden voortleven; en Chappe d'Auteroche zegt in zijn ‘Relation d'un voyage en Sibérie (Paris, 1768): dat dit volk nooit tot iets groots in staat zou zijn, dat integendeel de Russische staat, alleen op lijfeigenschap en onderdrukking berustend, ten slotte zal ineenstorten. Nu was de toestand wel niet overal zoo ernstig als sommige schrijvers het hebben doen voorkomen. Er waren ook goede, | |
[pagina 606]
| |
zachtzinnige meesters. Uitgestrekte gronden, door honderdduizenden lijfeigenen bewoond, behoorden aan kloosters, en deze lijfeigenen waren er niet het slechtst aan toe, werden zelfs wel eens zeer menschlievend behandeld. (Emile Haumant: La Russie au XVIIIe Siècle). Ook de lijfeigenen, die op de keizerlijke goederen woonden, de zoogenaamde ‘lijfeigenen der kroon’ hadden een vrij dragelijk leven; maar het meerendeel der adellijken behandelden hunne slaven op de meest-onchristelijke wijze. Hoe verder men zich van het centrum van het Moscovitische Rijk verwijderde, des te beter werd de toestand. In Novgorod en Wologda, zegt de reiziger Coxe, zijn de woningen der boeren zindelijker dan in Moskou, hun voedsel is beter, hun toestand dragelijker. In de boschrijke streken van het Wolgagebied erkennen de boeren geen anderen eigenaar of heer dan den Woiwode, en zijn zij bijna vrij. In de Kozakken-districten, opgericht door Peter den Groote, om de grenzen te beveiligen tegen de Nomadenstammen, de Kirghizen, de Tataren en Baschkirs, heerschte een betrekkelijke vrijheid, die echter door de gewoonte der Tsaren, om bewezen diensten te beloonen door het wegschenken van grondgebied met de daarop wonende boeren, geleidelijk verminderde. Aanvankelijk waren de lijfeigenen geen eigendom van den landheer, maar behoorden zij tot den grond. Boris Godounof had dit als 't ware vastgelegd in de wetgeving, door een Oekase, waarin aan de boeren verboden werd, van het eene domein naar het andere te verhuizen. Maar er was, nog in de dagen van Alexis verschil tusschen de lijfeigenen (kriépostnye) en de slaven (kholopy). Onder Peter de Groote werd in een oekase verboden, dat in lijfeigenen handel werd gedreven, en werden machtsoverschrijdingen van edelen tegenover hun lijfeigenen streng gestraft: zoo werd in 1722 een zekere Golovine, die door slechte behandeling den dood van een lijfeigene had veroorzaakt, tot tien jaren dwangarbeid veroordeeld. Maar overigens werden de bepalingen door Peter den Groote gemaakt zoo goed als niet nageleefd. Lijfeigenen werden verkocht als stukken vee. Het was volstrekt geen wonder dat openbare markten werden gehouden, waar ze werden verkocht. De Hongaarsche schrijver Sawa Tekely verhaalt dat hij op de markt te Toula een veertigtal | |
[pagina 607]
| |
jonge meisjes openlijk te koop zag aanbieden. Sommige landheeren verkochten hun jonge lijfeigenen als slaven aan de Armeniërs, die ze opkochten voor de harems van Turksche en Perzische pasja's. Adellijke dames in Moskou leidden jonge meisjes met groote zorg op, en verkochten ze tegen prijzen van 1000 tot 2000 roebels per stuk. De oekase van Peter den Groote van 15 April 1721 verbood dan ook: het verkoopen van boeren en huisbedienden, dat nergens op de wereld zoo geschiedt, en groote rampen veroorzaakt. Maar baten deed het verbod niet. Integendeel, het werd onder de regeering van de opvolgers van Peter nog erger. Grondeigenaars verkochten al hun mannelijke lijfeigenen voor het leger en hielden in hunne dorpen slechts vrouwen, kinderen en grijsaards over. De lijfeigenen werden voor een roerend bezit gehouden, waarmede men kon doen wat men wilde; ze werden op afbetaling gegeven aan kooplieden, als honorarium aan geneesheeren, zij werden zelfs verdobbeld bij het kaartspel. De heeren beschouwden zich als eigenaars, die aan niemand verantwoording schuldig waren, en beschikten vrij over leven en vrijheid van hunne ondergeschikten. Wat van de lijfstraffen, die sommige heeren hun lijfeigenen oplegden, in mémoires enz. verhaald wordt, is te gruwelijk om het over te vertellen. Slagen met stok of zweep, opsluiting op water en brood voor de minste kleinigheden waren de meest gewone straffen; maar ook gruwelijke en wreede straffen werden door barbaarsche landheeren bedacht: prinses Kozlovskaia liet haar lijfeigenen aan palen binden en hitste haar honden op die menschen aan; gravin Soltykova hield haar kapper drie jaar opgesloten in haar slaapkamer in een ijzeren kooi; een andere dame, die bekend is onder den bijnaam Saltytchikha (een soort blauwbaard) had vijf-en-zeventig lijfeigenen gedood, onder de ergste martelingen. Zulke voorvallen gaven aanleiding tot maatregelen om den toestand der lijfeigenen te verbeteren. Onder Peter III werd zelfs een commissie ingesteld, om de afschaffing van de lijfeigenschap voor te bereiden, of tenminste den heeren te beletten, ze te verkoopen of te straffen. Maar een lid dier commissie, Soumarokof, hield een pleidooi voor het behoud van den toestand; want zeide hij: ‘Zoo wij den lijfeigenen de vrijheid geven, hebben de | |
[pagina 608]
| |
Russische edelen geen koks of koetsiers of lakeien meer. Zij zouden hun bedienden gouden bergen moeten beloven, om ze te houden. Op het land zouden er opstanden komen, en regimenten zouden noodig zijn, om die te onderdrukken. Wat aanleiding zou geven tot een langdurigen binnenlandschen strijd, terwijl nu alles kalm en rustig gaat....’ ‘En alleen van tijd tot tijd de lijfeigenen een hunner heeren vermoorden’, schreef Catherina II aan den kant van dit rapport. Toen Peter III onttroond en vermoord was meenden de boeren, dat hij gestorven was als ‘martelaar voor hun bevrijding’ en dit gaf aanleiding tot de legende, dat de Tsaar nog leefde, waardoor pseudo-Peters, zooals de Kozak Poegatschef, een grooten aanhang wisten te verkrijgen door zich als ‘boerenbevrijders’ voor te doen. Nog een eeuw later leefde onder de Baschkirs in Samara het geloof aan deze pretendenten. Onder Catherina II, die ondanks haar verlichte opvattingen, de slavernij en de lijfeigenschap bevestigde en uitbreidde, werd een oekase uitgevaardigd, waarin iedere lijfeigene, die het waagde een klacht tegen zijn heer in te brengen, met de knoet werd bedreigd, of levenslang naar de mijnen van Nertschinsk werd gezonden. Onder haar regeering bereikte de lijfeigenschap het toppunt. Het is uit dien tijd dat openlijke aankondigingen worden aangehaald als deze:
Uit de Petersburger Zeitung van 1797 No. 38:
‘Te koop een kapper en pruikenmaker, en een goede, melkgevende koe’.
Uit hetzelfde blad van 1798 No. 36:
‘Si quelqu'un veut acheter toute une famille, ou un jeune homme et une jeune fille séparément, il peut s'adresser chez la blanchisseuse en soie, vis-à-vis l'eglise de Casan. Le jeune homme, nommé Iwan, est âgé de 21 ans; il est sain, robuste, et sait friser les dames. La fille, bien faîte et bien portante, nommée Marpha, ageé de 15 ans, sait coudre et broder. On peut les examiner et les avoir a un prix raisonnable.’
Geen enkele voorzorg werd noodig geacht om het ware karakter van deze aankondigingen te verbergen. En dat geschiedde | |
[pagina 609]
| |
in hetzelfde jaar, waarin in Frankrijk de feudale rechten werden afgeschaft! Eerst onder Paul I (1796-1801) kwam eenige verbetering. Deze Tsaar vaardigde een oekase uit, bepalende dat de lijfeigenen niet meer dan drie dagen in de week voor hun heeren behoefden te werken; en onder zijn opvolger Alexander I zag een reeks wetjes het licht, die geen van allen een radicale verbetering brachten, maar toch eenige verzachting in het lot der lijfeigenen deden ontstaan, door al te groote wreedheid van de zijde der heeren te straffen. De leerling van La Harpe had wel oogenblikken van beter inzicht, van liberaler opvatting, maar hij schrikte terug voor elken maatregel, die een te grooten ommekeer in Rusland zou kunnen teweegbrengen. De harde en langdurige onderdrukking van het Russische volk onder Nikolaas I, den tyran van Europa, was noodig om geheel Rusland, regeering, adel en volk, rijp te maken voor den stap, die onder Alexander II eindelijk zou plaats hebben. Hoe deze over de lijfeigenschap dacht bleek al zeer spoedig na zijn troonsbestijging, toen hij in 1856 te Moskou tot de adelsmaarschalken zeide: dat het beter was de lijfeigenschap van boven af te doen eindigen, dan te wachten tot den tijd, dat het volk zich zelf bevrijden zou. Deze woorden van den Keizer werden echter door de heeren van den adel niet begrepen. Wel waren er enkele heeren, die in hun hart dezelfde meening waren toegedaan als de Tsaar, maar het meerendeel der magnaten was, vooral uit zelfzuchtige beweegredenen, niet geneigd iets te doen, waartoe zij niet gedwongen werden. En de Tsaar, die dit wel inzag, besloot dan ook spoedig - na deze vergeefsche poging om de medewerking te verkrijgen van de belanghebbenden, - de boerenquaestie op autocratische wijze op te lossen Hij vormde een uit hooge staatsambtenaren bestaand ‘comité voor de boerenquaestie’ waartoe ook grootvorst Konstantijn en grootvorstin Héléna, twee voorstanders van de afschaffing der lijfeigenschap behoorden. En toen de Lithausche adel uit eigen beweging een verzoek deed, om wijziging van de onder Nikolaas I vastgestelde bepalingen voor de betrekkingen tusschen heeren en lijfeigenen, greep de Tsaar die gelegenheid, aan, om de hervorming krachtig ter hand te nemen. | |
[pagina 610]
| |
Het ‘rescript aan Nasimow’ machtigde den adel van Lithauen comité's te vormen, ter voorbereiding van de regeling dier betrekkingen, en in een rondschrijven aan de gouverneurs en adels-maarschalken werd dit medegedeeld, voor het geval de adel in andere provincies soortgelijke wenschen mocht koesteren. Dit was de vingerwijzing voor den adel, dat de hervorming gewenscht werd; en in 1858 werden in bijna elke provincie comités gevormd, om een regeling te ontwerpen, in den geest van den Tsaar. De natuurlijk zeer uiteenloopende resultaten dier provinciale beraadslagingen werden verzonden naar een commissie van redactie, bestaande uit ambtenaren en door den keizer aangewezen groot-grondbezitters. En deze commissie ontwierp geleidelijk, in plaats van de verwachte regeling, de bevrijdingswet, die door den Rijksraad werd behandeld, zonder dat deze daarin echter wijzigingen mocht aanbrengen. Op 3 Maart 1861 werd deze wet door den Tsaar onderteekend. Meer dan twintig millioen Russische lijfeigenen kregen daardoor de vrijheid. Een manifest, waarin de beginselen van de wet werden uiteengezet, werd aan de geestelijken toegezonden, met last dit in alle kerken van Rusland te doen afkondigen. | |
II.Deze wet, waarvan thans het vijftig-jarig herinneringsfeest gevierd is, bepaalde: 1o. dat de lijfeigenen dadelijk de burgerlijke rechten der vrije landbewoners zouden krijgen, en dat de macht der grondeigenaars vervangen zou worden door het zelfbestuur van de gemeenten (Mir); 2o. dat de landgemeenten zooveel mogelijk het door hen bebouwde land behouden, en in ruil daarvoor den grondbezitter een jaarlijksche vergoeding in geld of arbeid zouden betalen; 3o. dat de Regeering, door het verleenen van een crediet, de gemeenten behulpzaam zou zijn, om die jaarlijksche vergoeding af te lossen, d.w.z. hen zou helpen, om de landerijen van de grondeigenaars te koopen. De huisslaven moesten hunne heeren nog twee jaren blijven dienen en zouden dan - doch zonder recht op een deel van het land - vrij worden. | |
[pagina 611]
| |
Door deze oekase was de daad volbracht, zegt dr. Oscar Müller, die het intellectueele deel van het Russische volk met een groote verwachting voor de grootsche en schoone toekomst van het Russische volk vervulde. Zelfs ontwikkelde en met West-Europeesche denkbeelden volkomen vertrouwde mannen, als Alexander Herzen, die na den dood van Nikolaas I van Londen uit in zijn tijdschriften de Poolster en De Klok, scherpe kritiek op de Russische bureaucratie oefende, en Nicolaas Tschernischewski, de bekende staathuishoudkundige, meenden dat deze daad van Alexander II het begin van een nieuw tijdperk in de geschiedenis van Rusland zou vormen, waarin alle nadeelen van het verleden zouden worden weggenomen. Maar zij voorzagen niet, welke ontgoocheling hun deel zou worden. Al dadelijk waren het de boeren zelf, die in hun kinderlijke psychologie een geheel andere oplossing hadden verwacht; zij zagen in het recht van den adel op leven en goed van den boer een onrecht, en waren zeer teleurgesteld dat zij voor de opheffing daarvan moesten betalen, dat niet alle land onder hen werd verdeeld, maar het grootste deel aan den adel werd gelaten. Vooral in den eersten tijd na de afkondiging der bevrijdingswet kwamen tal van beroeringen voor. Hier stond een jonge boer als profeet op, en verhaalde zijn standgenooten, dat de wet van den Tsaar door een bedrog van den adel was verminkt; en de snel zich uitbreidende opstand tegen de grondbezitters moest krachtig worden onderdrukt. Daar poogde men den boeren tevergeefs duidelijk te maken, dat de wet, die geen overgangsbepalingen bevatte, niet van den eenen dag op den anderen kon worden uitgevoerd, en dat de grondeigenaar zijn rechten nog een poos wilde uitoefenen; de wantrouwende boeren meenden verraad te speuren, en de knoet suisde harder dan ooit te voren neder op de ruggen der ‘vrije burgers’. Om aan zulke toestanden een einde te maken werden door de regeering officieele personen aangewezen om de betrekkingen tusschen de boeren en de grondeigenaars in ieder district te regelen. Zij moesten den boeren de wet uitleggen, de Zemstvoi in de gemeenten en de Wolosti in de districten, de organen van het zelfbestuur inrichten, en van elke afzonderlijke regeling een oorkonde opmaken. De algemeene regeling was ongeveer | |
[pagina 612]
| |
deze: de jaarlijksche vergoeding aan de grondbezitters werd, tegen 6 pCt., gekapitaliseerd; van dit kapitaal werden door de regeering onmiddellijk vier vijfden aan de grondbezitters uitbetaald. De boeren moesten den grondeigenaar de rest betalen, hetzij in eens, hetzij in jaarlijksche afbetaling, en de regeering gedurende 49 jaren over de voorgeschoten bedragen 6 pCt. betalen. Deze aflossingen werden voor beide partijen in 1883 verplichtend, zoodat de gemeenten thans het land in eigendom kregen, waarvan zij vroeger slechts het vruchtgebruik hadden genoten. In het jaar 1932 zal de schuld aan den staat door de geheele afbetaling zijn uitgedelgd, en zullen alle aflossingstermijnen als geëindigd worden beschouwd. Dan eerst is de wet in haar geheel toegepast, en zullen de vroegere lijfeigenen niet alleen vrije burgers, maar ook deelgerechtigden aan den gemeentegrond zijn. Een hoogst belangrijk, en voor de geschiedenis van Rusland over groote beteekenis zijnd feit is deze bevrijding der lijfeigenen zeker, en waardig herdacht te worden, nu een halve eeuw sedert het uitvaardigen der oekase is voorbijgegaan. Die halve eeuw heeft gelegenheid genoeg geschonken, om de gebreken van den toestand, die door dien maatregel geschapen werd, te doen inzien. De wet van Alexander II, die de heerschappij der grondbezitters over leven en bezit van de boeren ophief, deed een nieuwe heerschappij ontstaan, niet zoo tyranniek als die der heeren, maar drukkend genoeg voor hen, die eronder leefden, de heerschappij der Mir, de dorpsgemeenschap, wier lid de boer werd en door wier lidmaatschap hij eerst zijn economisch, sociaal en rechtelijk bestaan kreeg. Het bleek al te spoedig, dat dit stelsel, in geen anderen cultuurstaat bestaande, ernstige nadeelen met zich bracht. Nadeelen van economischen aard, in de eerste plaats. De aandeelen, die de boeren kregen, waren te klein, zoodat zij, ook al door de onvoldoende bekendheid der boeren met de landhuishoudkunde, niet in staat waren den eigenaar, in jaren dat de oogst mislukte - wat in Rusland nog al eens voorkomt - te voeden. De lasten daarentegen waren zeer toegenomen. De aflossingstermijnen waren een zware druk voor den boerenstand, en door de solidaire aansprakelijkheid van heel het dorp voor de betaling er van, werden zij een ramp voor menigen boer, die zijn eigen verplichtingen wel had kunnen nakomen, maar nu die van zijn | |
[pagina 613]
| |
luchtig levenden buurman mede moest dragen. De verbrokkeling van het beschikbare gebied en de herhaalde verdeeling, noodig geworden door toeneming van de ingezetenen, maakte, dat niemand hart kreeg voor zijn grond. Naast andere oorzaken werden deze misstanden de aanleiding tot de algemeene verarming van den boerenstand, die blijkt uit de ontzettende achterstallen bij belastingbetaling, en uit den achteruitgang van den veestapel. Maar hoe kan het ook anders bij de slechte wijze van bestuur, door de Mir en de Wólosti, onder toezicht van gouverneurs en districtshoofden die meenden, dat de rechten der grondeigenaars op hen waren overgegaan. Elke verbetering hielden zij tegen. Het is nog slechts enkele jaren geleden, dat een districtshoofd het volgende bevel uitvaardigde: ‘Daar ik er het nut niet van inzie, dat de boeren betere soorten zaad, phosphaat en andere fantastische nieuwigheden aanschaffen, moet ik in mijn functie als districtshoofd, den boeren onder mijn heerschappij verbieden, voor zulke dingen nutteloos hun geld uit te geven.’ Andere districtshoofden belemmerden op hun wijze de vrije samenstelling der Zemstvoi, door te bepalen, dat de leden ervan niet door de deelgerechtigden maar door de gouverneurs of de districtshoofden zouden worden aangewezen. En daar de districtshoofden bovendien het recht van veto hebben op alle besluiten van de gemeentelijke Zemstvoi of de Wólosti, kregen de adellijke regeeringsambtenaren een veel te groote macht. De strenge afgeslotenheid eindelijk, waarin het Russische dorp gehouden wordt, en waarin de dorpsgemeenschap den boer houdt, maakte dat geen frissche geest de boerenmaatschappij in Rusland wakker schudde, zoodat de positie der boeren, ondanks de opheffing van de lijfeigenschap, weinig veranderd is; de Russische boer bleef een kuddedier met alle slechte eigenschappen, voornamelijk de drankzucht; en er moeten geheel andere toestanden ontstaan, om het gevoel van menschenwaarde op te wekken, dat in andere landen de besten en krachtigsten uit den boerenstand aanspoort, om te pogen vooruit te komen, en een hoogere sociale positie in te nemen. Half-Azië heeft met Heel-Azie onder meer dit gemeen, dat de kastegeest er ontzettend heerscht, en dat door de sociale onmondigheid de | |
[pagina 614]
| |
overgang van de eene kaste naar de andere uiterst moeilijk is. Het zou onjuist zijn die gebreken, ook zelfs voor een deel, toe te schrijven aan de bevrijdingswet van 1861. Zoo de algemeene toestanden in Rusland beter waren geweest, en zoo de regeering zich er meer aan had laten gelegen liggen, beschaving en vooruitgang te bevorderen, zouden de nadeelen van het ingevoerde stelsel zich niet zoo duidelijk, zoo dreigend hebben doen gevoelen. Maar de regeering deed niets, noch voor gewoon lager onderwijs, noch voor landbouwonderwijs, en onthield daardoor den boer de noodige grondslagen voor intellectueele en sociale ontwikkeling. De kerk was niet meer dan de helpster van den staat bij de taak, de geheele landbevolking dom te houden. En beiden werkten samen om bij den boer het gevoel van vijandschap tegen den staat te doen aangroeien, dat door de corruptie der ambtenaren was opgewekt en gevoed. En wanneer wij over den Russischen boer spreken is dat van zoo grooten invloed, omdat de boerenbevolking in Rusland meer dan ¾ der geheele bevolking uitmaakt. Waar volgens Miljoekof, (Russia and its crisis) de geheele bevolking van Rusland in 1900 ongeveer 130 millioen zielen omvat, rekent Alex Kornilow (Die Bauernfrage) de boerenbevolking op 86.582.000 zielen, met een jaarlijksche toeneming van 630.700 zielen. Voor wie de geschiedenis van Rusland in de laatste jaren nauwkeuriger heeft nagegaan, is het duidelijk geworden, dat de ongelukkige agrarische toestanden in Rusland bij alle politieke gebeurtenissen een groote rol speelden. Tijdens de revolutionaire woelingen, na den Japanschen oorlog, was het de boerenbevolking, van wie men toch heusch niet zeggen kan dat zij aan moderne denkbeelden lijdt, die in heftige beroering geraakte; de heerlijkheden van den landadel werden gebrandschat, graanpakhuizen bestormd, zelfs waren dadelijkheden tegen de grondbezitters aan de orde van den dag, terwijl de feitelijke revolutionnaire beweging toch door de politieke intellectueelen in de steden werd veroorzaakt. De meening, dat de boeren in Rusland konden beschouwd worden als een bolwerk voor het conservatisme, bleek dan ook bij de eerste verkiezingen voor de Doema volkomen onjuist; de boeren kozen bijna algemeen radicalen of socialisten, zoodat de regeering, na de ontbinding der tweede Doema tot den merk- | |
[pagina 615]
| |
waardigen maatregel moest overgaan, een nieuwe kieswet uit te vaardigen, die den boeren grootendeels het kiesrecht ontnam. Het woord van den ongelukkigen Kadettenleider Herzenstein, in de eerste Doema: ‘De boer behoort ons’ is een woord van groote waarheid, wijl het slechts uitdrukt, dat in Rusland de agrarische quaestie een der meest belangrijke politieke vraagstukken is. De pogingen van de eerste Doema, om die quaestie op radicale wijze op te lossen, door verdeeling van alle kroonlanden en kerkelijke goederen en door de onteigening van het particulier grondbezit, leidden tot de ontbinding van dit parlement. En toch zal er iets moeten gedaan worden, om in de behoefte aan grond voor de boeren te voorzien. Vóór de afkondiging der wet van Alexander II, in 1861 behoorden in Rusland 281 millioen acres grond aan den adel. Daarvan werden aan de boeren tegen betaling afgestaan 70 millioen acres, zoodat nog 211 millioen acres in handen der adellijke grondbezitters overbleven. Sedert zijn sommige bezittingen verkocht of verdeeld, zoodat in 1900 nog 143 millioen acres in handen waren van 102.000 eigenaars. De overige landerijen, 138 millioen acres, waren dus toen in handen van 86 millioen boeren; maar daarbij is een groote hoeveelheid onbebouwd land, bosschen, moerassen, onvruchtbaar gebied, zoodat Kornilow, aan wien deze cijfers ontleend zijn, tot de conclusie komt: dat Rusland niet als een zuiver agrarische staat kan worden beschouwd, en dat de welvaart der Russische boeren zelfs dan niet verzekerd zou zijn, zoo alle voor bebouwing geschikte landen in het bezit der boeren zouden overgaan. Heel wat stellingen en voorstellen zijn in werken over de agrarische quaestie in Rusland neergeschreven; de meest verschillende oplossingen zijn overwogen, wetenschappelijke onderzoekingen zijn ingesteld; en practische mannen, die oog en hart hebben voor de toekomst van hun volk, hebben zich met die vraag bezig gehouden. Hoe uiteenloopend hunne inzichten ook mogen zijn, op één punt zijn zij het allen eens: wat de regeering tot nog toe deed, om de toestanden te verbeteren, is beslist onvoldoende. Het is te wijten aan de onvoldoende zorg die de regeering voor het landbouwonderwijs heeft gehad, dat in Rusland, dat de graanschuur van Europa zijn kon, jaar op jaar | |
[pagina 616]
| |
hongersnood voorkomt; en de staat, die van 1891-1901, dus in tien jaar tijds, 250 millioen roebels moest uitgeven om de boeren, - en dan nog hoe luttel, hoe onvoldoende - van voedsel en zaaikoren te voorzien, had door aanstelling van landbouwleeraars en verbetering van de agrarische toestanden in dien tijd veel meer nut kunnen doen. Het herdenkingsfeest van de bevrijding der lijfeigenen in Rusland gaf dan ook geen aanleiding tot schitterende feestelijkheden. Eenigzins penibel is het te lezen, dat daarbij meer met censuur en politiemaatregelen werd gewerkt, dan met maatregelen tot verbetering van den toestand. Zijn deze van de autocratie wel te wachten? Immers neen! Kornilow zegt zoo terecht: ‘Een grondige agrarische hervorming is het allernoodigste; maar de bureaucratische regeering kan die niet brengen. Slechts de vrij gekozen vertegenwoordigers van een vrij volk kunnen dat probleem oplossen.’ Voordat het zoover komt, zal er nog heel wat water door de Wolga moeten loopen. |
|