| |
| |
| |
Boekbeoordeeling door Dr. A. Aletrino.
Laszt die Damen mir zufrieden, dasz sie schreiben, find' ich räthlich, Führt die Frau die Autorfeder, wird sie wenigstens nicht schädlich.
HEINE (Norderney).
Het is onrechtvaardig en onbillijk van me, ik weet het, dat ik de neiging en den lust voel, dit citaat boven mijn beoordeeling te plaatsen. Immers, er zijn in de laatste jaren boeken verschenen, door vrouwen geschreven, waarvan men gerust kan zeggen, dat het jammer zou geweest zijn, wanneer zij het licht niet zouden gezien hebben en waarvan de schrijfster - wanneer zij niet de pen zou hebben gevoerd - volstrekt geen slechte dingen zou hebben gedaan, terwijl er een menigte boeken, door mannen gewrocht, door mij beoordeeld zijn geworden, die de beoordeeling misschien en het schrijven zeker niet waard waren en wier verschijnen een schadelijken invloed op hen zelf en op de literatuur heeft gehad. Ik herhaal het, 't is onbillijk en onrechtvaardig van me, dat ik het bijna niet kan laten, dit citaat boven deze bladzijden te plaatsen. En toch, ik kan 't niet helpen, maar een slecht boek, door een vrouw geschreven, brengt me altijd veel meer uit mijn humeur, dan dat ik een slecht boek lees, dat door een man is bijeen-gepedant.
Ik geloof, dat ik de oorzaak van den eigenaardigen wrevel, dien ik bij het lezen van een slecht boek van een vrouw, gevoel, daarin moet zoeken, dat ik altijd meer van een vrouw dan van een man verwacht, dat mijn hart altijd meer naar vrouwen dan naar mannen trekt en dat - zeer naievelijk voor iemand van mijn leeftijd - nog altijd onbewust, vaagweg, de overtuiging in me leeft, dat een vrouw, op gevoels-gebied, zoo veel fijner en subtieler is aangelegd dan een man en dat zij - wanneer zij haar ge- | |
| |
voelens in woorden brengt - dat ook zooveel beter dan een man zal doen. Ik beken openlijk, dat zulk denken - en vooral het telkens opnieuw denken - een onzin is, omdat ik nu al genoeg heb ondervonden, dat er boeken door vrouwen worden geschreven, die gerust, wat nonsens en minder loffelijke qualiteiten betreft, met die door mannen geschreven, kunnen wedijveren. Maar... de natuur is sterker dan de leer! Telkens toch, wanneer ik een boek, door een vrouw geschreven, in handen krijg, voel ik op nieuw een zachte vreugde in me door de verwachting, dat ik nu weer eens een tijdlang intiem, stil-gezellig, weg uit het dagelijksch geklaag van eigen en anderer lichamelijke en geestelijke bezwaren, zal genieten alsof ik in een andere wereld verkeer en dat deze dag, in de gewoonte-sleur der andere dagen, zal opstaan als een zeldzaam-mooie, waarvan de kostbare en kostelijke uren nog heel lang in mijn herinnering zullen blijven nà-kleuren.
Ik zal de eerste zijn, om toe te geven, dat - wanneer je illusies zóó hoog gespannen zijn - de desillusie ook des te grooter zal blijken. En ook zal ik de eerste zijn om te beämen, dat het een domheid is - na alles wat ik op literair gebied (van een ander gebied kan ik helaas, op mijn leeftijd, niet meer spreken) van vrouwen heb ondervonden - nog telkens en steeds de atmospheren-spanning van mijn verwachtingen zóó hoog te laten stijgen. Maar wanneer je je geheele leven een verstokte vrouwen-bewonderaar bent geweest, verander je - al beginnen je tanden en je hart ook te verslijten - die langaangekweekte gevoelens niet zoo gemakkelijk. En dat is dan ook de oorzaak, dat ik de vier, hieronder te bespreken boeken, ben begonnen te lezen onder dezelfde hooge atmospheren-spanning, als dit te doen door mij gebruikelijk is, een atmospherenspanning, die verhoogd werd door de herinnering aan de twee, het laatst gelezen, boeken, door vrouwen geschreven, die ik in de vorige N.G.-afleveringen heb behandeld. Deze twee, en vooral het laatste, hadden mij zulke aangename uren doen doorleven, dat ik met een dom, maar verklaarbaar, optimisme, zonder er verder bij te denken, dacht, dat het lieve leventje altijd maar zoo zou doorgaan en nooit zou eindigen. Ik heb echter duchtig voor mijn optimisme moeten boeten! En de teleurstelling was in om- | |
| |
gekeerde reden van de verwachting! Niet, dat ik me niet geamuseerd heb! Integendeel. Maar het was een amusement van een andere soort en qualiteit dan ik verwacht en gewenscht had. Wanneer je lang achtereen moet lachen, kan je op 't laatst niet meer en je voelt een triestheid over je komen, die je, anders vreedzame, stemming voor een langen tijd bederft. En telkens weer kwam onder 't lezen, en komt nog na het lezen, de vraag in mij op, die ik al zoo dikwijls heb gedaan: wat bezielt die menschen toch en waarom schrijven zij toch in het algemeen en zulke boeken in het bijzonder? Is er nu niet anders op
de wereld te vinden, waarmee zij haar tijd kunnen doorbrengen, dan zulke boeken schrijven? Voelen en begrijpen zij niet, dat alles beter en nuttiger voor haar zelf en voor anderen is, dan zulke boeken de wereld in te sturen? Wanneer zij baaien onderkleêren voor naakte negerkinderen zouden naaien, zouden zij heusch nog meer nut doen dan, zooals nu, haar en anderer tijd te verknoeien met zulke boeken te schrijven en te laten lezen. Het is een gevolg van haar verregaande ijdelheid! Zij willen het kemelsvel niet dragen en willen niet in de woestijn verblijven! Het kemelsvel flatteert ze niet en in de woestijn zijn geen kennissen en vrienden of vriendinnen, die haar complimentjes maken! En een reform-kemelsvel is nog niet uitgedacht, terwijl een woestijn-five-o'clock niet kan doorgaan bij gebrek aan warm water.
Hoe of hoe niet, van harte hoop ik, dat ik in het vervolg niet nog meer van mijn illusies zal verliezen en dat mijn desillusie over het schrijven van vrouwen niet nog grooter zal worden. Ik vrees, dat het een slechten invloed zou hebben op mijn bewondering voor de boeken door vrouwen geschreven, die inderdaad waard zijn om bewonderd te worden en dat ik in het vervolg elk boek van een vrouw met een zeker gevoel van wantrouwen zou beginnen te lezen. En dat zou weer van invloed op mijn beoordeeling zijn, die de onbevangenheid zou missen, waarvoor ik altijd mijn best doe. Dat de vooringenomenheid, waarmee ik nù een boek door een vrouw geschreven, opneem en begin te lezen, eveneens haar werking op de onbevangenheid van mijn oordeel, in een tegenovergestelde richting, kan uitoefenen, zal ik niet tegenspreken. Maar deze invloed zal nooit zóó krachtig zijn als de eerste, wijl het veel gemakkelijker gaat, dat een goede
| |
| |
indruk in een slechten verandert, dan dat een eenmaal vooropgesteld slecht vermoeden in een gunstige opvatting verkeert. In alle geval verkies ik het eerste, namelijk te beginnen met de verwachting van iets goeds en moois te lezen, omdat ik het onplezierig vind en het liefst zoover en tot zoo laat mogelijk uitstel, om kwaad van mijn naaste te zeggen, vooral, wanneer die naaste een vrouw is!
Het minst slechte van de vier boeken, die ik ga bespreken, is:
Openbaring, door R. de Vries-Brandon. Uitg. C.A.J. v. Dishoeck. Bussum, 1910.
Het beste in de roman is de tendenz. Ware die er niet in, dan zou er al heel weinig goeds, een paar opmerkingen daargelaten, in te vinden zijn. Het is moeilijk zich voor te stellen, dat dit boek van dezelfde schrijfster is, als die ‘Om de kinderen’ het licht heeft doen zien (zie N.G. 1909, 1ste Dl. blz. 676). In den tijd, die er tusschen het verschijnen van deze twee romans is verloopen, is de schrijfster bedroevend achteruit gegaan.
Het is het verhaal van twee menschen, die besloten hebben een ‘geestelijk’ huwelijk met elkaar aan te gaan en die van die geestelijkheid terugkomen, omdat het hun onmogelijk is daarin te blijven volharden, wijl zij voelen, dat zij op een dergelijke wijze niet met en naast elkaar kunnen voortleven en omdat zij bemerken, dat - inplaats, dat hun voelen voor elkaar mooier en inniger wordt - zij meer en meer van elkander afdwalen en dat de verwijdering tusschen hen grooter en grooter wordt.
Hij heeft gestudeerd en is er, door de tafereelen, die hij aan de Universiteit heeft bijgewoond en door het werkzaam aandeel, dat hij in zeer velen dier tafereelen heeft gehad, toe gekomen, om alle vleeschelijke lusten uit den booze te gaan voelen en als iets minderwaardigs te achten, terwijl zij, - wier moeder is gestorven en die een stiefmoeder heeft en van haar jeugd heeft gezien, tot welke misselijke uitingen de grofheid en de sensualiteit van haar vader met die stiefmoeder aanleiding gaven - alle sexueele gevoelens en daden daardoor is gaan verafschuwen. Hij en zij worden dan ook op elkaar verliefd en trouwen met elkaar, omdat zij in hun opvattingen omtrent het geslachts-leven en omtrent de uitingen van het geslachtsleven overeenstemmen.
| |
| |
Maar van den aanvang af, is haar huwelijk voor haar een desillusie. Zij voelt, dat er iets aan ontbreekt, dat de innigheid en de mooie, warme intimiteit, die zij altijd van een huwelijk heeft verwacht en waarnaar zij altijd gewenscht en verlangd heeft, ontbreken, terwijl hij meer en meer bemerkt, dat hij ongeschikt is om zijn werk te doen, dat hij zich heeft voorgenomen uit te voeren, omdat zijn gedachten voortdurend en, om zoo te zeggen, van den ochtend tot den avond gepraeoccupeerd zijn met hun verhouding, met hun voorgenomen abstinentie en ook, omdat hij - evenals zijn vrouw - voelt, dat er iets aan hun samenzijn ontbreekt. Voortdurend dan ook, en hoe langer zij getrouwd zijn, des te meer, spelen zij schuilevinkje voor elkaars gevoelen en is de eene bang, dat de andere zijn gevoelens op het punt van het geslachts-leven zal bemerken en verkeerd zal uitleggen. Meer en meer houden zij iedere liefdes-uiting, zelfs de meest onschuldige, in, uit angst dat de andere die verkeerd zal uitleggen en hem of haar dus minderwaardig zal vinden. Deze toestand duurt zóó lang en verergert zoodanig, dat het voor hen beiden onhoudbaar wordt. En op een goeden dag, zonder er maar verder over te spreken of er dieper op in te gaan, geven zij hun afgesproken abstinentie op. Op een avond voelt zij namelijk, doordat zij denkt ‘wat zag hij mij aan,’ dat hij hetzelfde wil als zij. En den volgenden ochtend kleedt zij zich in het wit, zet bloemen op de ontbijt-tafel en als hij binnenkomt.... dan is 't in orde!
Zoo in het kort saam-gevat, moet het iedereen den indruk maken, dat uit deze en zulke gegevens een uitstekende, psychologische roman kan worden opgebouwd. En de roman zou dan ook inderdaad een prachtig-psychologische studie zijn geworden, wanneer de schrijfster de boel maar niet zoo verknoeid, verwaterd en bedorven had door allerlei onmogelijkheden, overdrevenheden en onnoodig-lange, vervelende gesprekken en overpeinzingen. De ‘moderniteiten’, die er in voorkomen, reken ik maar niet eens meê; die behooren nu eenmaal in een artistiek oeuvre en die vormen in dit boek de note gaie. Uitdrukkingen als op bldz. 47, dat ‘de lantaarn aan een seinarm rood druppelde’ en op bldz. 51 ‘de bloemblaadjes der theerozen, teeder als zuchtend ivoor, trillende onhoorbaar tegen elkaar’, of op
| |
| |
bldz. 145, waar ‘groote, open bloemen, hem haar kleur-lijnenweelde uitdagend openbaarden’ zijn te kostelijk - en het zijn maar een paar uit de velen - om ze door nadere commentaren te bederven!
Maar de andere enormiteiten! Waarom de pa van de geestelijkgehuwde jonkvrouw altijd en steeds sensueel moet doen, ‘als maar voort’ de wellusteling moet uithangen; waarom het kind, dat uit zijn sensualiteit en die van zijn vrouw geboren is, juist Engelsche ziekte moet hebben en dergelijke overdrevenheden meer, is alleen te verklaren uit het feit, dat de schrijfster alles wat zij bedoelde, te erg en te duidelijk, om toch maar de tegenstelling met het kuische huwelijk scherp te doen uitkomen, heeft willen voorstellen en dat zij daardoor haar fantasie te wild heeft laten over-slaan. En dan de onzinnige psychologie van haar hoofd-persoon, van den kuisch-getrouwden man! Eerst studeert hij in de philosophie. Maar doordat hij (bldz. 34) ‘in zijn atheïstische periode alle mogelijke systemen van wijsbegeerte pogende te omvatten, met zijn scherpzinnigen geest hièr iets begrijpende, dáár iets in zich opnemende, te jong om rustig het gelezene te verwerken of te toetsen aan de werkelijkheid, te vol van levenskracht om reeds de wijsheid der bezonkenheid te hebben’ werd hij ‘plotseling’ melancholiek. ‘'t Was vermoedelijk een physiek verschijnsel’ zegt de schrijfster, omdat (en dat ‘omdat’ is heerlijk) ‘hevig-zinnelijke opwindingen en koppig-volgehouden, geestelijke gesprekken, rakend het intiemste gedachtenleven, hem hadden uitgeput, zijn strijdvaardigheid gebroken’. Dat iemand ‘plotseling’ melancholiek wordt, is een onzin en dat melancholie ‘waarschijnlijk’ een physiek verschijnsel is, is zeer onwaarschijnlijk. Om van die melancholie te genezen, gaat hij een rustkuur doen, een therapie, die er wel mee door kan en gaat daarna in de letteren studeeren, omdat (bldz. 35) ‘'n Drang naar geestelijk zelfbehoud hem daartoe had gedreven’ en omdat hij ‘wilde, of liever hij moèst 'n steun hebben, 'n zekerheid, waarnaar hij
zijn leven kon inrichten’, wijl ‘dat zoeken (door de philosophie enz.) zich niet in vinden zou kunnen vastzetten’. Hoe de man zelf uit de brabbel-gedachten, door deze brabbeltaal weêrgegeven, is gekomen, is mij een raadsel. Later bemerkt hij dan ook, dat het niet de schuld van de studie in de philo- | |
| |
sophie is geweest, die hem in dien toestand van verwardheid heeft gebracht, maar wel ‘zijn eigen doordringende, scherpzinnige geest.’ Wanneer hij zóó erg doordringerig en scherp van geest was, als de schrijfster ons wil doen geloven, had hij dat wel dadelijk bemerkt, de sukkel! De verdere nonsens over zijn ziele-ontleding zal ik maar overslaan. Ter verduidelijking alleen dit (bldz. 38), dat ‘'t toch nu geen angst was, zelfs geen droefheid meer, die hem aangreep, 't was de ontroering van den mensch, die begrijpt.’ Daardoor begrijpen we dadelijk zijn gemoedstoestand en wordt ons op eens alles duidelijk! Als 't nu maar voor de schrijfster zelf ook duidelijk is!
Dan gaat hij naar Amerika, ontmoet op de terugreis zijn aanstaande vrouw, die hij ‘al dadelijk nobel van aanleg, streng voor zich zelf, rein van gedachte zag’. Maar tòch ‘duurde het langen tijd, voor ze elkaar intiem kenden’, een gevolg daarvan, dat zij ‘beiden te beschroomd waren, hun teederste gedachten te zeggen, vooral in tegenwoordigheid van anderen’. Dat laatste hoeft ook niet, zou een verstandig mensch zeggen!
Ziet daar een staaltje van de karakter- en ziele-ontleding, zooals die in het boek voorkomt. Voegt men daar nog bij de imbeciele, zoutelooze kletsgesprekken, die de menschen met elkaar houden (het gesprek van de twee geestelijk-gehuwden in den trein, als zij hun huwelijksreis beginnen b.v.), de vervelende, holle, niets-zeggende beschrijvingen van intérieurs, van omgevingen, enz., dan is het te begrijpen, dat het iemand moeite kost het boek tot het einde te lezen. En ook is het te begrijpen, dat iemand zijn eind-oordeel over den roman samenvat in de enkele woorden: 't is een prul.
Toch is het jammer, dat je gedwongen wordt dit eind-oordeel uit te spreken, omdat er inderdaad - en voornamelijk in het laatste gedeelte - hier en daar zeer goede, ja zelfs uitstekende opmerkingen voorkomen. De overpeinzingen, vooral van de vrouw over die geestelijkheid van het huwelijk en over die abstinentie, zijn dikwijls goed raak en iedere geestelijke-huwelijks-candidaat kan er zijn nut mee doen. En daarom is het dubbel jammer, dat de roman in zijn geheel zoo slecht en vervelend is. Mevr. de Vries-Brandon heeft hier een onderwerp ter behandeling genomen, dat niet veel - en ik geloof zelfs nooit - in romanvorm
| |
| |
is besproken. Had zij 't beter aangepakt, of liever had een goed schrijver dit onderwerp voor een roman genomen, dan had er dàt nut uit kunnen voorkomen, dat zeer vele menschen zouden zijn gaan inzien, dat al dat gepreekte ascetisme nonsens is en een verkeerde uitwerking heeft. Nu heeft Mevr. de Vries-Brandon voor een langen tijd de boel bedorven, doordat haar roman te vervelend en te slap is om indruk te maken. En heusch het wordt tijd, dat de kwestie van dat nonsensicale ascetisme eens goed ter hand wordt genomen en besproken wordt. Dat die onthouding in het huwelijk niet te verdedigen is en niet is vol te houden, wordt al dadelijk bewezen door de verschillende ‘beginsel-verklaringen’ der aanhangers, die telkens weer veranderd worden om toch maar alles wat gewoon en ongecompliceerd is, te verwringen in de baroque omlijsting van hun opvattingen. Veel hindert dat tot zekere hoogte niet en als die menschen er plezier in hebben, laat ze hun gang gaan. Erger is echter, dat al dat geestelijk-huwelijk-gepruts en gepeuter aanleiding er toe geeft, dat de aanhangers van dezen waanzin veel meer gepraeoccupeerd zijn met alles wat het sexueele leven betreft, dan een gewoon mensch, die slechts bij uitzondering over die dingen denkt en spreekt, en dat het tot zooveel huichelarij aanleiding geeft. Over de zenuw-ziekten en over het zenuw-lijden, die een gevolg van die afgesproken abstinentie en onmogelijk vol te houden kuischheid kunnen zijn, wanneer er inderdaad ernstig gepoogd wordt die vol te houden, wil ik nog niet eens spreken. Ik ben er echter van overtuigd - en het is alleen een persoonlijke overtuiging, waarvoor mij natuurlijk de bewijzen ontbreken - dat er veel meer wetens en willens van die gedwongen kuischheid wordt afgeweken, dan men wel zou denken en dan de apostelen, in hun domme goede-trouw, verkondigen en weten. Maar telkens, wanneer twee ethische geestelijketrouwers van dat soort van de door hen getrokken lijn hobbelen,
troosten zij zich en houden zij zich zelf en elkander voor mal met uitspraken als: de mensch is zwak, het leven is strijd en meer zulk moois. En dan leven zij weêr een tijd in quasi-kuischheid naast elkaar en hobbelen weêr van de lijn en troosten zich weer en zweren, dat dit de laatste keer zal geweest zijn. Maar niemand bekent dit herhaald en telkens afdwalen openlijk en ieder trekt
| |
| |
een gezicht, of hij precies volgens de regelen leeft en of in hem ‘het beest’, of hoe de onzin anders mag heeten, gedood of overwonnen is. Behalve toch, dat een gedwongen abstinentie in het huwelijk op zich zelf - al zou het reglement er voor boven de echtkoets hangen - al niet is vol te houden, is het zeker onmogelijk, wanneer - zooals bij die menschen het geval is - steeds de gedachten met die sexualiteit vervuld zijn en er bij iedere beweging, bij ieder woord, bij iederen blik wordt getwijfeld of daaraan ook een sexueele bedoeling kan worden toegeschreven of niet!
Het is voor mij hier de plaats niet, om tegen de opvattingen der aanhangers van geestelijke huwelijken te argumenteeren. Dat had Mevr. de Vries-Brandon in haar roman moeten doen. En ze had een prachtige gelegenhid om psychologisch te bewijzen, dat de verwezenlijking van het willen en verlangen van een dergelijke geestelijke verhouding onmogelijk en onzin is. Hier en daar heeft zij het even, kort maar, gedaan. Maar dat, te weinig goede, wordt geheel overvleugeld door het vervelende, prullerige, kletserige, holle en onmogelijke van het overige, waarmee zij haar roman heeft gevuld. Hoe goed zij het ook heeft bedoeld, hoeveel goeds zij ook heeft willen geven, het resultaat is alleen dat er een bijna onleesbaar prul is ontstaan.
Zedelijkheid, roman uit het huwelijksleven, door Johanna Steketee. Uitg. W. Versluys. Amsterdam 1910.
Wanneer ik niet zoo oud was, als ik ben, maar ik was nog een jonge bloem en wanneer ik dan pas arts-examen had gedaan en wanneer ik dan geld genoeg had om het ‘uit te zingen’ en wanneer ik dan chirurg zou zijn geworden en wanneer ik dan een eigen kliniek zou hebben en wanneer ik dan op Johanna Steketee (die ik aan haar pseudoniem zou ontworsteld hebben) verliefd zou zijn en wanneer Johanna Steketee mij het ja-woord zou schenken (o! Steketee!) en wanneer ik dan een operatie zou doen en wanneer dan Johanna Steketee directrice van mijn kliniek zou zijn en wanneer Johanna Steketee mij dan bij die operatie zou assisteeren, dan.... ja dan, zou ik de gelukkigste chirurg zijn, die een eigen kliniek en vrouw er op na houdt! Chirurg kan iedereen worden en verpleegster ook, dat is alle- | |
| |
maal niets. Maar om een goed chirurg te zijn, moet je intuitie, gevoel en nog meer hebben en om een goede verpleegster en assistente te zijn, moet je ook intuitie, gevoel en nog meer hebben. Het zit hem vooral in de intuitie en het ‘nog meer,’ om van veel anders niet te spreken.
En wanneer je nu de beschrijving leest van de operatie, door Johanna Steketee, op blz. 197 en 198 gegeven, dan moet je bekennen, niet alleen, dat zij een intuitieven blik heeft in de anatomie en verdere ‘deskunde,’ zooals een patient het noemde, maar ook, dat zij voor chirurg en voor chirurgisch assistente in de wieg is gelegd. ‘De professor nam het mes ter hand en sneed een diepe groeve in de buik. De jonge dokter, die hem assisteerde, keek ernstig toe. Het betrof een merkwaardig, weinigvoorkomend geval en het was een zware operatie. Een gezwel, zwaar als een groote peer, een bloederige vleeschmassa, werd met erg bloedverlies verwijderd. De teerste weefsels werden er door aangetast en de groote wonde beroerde bijna de uiterste hartdeelen. De professor zag het gevaar en wees er op. Het ontroerde den assistent zeer. Hij was een nog-jonge, ongetrouwde man en hij vermoedde de oorzaak. Nog nooit had hij zoo van nabij gezien, dat d'onzedelijkheid van een man zulke zware gevolgen kon brengen bij 'n slachtoffer. Het was een vreeselijke besmetting.’
Heb ik te veel gezegd en heb ik te veel gefantaseerd dat - wanneer ik enz. enz. (zie hiervoor) - ik de gelukkigste chirurg zou zijn!? Iemand, die op die manier een griezelige operatie kan beschrijven, waarbij ‘de teerste weefsels worden aangetast’ en ‘de uiterste hartdeelen bijna worden geraakt’, iemand die, zonder gestudeerd te hebben, weet, dat ‘een vreeselijke besmetting’ de oorzaak kan zijn van ‘een gezwel, groot als een peer,’ iemand die dat en nog zooveel meer weet, is waard, dat zij de vrouw van een chirurg wordt, dat zij zelf chirurg wordt en dat zij, ik zou haast zeggen, zelf van peer-groote gezwellen, geopereerd wordt.
En ik zou dubbel gelukkig zijn, wanneer Johanna mij het jawoord zou schenken (O, Steketee!), gelukkig als chirurg en gelukkig als man, omdat ik van het moderne houd en Johanna een moderne vrouw tevens is, naast haar ‘deskundige’ eigenschappen. Zonder blikken of blozen spreekt zij over ‘hoeren’, over de meest- | |
| |
intieme geslachtszaken, over de los-levendheid van mannen, waarvan zij de sporen op het gezicht en in de oogen ziet (een talent, dat zelfs vele medici missen), over bloedschande (omdat een zwager zijn schoonzuster schoffeert) en meer zulke dingen, die bestaan en gebeuren en waarover men altijd eenigszins bedekkelijk spreekt. Wat een onzin is! Wat bestaat en wat gebeurt, daar mag je gerust openlijk over spreken. En vrouwen net zoo goed als mannen. Vrouwen zijn niets minder, al worden zij ook misbruikt door en opgeofferd aan de wellust en gaan dood en krijgen peer-groote gezwellen ten gevolge van de onzedelijkheid der mannen. Dat is alles uitstekend door Johanna gezien en gevoeld en wanneer enz. enz. (zie hiervoor), dan zou ik nogmaals de gelukkigste en meest besmettinglooze der mannen zijn. Maar... et il n'y a que le ‘mais’ qui est interessant - mijn geliefde Steketee zou me twee dingen moeten beloven. Het zou haar misschien wel zwaar vallen, maar wanneer zij zou weten, dat zij me daardoor nog gelukkiger zou maken, zou ze het doen. Ze zou mij moeten beloven, dat zij Latijn zal gaan leeren, zoodat zij - wanneer wij een dochtertje zouden krijgen (O, Steketee!) - niet op de gedachte zou komen, om het - terwijl ‘zij er de diepere beteekenis’ van zou weten - ‘Agnes’ te noemen, met het oog op ‘Agnes Dei,’ Lam Gods, dat de zonden der wereld draagt (zie blz. 114). Want dat zou een geweldige stommiteit zijn, al zou zij ook, als in haar boek, beweren, dat in een katholieke kerk, in gouden letters, op het gebrande glas stond Agnes
Dei.’ En het tweede, wat zij me zou moeten beloven, is dat zij nooit of te nimmer weer een boek zal schrijven, omdat ik er van overtuigd ben, dat iemand, die een product als ‘Zedelijkheid’ te voorschijn brengt, nooit iets anders dan zulke gekke, nonsensikale, bespottelijke, mallotige, onsamenhangende, idiote en jammerlijk beroerde literaire buitenbeentjes de wereld in zal kunnen zenden.
Waar echter al de ‘wanneeren’ (zie hiervoor) niet vervuld zijn en wel nooit vervuld zullen worden, raad ik Johanna Steketee desalniettemin aan, de tweede belofte, die ìk anders van haar zou eischen, aan zich zelf te doen. Zij zal toch wel familie hebben, die ze met haar pen-geknoei comprometteert!
| |
| |
Van 't Wondere Leven, door Nine Minnema. Uitg. Meindert Boogaerdt Jun. Zeist. 1910.
Een wonder is 't niet, dat de schrijfster het leven, dat de personen in dezen roman leiden, een ‘wonder leven’ noemt; 't is eer een wonder, dat die menschen niet allemaal gek worden van de wonderlijkheid. Eén wordt er ten minste nog gekker dan hij al is!
Eigenlijk deugt de titel niet en het zou veel beter geweest zijn, wanneer de schrijfster haar boek ‘De vijf beeldhouwers’, of ‘Vier beeldhouwers en nog een jongetje’ of ook ‘Wat klei vermag’ of zelfs ‘De droevige boetseerstok’ of ‘De verwarde familie’ zou hebben genoemd. Het is een uitstekend vragenboek voor het examen voor ambtenaar van den Burgerlijken Stand, om den examinandus er de verschillende familie-verhoudingen uit te laten op-pluizen. Want de familie-verhoudingen verwarren er door elkaar, als pieren in een pieren-bak.
Als 't boek begint, zit zij op een stoep met een papiertje in haar hand, waarop geschreven staat, dat zij ‘Hanna Born’ heet. Die stoep behoort aan het huis van ‘Michel’, die beeldhouwer (No. I) en dronken is. Die neemt haar in huis, maakt haar tam door klontjes suiker en laat haar op 't atelier rondkruipen en met haar vingers in de klei knoeien en ‘wat later maakte ze het atelier schoon.’ Dat ‘wat later’ is natuurlijk een vergissing en beduidt ‘heel veel later.’ ‘En onder alles door was ze model, altijd model.’ Schitterend is de opvoeding dus niet! Maar dat hindert niet, want ze kleedt zich later ‘bonter’ en danst, want haar moeder is een Zigeunerin. En dan droomt ze van een prins. Maar in plaats van dien, vindt ze Michel, altijd maar Michel, die verliefd op haar is geworden en die haar op een avond wil onteeren, zooals dat te doen gebruikelijk is, met ‘bruisen van zijn hartstocht’, ‘kloppen van zijn polsen’, ‘branden van zijn oogen’, ‘gloeienden adem’ en ‘hijgende woorden.’ Maar zij trapt en stompt terug en omdat er een deur kraakt, gebeurt er niets. Dan bidt zij en - waarschijnlijk omdat ze weet, dat dit nu niet juist het secuurste middel is - stapelt ze alles op voor haar deur, opdat de wellustige Michel er niet in kan. En dan gaat zij den volgenden dag weg. En dan wordt zij overdag model, en werkt 's avonds op haar kamertje, uit haar hoofd, aan een beeld van Michel en slaat dus ook aan 't beeldhouwen (No. 2). Dat beeld
| |
| |
heeft zoo'n succes, dat zij niet meer hoeft te poseeren, maar ‘heel den dag zelf kan gaan scheppen’. En daarna ging ze aan de zee wonen (volgt een beschrijving, als gebruikelijk is, van de zee in allerlei toestanden: rollend, bruischend, kalm, enz. enz.) Dan gaat er een heelen tijd voorbij, dat ze niets uitvoert, tot ze op zekeren nacht niet kan slapen en naar haar atelier gaat en daar opeens een buste gaat maken, die ze zelf zóó mooi vindt, dat ze op haar knieën valt, een beetje huilt en dan naar bed gaat. Den volgenden ochtend, weet ze niet of het een droom is geweest of werkelijkheid en dan gaat ze naar het atelier en ziet de buste en wordt opeens zóó verliefd op den man, wiens portret die buste is, dat ze uitroept ‘O God, laat hèm komen, ik heb hem zoo lief,’ wat heel moeilijk voor God is, want zij weet zelf niet, wien die buste voorstelt en kan dus geen enkele indicatie geven. Maar ‘Hij kwam’. En hij is waarachies ook al beeldhouwer (no. 3)! En hij heeft een vrouw en twee kinderen, een jongen en een meisje. Maar hij wordt verliefd op haar, en maakt ook een buste van hààr (leer om leer) en behalve dat beeld - dat natuurlijk ook succes heeft op een tentoonstelling - een dochtertje, dat - omdat hij William heet - Willy wordt genoemd, maar van wie altijd als van ‘kindje’ wordt gesproken. William gaat dood (waarschijnlijk was de concurrentie in het beeldhouwen te groot!) en Willy wordt vioolspeelster en Michel komt ook weêr terug en dan zuchten ze veel en zijn heel teeder voor elkaar en Michel neemt het kleine viooltje, waarop ‘kindje’ het eerst gespeeld heeft, in bewaring. En als Willy groot is, van postuur en als vioolspeelster, gaat ze de wereld in om voor en van ‘haar’ Kunst (groote K) te leven. En op eens komt er een brief, dat ‘kindje’ verliefd en verloofd is en als ze met haar vrijer een
engagements-visite bij haar moeder komt maken, begint de narigheid. Niet alleen, dat 't blijkt, dat de aanstaande niet minder of meer is dan de zoon van William, den naam Bern dragend en die ook al beeldhouwer is (no. 4), maar genoemde Bern en Hanna Born worden, zoodra ze elkaar zien, verliefd op elkaar. Het arme ‘kindje’ krijgt natuurlijk een of andere tering, ze wordt ziek en gaat dood, met vergiffenis op haar sterfbed en zelfopoffering, omdat ze duidelijk heeft gevoeld dat haar aanstaande op haar moeder, en vice versa, verliefd is
| |
| |
en omdat Michel haar aan het verstand brengt, dat ze niet met dien jongen kan trouwen om de gecompliceerde familie-relatie. En als ze dood is, neemt Michel het kleine viooltje meê en Hanna.... (of ze trouwt met Bern is niet duidelijk), krijgt weer een kind en gaat na de verlossing dood. En dan wordt Bern zoo'n beetje krankzinnig en leeft voortdurend in een ‘rooden nevel’ en Michel gaat elken dag naar het graf van ‘kindje’ (dat is het eerste, de vioolspeelster), steeds vergezeld van het kleine viooltje. Waarom hij dat ding altijd meesjouwt is en blijft raadselachtig en het eenige antwoord kan zijn, dat van het dienstmeisje, dat Zondags, wanneer zij uitging, aliijd haar boodschappenmandje meenam en op de vraag van haar mevrouw, waarom zij dat deed, zeide: ‘dan heb ik nog eens een aanspraak.’
Maar aan alles komt een eind en zoo ook aan de krankzinnigheid Bern. Toch blijft hij altijd nog zoo'n beetje nevelig (in het roode). En op eens maken wij kennis met een juffrouw, die hij (en zij hem) in zijn jeugd als meisje heeft gekend en die altijd al een oogje op hem heeft gehad. En die verzorgd hem en zijn kind zóó, dat hij wel niet anders kan dan trouwen met haar. Maar het is geen liefde, die hij voor haar voelt, doch alleen hartstocht en het gevolg daarvan is, dat zij een idioot kind ter wereld brengt. En omdat hij altijd maar meer hartstocht wil, gaat hij op reis en verkeert daar in minder net gezelschap en pleegt er steeds hartstocht, gewikkeld in rooden nevel. En op een dag gaat hij naar ‘het Kerkhof’ in Parijs, naar het graf van zijn eerste vrouw en schopt tegen den steen. Waarvoor dat dient, wordt niet gezegd. En dan wordt 't nog erger, omdat hij - behalve met dien rooden nevel - nu nog sukkelen gaat met zelfverwijt om dat schoppen. Nu, niemand zal zeggen, dat zoo iets netjes is, ik meen het schoppen. Je schopt al niet tegen den steen van een ander, dus zeker niet tegen dien van je eigen vrouw! Trouwens, wat kon die steen er aan doen! Nu maar, in alle geval komt hij weer thuis en dan krijgt zijn vrouw nog vier kinderen, die alle zwak zijn. De hartstocht was dus nog niet weg. En behalve die hartstocht, genoeg voor vier kinderen, had hij nog genoeg over om er een liaison met een boeren-meisje op na te houden, dat 's avonds door het raam zijn atelier inklimt. Veel anders dan die hartstocht met dat
| |
| |
boerinnetje, doet hij niet op dat atelier en daardoor worden zij arm, zoodat zijn zoon (het kind van hem en Hanna) die intusschen in de vijfde klas van het gymnasium is gekomen, ‘geschiedkundige artikelen’ moet gaan schrijven, waarmeê hij zóóveel verdient, dat hij het huishouden voor een groot deel onderhoudt. Een voorlijk jongmensch, inderdaad, dat op dien leeftijd te kunnen! Tenzij - en die mogelijkheid is niet uitgesloten - dat het tijdschrift, waarin die artikelen verschenen, niet veel soeps was! Maar enfin, die jongen koopt kleeren voor de kinderen. Tot hij van te veel werken ziek wordt en gaat ijlen.
Wanneer hij beter is, spreekt hij eens met zijn vader of spreekt niet met hem, dat is niet duidelijk. Maar zijn vader begrijpt, dat 't zoo niet langer kan gaan en besluit de betrekking te zoeken van leeraar in het teekenen. Eerst wèl en dan weer niet, maar eindelijk doet hij het toch. En dan bemerkt die jongen opeens, dat hij ook artiest is en wordt me warempel ook beeldhouwer (no. 5). Zeker door de erfelijkheid! Dan gaat hij op een avond op 't atelier van zijn vader boetseeren, uit zijn hoofd, en maakt de buste van ‘kindje’, dat hij nooit heeft gezien, maar die hij in zijn verbeelding ziet, doordat hij haar viool zoent. Ten minste, zoo iets lijkt 't me, 't is niet duidelijk. En dan hoort hij opeens stappen in den tuin en dat is het boerenmeisje, dat op zijn vader wacht en dan gebeurt er weer iets heel onduidelijks en raars, iets van ontwaken en voelen van de werkelijkheid, 't is erg vaag. En dan drukt hij opeens de buste, die al zoo goed begon te gelijken en zoo mooi begon te worden, in elkaar, wikkelt er eerst een natten lap om heen en dan een gordijn, dat voor het raam hangt en dat van zijn moeder is geweest en steekt den heelen viezen, natten kledderboel in zijn zak. Vervolgens gaat hij met dien natten kleiklomp naar de stad, naar de Akademie, om daar voor ‘zijn Kunst’ (weer groote K) te leven.
De pa is intusschen leeraar in het teekenen geworden, maar wil eerst nog een kunstwerk maken, nu zonder rooden nevel, iets van het licht in een figuur uitgedrukt of iets anders en dan komt zijn vrouw op het atelier en zegt opeens, dat 't af is, wat hij zelf niet weet. En dan vertelt ze hem, dat ze weer moet bevallen, van no. 5, en dan spreken zij af, dat zij dat kind ‘Droomekindje’ zullen noemen, een naam dien zij bij den
| |
| |
Burgerlijken Stand niet aannemen. Waarom ‘Droomekindje’ is ook niet heel duidelijk. Vervolgens gaat de man op sterven liggen, tenminste als zijn zoon thuis komt, ziet hij overal bloemen en opgestoken kaarsen en zijn moeder in 't wit. Maar dat doodgaan duurt wel drie dagen, wat veel nadeel aan 't effect doet, want de vrouw kan toch niet drie dagen lang in haar kleeren blijven en kaarsen branden zoo lang niet. Maar eindelijk sterft hij toch, na veel afscheid en vergiffenis en schuldbekentenis. En dan is 't boek uit. Het is erg wijd uit elkaar gedrukt; eigenlijk zonde en jammer van al 't wit. En de titel moest eigenlijk ‘van den modernen onzin’ luiden.
Als de Sennah's bloeien, door E. Verduijn-Heyligers. Uitg. L.J. Veen, Amsterdam.
Dit is weer een van die vervelende Indische verhalen, voornamelijk vervelend door den familietrek met alle andere Indische verhalen, uitstekend geschikt voor tijdschriften als Eigen Haard of zoo. Van een letterkundig voortbrengsel kan men niet goed spreken, omdat zoo iets zoo heelemaal niets met letterkunde heeft uit te staan. Merkwaardig is, dat dergelijke vertelsels meestal door vrouwen worden geschreven! Wanneer zullen die menschen toch eens eindelijk ophouden met steeds hun proza met allerlei Javaansche of Maleische uitdrukkingen - of van welk taal-idioom dan ook - te doorspekken. Stel je nu toch eens voor, dat iemand een scène, zooals in dit boek op bldz. 146 en vlg. voorkomt en waar iemand een medeminnaar heeft vermoord, zou beschrijven als te gebeuren in Frankrijk en die dan op de volgende manier zou vertellen: ‘Heel zacht, bijna geluidloos stamelde ze uiterst verzwakt: en hem aanziende met gebroken oogen: Pourquoi mon ami l'as tu tué? (noot onder aan de bladz. ‘Waarom hebt gij hem dood gemaakt!) Zijn lippen vertrokken tot blauw.... Met gebogen hoofd, den blik neerslaand ging hij tot Naïlah, boog zich in deemoed tot haar over: - Il n'y a rien à faire, partons (noot o.a.d. bldz. ‘laten we maar weggaan’).... Waarom hebt gij hem dood gemaakt? vroeg zij weer. Maar hij bleef zwijgen, weerstreefde zacht. Pardonne moi (noot o.a.d. bldz. ‘vergiffenis’ of ‘vergeef me’).... En weer bijna toonloos vroeg ze hem droefsnikkend in gebroken woorden: Pourquoi l'as tu tué (noot o.a.d. bldz. ‘Waarom
| |
| |
hebt gij hem dood gemaakt?’) Of als iemand zoo'n scène als te gebeuren in Duitschland of Engeland of ergens elders, op een zelfde wijze zou beschrijven! Dat zou toch te mal zijn en iedereen zou vragen, of 't den schrijfster raar in haar hoofd was! Waarom altijd in Indische romans de meest gewone woorden en uitdrukkingen toch per se in het Javaansch of Maleisch moeten worden geschreven en dan de vertaling er van onmiddellijk als noot onder aan de bladzijde moet worden gegeven, is mij steeds een raadsel. Een staaltje er van, hoe vervelend en hinderlijk zulk soort werk is, met uitdrukkingen in een Europeesche taal (zelfs zonder noten onder aan de bladzijde), vinden wij in den roman ‘Een huis vol menschen’ van profeet Scharten en zijn wederhelft, waar wij de Fransche woorden en uitdrukkingen, die even goed in het Hollandsch hadden geschreven kunnen zijn, tusschen het Hollandsch verspreid vinden als sukaden in een kermiskoek! De eenige verklaring, die ik er voor kan vinden is, dat de schrijvers, die zoo iets doen, te machteloos en te onmachtig zijn, om - door hun wijze van beschrijving - de ‘couleur locale’ te laten voelen en dat zij daarom gedwongen zijn tot zulke middeltjes hun toevlucht te nemen.
Heel veel is er trouwens niet van dit verhaaltje te zeggen. Hier en daar zijn er verkeerd-gebruikte woorden en uitdrukkingen in te vinden. Maar dat komt er niet veel op aan. Het geheele boekje komt er niet veel op aan. Nu 't eenmaal is geschreven, is 't goed; als 't niet geschreven was, zou 't ook goed zijn. En als je 't gelezen hebt, is 't goed; en als je 't niet hebt gelezen, is 't ook goed!
Het spreekwoord heeft gelijk: ‘Het kwaad straft zich zelf’! Behalve, dat ik al uit mijzelf zoo'n beetje wroeging voelde, over de onbillijkheid en de onrechtvaardigheid, van wat ik, in het begin van deze beoordeeling, over sommige boeken door vrouwen geschreven, heb te berde gebracht, wordt me nu mijn partijdigheid, om zoo te zeggen, in de oogen gewreven, door de drie boeken, door mannenhanden gewrocht en uit mannen-vernuft gesproten, welker bespreking ik hier laat volgen. Peccavi!
Ik voel mij gedwongen, hier openlijk te bekennen, dat ik er altijd van overtuigd ben geweest, dat ik er van overtuigd ben
| |
| |
en dat ik er altijd van overtuigd zal blijven, dat er mannen zijn, die het talent bezitten, om even vervelende, holle en onbelangrijke boeken bijeen te flansen als vrouwen en dat ik dezelfde vragen, waarom zij zulke boeken enz. enz. enz., in gedachte even goed aan deze mannen doe. Alleen blijft er steeds dit verschil in uitwerking op mijn zenuwen, namelijk, dat dergelijke boeken door vrouwen geschreven, mij wrevelig maken en dat die, door mannen geschreven, mijn humeur in eene benijdenswaardige egaalheid laten. Om verschillende redenen doe ik en zal ik nooit pogingen doen, om het eerste te veranderen, en om verschillende andere redenen doe ik ook geen pogingen, en zal die ook nooit doen, om het laatste te doen verkeeren. Maar de boeken zijn en blijven geweldig leelijk!
De griffier van Peewyk, oorspronkelijke roman, door F. de Sinclair. Uitg. v. Holkema en Warendorf, Amsterdam,
maakt een uitzondering! Van bepaald ‘leelijk’ kan men niet spreken. Het is een romannetje zonder pretentie, een nonsensicaal verhaal, hier en daar een beetje bas-comique, maar waar van je telkens echt moet lachen om de kostelijke flauwiteiten en dat van heel goed-geziene en goed-gevoelde dingen vol zit. Wie zich een paar uur, zonder dat hij zijn hersens behoeft in te spannen, wil amuseeren, moet ‘De griffier van Peewyk’ lezen. Voor spoorweg-lectuur is het uitstekend. Ik moet nog telkens grinniken om de malheden, die er in staan. Een echt ‘lollig’ boekje. Maar je moet het niet au sérieux nemen.
Spaanders, door Georg Grünewald Kzn. Uitg. L.J. Veen, Amsterdam, 1910.
Waarschijnlijk heeft ‘Van het wondere ambt’ (zie N.G. 1910 2e Dl., Juli-afl. blz. 170) van dezen dominé bij vrienden en kennissen en bewonderaarsters nog al succes gehad. En dat succes verdiende het heusch. Maar nu, enivré par le succès, is dominé zich een opmerker en schrijver gaan voelen en is zich gaan dwingen tot ‘opmerken’ en is overal gaan rondkijken en naspeuren, van 's ochtends tot 's avonds, of er ook iets ‘op te merken’ was! En nu heeft hij zich geforceerd om toch maar op te merken en het resultaat er van is, dat er deze verzameling nullige, onbeduidende, leege, taaie en vervelende vertelseltjes is te voorschijn gekomen. Het eenige ‘opmerksel’, dat nog iets
| |
| |
om het lijf heeft, is, ‘Het ijdelijk gebruik van 's Heeren Naam’ (bldz. 135 en vlg.) dat misschien niet ‘expresselijk voor de gelegenheid is vervaardigd.’ Maar overigens!!
Villemessant, de vroegere redacteur van de Figaro, schijnt toch wel gelijk te hebben gehad, met te beweren, dat iedereen wel éénmaal in zijn leven iets bruikbaars kan schrijven. Om zijn stelling te bewijzen, zegt men, dat hij een schoorsteenveger, die in zijn bureau aan het werk was, voor zijn schrijftafel heeft gezet en dat deze inderdaad iets had geschreven, dat in de Figaro kon worden geplaatst. ‘Tout homme a son article dans le ventre, il ne s'agit que de la faire sortir’. Maar bij dat eene artikel van den schoorsteenveger, is 't dan ook gebleven!
Tot ik het tegendeel zal zien, blijf ik er van overtuigd, dat het ‘eene bruikbare’ van dominé Georg Grünewald Kzn. ‘Van het wondere ambt’ is en zal blijven. Naar dit tweede product ‘Spaanders’ te oordeelen, dat zooveel minder dan het eerste is, vrees ik, dat de man het nooit tot een hoogere of hooge sport in de schrijverij zal brengen. ‘Spaanders’ is zoo razend vervelend en onbeduidend!
James, door Leo Balet. Uitg. C.A.J. v. Dishoeck, Bussum, 1910.
Ik ben blijde, dat dit het laatste boek is, waarover ik dezen keer moet spreken. Dit boek heeft me den knauw gegeven! Wanneer deze bespreking af is, ga ik een rustkuur doen. Ik ben dood-moe en op in mijn hoofd van zooveel lawaai, zóó lang achtereen! Is me dat een herrie, een geraas en geschreeuw, een getier en geweld! Groote hemel, ‘groooote God’ (bldz. 50), wat een boek! Leo moet zelf schor geworden zijn na 't schrijven van zooveel lawaai; hoe heeft hij het 229 bladzijden vol kunnen houden, dat gerammel! Laurierdrop, ulevellen, een waterverband om zijn vingers en vooral een heel langen tijd zwijgen, maar absoluut zwijgen, zijn de eenige middelen waardoor de ontsteking van zijn stembanden, die hij door dat voortdurende gebrul moèt hebben opgedaan, kan genezen. Maar ìk ga een rustkuur doen, om weer op mijn verhaal te komen!
Maar om op zijn verhaal te komen! Een jongmensch, van goeden huize, R.C. en met een artiesten-ziel, heeft een betrekking willen zoeken als artiest.... neen, niet goed! heeft artiest willen worden, maar is priester geworden en is rector in een oude- | |
| |
jufrouwen-gelegenheid in Katwijk, een soort kuischheids-bordeel met uitgedroogde, afgeleefde, oude trulletjes, waar hij niet anders te doen heeft dan 's morgens de H. Mis te dienen en bij dag zijn brevier te lezen. Hij heeft een moeder, die op den achtergrond blijft, een vader die dood is en een zuster, die twintig jaar en een nogal bête, vroom schaap is. Door dien vader - toen hij nog leefde - en door zijn moeder - toen die nog niet op den achtergrond was - is hij gedwongen geworden den artiesten-loopbaan los te laten, omdat die twee artiest een gevaarlijk métier vonden vanwege de kuischheid en de vleeschelijke fatsoenlijkheid. Waarin zij zoo'n ongelijk niet hadden! Want toen hij nog op het conservatoire was, zoende hij al een meisje in 't donker bij de voordeur. Stel je voor, dat het zóó was doorgegaan! Inplaats, dat James - zoo heet dat jonge mensch - nu tevreden is, dat hij in zijn betrekking als rector niets te doen heeft en zich dus aan de kunst kan geven - wat hij tot zekere hoogte doet, want hij zit den geheelen dag piano te spelen en componeert een sonate - klaagt hij er steeds over, dat hij geen artiest is geworden. Alsof je niet net zoo goed artiest kan zijn met een tonsuur als met lange haren! Maar hij wil met alle geweld een langharige zijn!
Het meisje is Wagner-zangeres geworden en - nu zie je 't - wordt gemainteneerd door een graaf, maar is heel beroemd en zal ook in Holland komen zingen. Hij nu, niet de graaf maar James, leest het bericht van haar terugkomst op een avond, dat hij zelf terugkomt van zijn vacantie, die hij bij zijn moeder en bij zijn schape-zuster heeft doorgebracht. Prettig was zijn stemming dien avond juist niet; 1e had hij zich verveeld bij zijn moeder en zijn zus; 2e was hij zenuwziek, doordat hij allang te veel piano had gespeeld en was nu kribbig, dat hij in geen veertien dagen een hand op de piano had gehad; 3e bemerkte hij, toen hij het bericht las, dat hij altijd verliefd op het meisje was gebleven; 4e nog een heeleboel meer, te lang om te vertellen. Wanneer hij dat bericht heeft gelezen, gaat hij zitten peinzen, nadat hij vóór dien tijd - zoodra hij was thuis gekomen - met zijn hoed op, een heel langen tijd piano had gespeeld en in de gauwigheid een stuk sonate, bij het andere stuk, dat hij al had, gecomponeerd heeft en nadat hij zijn handkoffertje ‘dat
| |
| |
als een luie hond op de sopha lag te slapen’, van die sopha had getrapt. Over 't algemeen schopt, trapt en smijt die James wel wat erg in den roman; waarom hij dat doet en waarom hij dat niet laten kan, begrijp ik niet. Zeker om te laten zien, dat hij een chronische kwade bui heeft.
Den volgenden dag schrijft hij aan den muziek-handel, om te weten, waar de zangeres gaat logeeren en wanneer zij precies komt. En als hij dan weet, dat zij in Scheveningen kamers heeft besteld, vraagt hij zijn zusje te logeeren - wat hij haar beloofd heeft - omdat hij van die logeer-partij af wil zijn vóór die zangeres in 't land is, want dan moet hij zijn handen vrij hebben. Zijn zusje komt en dan op een avond, dat die hem vraagt of hij als priester ongelukkig is, antwoordt hij opeens met een donderende stem ‘JA’ (hoofdletters) en vertelt haar, wat er al die jaren in zijn ziel is omgegaan, dat hij artiest had willen worden enz. enz. en dat het hem verveelt, dat hij priester is. Nu volgt de meest griezelige scène uit het boek, verschrikkelijk? Hoe kan men zoo iets beschrijven en dan 's nachts rustig slapen! Ik ben er nog overstuur van, ten eerste door de exuberantie van woorden, die wel overal in het boek is, maar hier toch wel 't ergst en ten tweede, door de gedachte aan het geld, dat zooveel lycopodium-poeder en hars om bliksem na te maken en zooveel grauwe erwten om regen na te doen, wel zullen gekost hebben. Die scène is het toppunt van waanzin èn van James èn van den schrijver! Terwijl James namelijk met zijn zusje spreekt, komt er een onweer op en nu begint 't al met 't eerste donder-gerommel. Dan zegt James (hoe durft-ie): ‘Hoor je 't? Ze zijn de pauken aan 't stemmen!’ (Men moet niet vergeten, dat hij muziek-artiest is). Dan praat hij weer door en 't dondert ook weer door. Daarna ‘hield hij even op, want er kwam weer wat aangrommen van verre. Ha! (er wordt vreeselijk veel ge-ha'd in deze scène) daar heb je 't andere stel pauken? Er zullen er nog wel meer komen.... hij sloeg de kontra-c aan op zijn vleugel. 'n Klein tikje hooger,’ kommandeerde-n-ie of ze daarginds aan 't stemmen waren.... Allright.’ En hoe meer 't onweert, des te woester
wordt hij, tot ‘Hij met de tranen nog in z'n oogen in eens weer los bartste in waanzinnig lachen. 5 × Ha!!! 'n ander mens?! Nog 8 × Ha!!!... 't Bliksemde. Z'n
| |
| |
ganse kamer leek één vuurmassa, te midden waarvan ie stond te schateren als 'n demon... Hij draaide zich om en galmde met 'n grafstem: - Haaaa! De lichten gaan aan! Et satan conduit le bal! Hij ging voor z'n klavier zitten, z'n handen gespreid boven de toetsen.... En toen 'n vervaarlijke donder losbonkte, viel ie plotseling in, en joeg z'n akkoorden als wilde honden die rollende donderslagen achterna.... En weer 'n bliksemstraal slierde door de ramen naar binnen, woedde even rond, en verdween als 'n groote, witte vogel die verdwaald was.... Hallooo, Hallooooo! schreeuwde James uitdagend naar buiten... 9 × R + t! Bommm! Bombom! 't Leek wel of twee wolken van metaal met 'n razende vaart waren komen aanratelen, en dan tegen elkaar kapot-donderdaverden.... Hij verloor zich hoe langer hoe meer... En terwijl 't onweer op 'n verre wolk zich in slaap ronkte, bad z'n verrukte ziel, als 'n Te Deum.... 't derde deel van z'n Sonate....’
Dat derde deel heeft hij er tenminste door gewonnen, want daar had hij nogal moeite meê! Maar is zoo'n scène niet vreeselijk? Is 't niet of je van binnen met een pollepel wordt omgeroerd, als je zoo iets leest?! Foei, foei, even blazen!
Een paar dagen later ‘hoorde-ie plotseling midden in 't rumoer van den wind, een autohoorn 'n dikke straal kopergeluid vlak tegen 't huis aanspuiten.’ Dat was Lize, de opera-zangeres, zijn vroegere en altijd door geliefde. Of liever de auto-spuit, waarin Lize zat, spoot die straal kopergeluid. Nu, en toen ging 't lieve leven los! Zíj had ook nog altijd van hem gehouden, hij was de eenige, dien zij beminde en hij was altijd de eenige geweest. En nu gaan ze autoën en hebben samen fijne dineetjes en gaan naar concerten en onderwijl componeert hij zijn sonate af, die zij dadelijk begrijpt, en componeert nog een concertstuk voor vol orkest en ze pakken en drukken elkaar en zoenen malkander.... maar in alle eer en deugd. Dat zou je niet geloven, als je 't las, maar 't is toch zoo, want later pas, in Parijs, dan.... dan.... ik zal maar.... zetten! Hieruit blijkt, dat zijn moeder en zijn vader gelijk hebben gehad! Lize doet nu moeite om zijn concert uitgevoerd te krijgen, wat dadelijk gelukt en met succès, roes, bloemen, applaus en wat verder bij succes hoort. Maar Lize moet naar Parijs en hij zal meegaan. Maar hij
| |
| |
durft niet goed voor zijn zusje, die hem een paar brieven heeft geschreven over het slechte pad enz. En dan wil hij eerst naar haar toe, om haar alles uit te leggen en afscheid van haar te nemen, maar in 't station drinkt hij drie glazen port en gaat dan, inplaats van naar zijn zusje, naar Parijs, waar Lize hem komt afhalen. Omdat zij 's avonds de rol van Marguerite zingt in de Faust van Gounod, laat zij hem alleen gaan eten en omdat hij de muziek van Gounod eenvoudig walgelijk vindt en om nog meer, wat nogal duister is, slaat hij met zijn mes een scherf uit zijn bord, wanneer hij den garçon wil roepen en drinkt een heele flesch wijn leeg, eene heele flesch! Nu, daar wordt hij een beetje draaierig van, wat heel goed te begrijpen is! Een heele flesch! Dan gaat hij naar de opera en hoort Lize zingen en daarna gaat hij met haar naar haar hotel en daar drinkt hij weer, maar champagne (hij heeft moed noodig) en zij drinkt ook nogal veel van hetzelfde courage-water (zij voelt ook wel, dat zij moed noodig heeft, voor wat er zal gebeuren) en dan.... en dan.... ik zal maar weer.... zetten! Dat was heel gemeen van hem, eerst zich te bedrinken en dan misbruik te maken van haar, terwijl zij in kennelijken staat verkeerde. Dat vindt zij ook, en daarom stuurt zij hem den volgenden dag, terwijl hij nog katterig in bed ligt, een brief, waarin zij, onder veel meer, schrijft: ‘O God, o God, ja, 'k ben 'n hoer!’ Dan krijgt hij een zenuw-toeval en een gat in zijn achterhoofd en wordt naar een ziekenhuis gebracht en de dokter gaat - nadat hij voor zichzelf gediagnosticeerd heeft, dat die patient geen jaar meer zal leven - een glas bier drinken. En dan is 't uit. Hoe 't hem verder gaat, hooren wij niet. En van Lize hooren wij ook niets meer. En van het bier van dien dokter ook niet.
Indien er één boek is, waaruit men de ziel van den schrijver kan leeren kennen, dan is het dit. En nu krijg ik den indruk, dat de schrijver - niettegenstaande alle moeite, die hij doet, om den ‘brani’ uit te hangen - eigenlijk een geweldige kwâjongen in zijn denken, voelen en weten is. Hij komt me voor als iemand, die het heel moedig van zichzelf vind, om s'avonds door een steegje te loopen, waar een huis is, waar ‘vrouwkens voor geld zitten’, maar die daarbij toch een griezeling van ‘je kunt niet weten’ langs zijn rug voelt; iemand, die het moedig
| |
| |
vindt, te durven vloeken als 't onweert en o, zoo moedig en vrijdenkerig, om piano te spelen als 't dondert. En die dolgraag zoo moedig zou willen zijn, maar toch niet durft - ten minste, wanneer hij alleen op zijn kamer is - omdat ‘je kunt niet weten, er kon misschien toch wel iets zijn’.
Het grootste bewijs welk een kwâjongen hij is, vindt men in de wijze, waarop hij de liefdes-historie van James en Lize heeft behandeld. Ten eerste, door die twee zich min of meer te laten bedrinken vóór de.... - iets wat hij zelf, onder zulke omstandigheden, waarschijnlijk ook zou doen, om courage te krijgen - en ten tweede, omdat hij die schoffeerpartij tot het einde heeft bewaard als hèt ergst, hèt toppunt van onzedelijkheid, hèt allerergste wat een mensch kan doen en overkomen. En hij vindt 't, in zijn jongens-opvattingen, zóó erg, zoo geweldig erg, dat hij zich niet anders kan voorstellen, of daarna moet straf en vergelding komen. Vandaar dat zenuw-toeval en van daar het schrijven van haar ‘o God, 'k ben 'n hoer!’, welk laatste woord hij erg groote-jongensachtig vindt, om 't te durven neerschrijven. Neen, Baletje, je begrijpt er niets van en je weet er ook niets van, je bent nog een kwajongen op dat gebied.
Heusch, zoo verschrikkelijk zijn die sexueele dingen niet, behalve voor piep-kuikens en oude, kletsende femelaars! Een gewoon, een beetje normaal-denkend en voelend mensch bemoeit zich met de sexueele daden van een ander - onder de omstandigheden als hier voorgesteld - niet en breekt er zijn hoofd niet over en ziet er een artiest, vrouwelijk of mannelijk, niet schuin om aan, of hij nu juist voor den Burgerlijken Stand is getrouwd of niet. Dat gedruk, gezoen en vies-doen, om het gevaar(?) heen, zooals 't wordt voorgesteld van Lize en James, dat weken lang duurt, is veel erger en goorder. Maar de schrijver zit te veel vast in zijn burgermans-opvoeding en in de baker-klets van zijn godsdienstige jeugd en kan daar niet van los! Echt en echt voor zoo iemand is, wat men uit dezen roman begrijpt: alles mag, alles kan, alles kan en mag gebeuren en gedaan worden, wanneer 't maar bij dat eene ophoudt. Dat ééne is dè Zonde!
De nonsens er bij, dat Lize - die door haar liaison met haar graaf, al lang door de wol is geverwd - nu, door die eene sexueele daad met iemand, dien zij lief heeft, zich als een
| |
| |
hoer zou gaan voelen! Het tegendeel is toch immers veel aannemelijker, namelijk, dat zij zich door haar liaison met dien graaf verlaagd, maar door haar liefde-uiting met James, met den man dien zij lief heeft - wijl die uiting een gevolg van een lang gekweekte en lang-gegroeide liefde is - zich ‘gereinigd’ zou voelen. De daad op zich zelf is het minst; het is de oorzaak en de reden, waarom en waardoor de daad geschiedt, die de daad tot - om een ouwerwetsche uitdrukking te gebruiken - hooger of lager stempelt. Die wroeging van James, is dan ook zoo'n onzin en zoo onwaar! Hij wist toch al lang en voelde 't toch al van het begin af, dat het op die daad zou en moest uitloopen. Het zou veel natuurlijker dan een zenuwtoeval zijn geweest, wanneer hij - verondersteld, dat een vrouw als Lize, onder zulke omstandigheden zulk een brief zou schrijven - naar haar toe was gegaan en met haar had gesproken over zijn gevoel en over het gevoel van liefde, dat in hun beider ziel leefde. Dan zou zij toch onmiddellijk hebben begrepen, dat er geen enkele reden was, om zich zóó wanhopig en ellendig te maken en te voelen. Maar zoo iets kan de schrijver niet beredeneeren, zoo iets kan hij niet begrijpen en niet vatten, omdat hij veel te veel vast zit in zijn katholieke opvoeding en in de nawerking van praatjes, die hij als kind heeft gehoord en waarbij waarschijnlijk van hel en verdoemenis is gebruik gemaakt, om het afschrikwekkende van de sexueele daad er goed in te prenten. Als volwassen mensch, en vooral als denkend mensch, maak je je van dergelijke kwebbel-praat los en schrijft zeker niet een roman, die op zulk kinder-gewawel gebaseerd is.
Veel meer zal ik over den roman niet zeggen, ofschoon ik nog bladzijden vol zou kunnen schrijven over de exuberante, aanstellerige taal, over de rammeling van woorden, over de veelheid en onnoodige hoeveelheid van uitdrukkingen en klanken. Niet over den stijl, want zoo iets is er in het heele boek niet te vinden. De roman zou er toch niet beter door worden: hij is en blijft een mal misbaksel.
Vóór ik 't vergeet: op 't omslag is een band-versiering van Herman Teirlinck! Men lette wel: een band-versiering!!
| |
| |
| |
Naschrift.
Marie-Claire, roman par Marguerite Audoux. Préface d'Octave Mirbeau. 25me Mille. Paris. Bibliothèque-Charpentier. 1910.
Kort nadat ik bovenstaande beoordeelingen geschreven had, kwam mij het boek van Marguerite Audoux in handen. Voor hen, die den naam van de schrijfster nooit hebben gehoord - en het zal den meesten wel gaan, zooals het mij gegaan is, namelijk, dat de schrijfster een totaal onbekende voor ze is - zijn de volgende inlichtingen, die ik gedeeltelijk uit de voorrede van Octave Mirbeau, gedeeltelijk uit den roman zelf put, misschien van belang.
Marguerite Audoux is niet een vrouw, die gedwongen is in een milieu te leven, dat in verstandelijke ontwikkeling beneden haar staat of die er door de omstandigheden toe is gebracht een vroeger haar passend milieu te verlaten en die nu in een omgeving moet verkeeren, waarin zij eigenlijk misplaatst is. Haar ouders waren boeren. Na den dood van haar moeder, toen zij nog pas vijf jaar oud was, heeft haar vader haar en haar eenige jaren oudere zuster verlaten en zij heeft hem nooit weer-gezien. Zij werd met haar zuster in een weeshuis opgenomen, waar zij gedurende haar kinderjaren is gebleven. Toen zij oud genoeg was, heeft men haar bij boeren uitbesteed, waar zij de schapen zou hoeden. Nadat zij den leeftijd bereikt had, waarop zij het weeshuis kon verlaten of liever waarop het weeshuis niet meer voor zijn verpleegden zorgt, werd zij ontslagen en ging zij naar Parijs, waar zij als naaister haar brood trachtte te verdienen. Nu eens is zij huis-naaster geweest, werkend bij de menschen t'huis tegen een salaris van een paar francs daags, dan weer naaide zij op haar kamertje, dat ter nauwernood ruimte genoeg aanbiedt om de weinige meubelen, die zij bezit, te bergen. Behalve, dat haar werken haar niet zooveel oplevert, dat zij zich iets meer dan het strikt noodige kan verschaffen, is zij ziekelijk en lijdt aan een oog-kwaal, die haar voortdurend met geheele blindheid dreigt, zoodat zij telkens met naaien op moet houden, waardoor zij dikwijls dagen van bepaalde armoede en gebrek doorleeft.
| |
| |
Op de dagen nu, dat haar oog-lijden haar belette te werken, ging zij schrijven. Niet met de hoop en het doel om eens een roman uit te geven, maar alleen, omdat zij schrijven plezierig vindt en vooral, omdat zij er voor een korten tijd uit de werkelijkheid van haar misère-bestaan door wordt gehaald en ook, omdat zij de behoefte voelt haar eenzaamheid een weinig op te vroolijken door de beschrijvingen uit een andere wereld, dan waarin zij haar uren door-droeft.
Hoe zij tot schrijven is gekomen? Zooals ik hierboven meedeelde, was Marguerite door het bestuur van het weeshuis bij boeren uitbesteed, om er schapenhoedster te zijn. De supérieure van het weeshuis vond namelijk, dat zij trotsch en hoovaardig was en achtte dezen werkkring uitstekend geschikt, om haar nederigheid te leeren en haar te vernederen. Op een dag, terwijl zij op den zolder van de boerderij aan het snuffelen was, vond zij een boek, den Télémaque. Zij begon te lezen en werd - niettegenstaande er hier en daar bladzijden in het boek ontbraken of door vuil en vocht onleesbaar waren geworden - zóó door het verhaal aangegrepen, dat zij naar meer boeken begon rond te zoeken. Zij vond een serie oude almanakken met allerlei vertelsels en verhalen. Ook die las zij door en daarna verder alles wat zij maar te lezen kon krijgen. Maar terwijl haar lust tot lezen ontwaakte, voelde zij ook het verlangen in zich wakker worden, om zelf te schrijven en zelf verhaaltjes te vertellen. Zoolang zij op de boerderij was, had zij er geen gelegenheid voor, en ook niet gedurende den eersten tijd, dat zij - uit het weeshuis ontslagen - in Parijs moest zien haar brood te verdienen. Zij kwam er niet eer toe, dan toen de oogen-specialist van het Hôtel Dieu haar ooglijden voor ongeneeslijk had verklaard en haar gewaarschuwd had, dat zij - wanneer zij zich niet genoeg in acht nam - blind zou worden. En gedurende de uren en de dagen, dat zij niet kon en niet mocht naaien, schreef zij.
Zij sprak er nooit met iemand over, dat zij schreef! Meestal verbrandde zij de kladjes, die zij had vol-gepend, omdat zij niet geloofde, dat haar gekrabbel van eenige waarde kon zijn. Totdat zij, door een toeval, met eenige jonge artiesten in aanraking kwam. Deze deden haar begrijpen en voelen, dat zij zooveel
| |
| |
charme in haar wijze van vertellen legde, dat het wel de moeite van het opschrijven waard was en door hen werd zij overreed, niet alleen om met schrijven voort te gaan, maar ook om een roman uit te geven. Nooit echter gaf hij, die haar werk het meest op prijs stelde, haar raad hoe zij wèl of hoe zij niet moest schrijven, omdat hij dat onnoodig vond tegenover iemand als zij, die blijken gaf van een zóó uitgesproken temperament, van een zóó ontwikkeld gevoel, van een zóó bewusten wil. Zoo is haar eerste roman geworden.
Wie meent, dat hij in een roman, onder zulke omstandigheden en door zoo iemand geschreven, schokkende en aangrijpende gebeurtenissen zal vinden, dat hij van vergeefschgepoogde verleidingen zal lezen, dat hij zal mee-leven met beloonde, huilende deugd en knars-tandende, onschuld-belagende wellustelingen, komt bedrogen uit. Wannneer er van eenvoud sprake kan zijn, dan is het wel wat den inhoud van dezen roman betreft. Een roman kan men het eigenlijk niet noemen, omdat daaraan een andere beteekenis wordt gehecht dan die de inhoud van dit werk ons doet voelen.
Het is, terwijl men leest, of men de schrijfster hoort vertellen! Zacht fluistert in het stil vertrek het avond-licht een warmen goud-schijn door zijn tenger-ruischend suizen, waarin kort telkens even het geluiden doft van buiten, dat eindeloos gescheiden, ver voort te leven lijkt, onwerkelijk als een droom. En in een teêre zanging klankt haar spreken uit, een hopelooze droefheid snikkend in het zwijgen van den nacht, met even, snel weer heen, een kleine vreugde-kleuring van herinneren door de grauwe triestheid der voorbije jaren. En toonloos bijna klagen droef de woorden voort, een dieper-schrijnend pijnen schreiend. En zij zwijgt. Maar even als een aan-gezongen snaar nog na-trilt langen tijd, een nauwelijks hoorbaar gouden webben wijder wevend in de ruimte, totdat het week ver-ijlt, zoo droomt het na-geluiden van haar zeggen in de gulden drooming van de stilte. En weer en weer, en uren, dagen lang ziet men de beelden voor zijn oogen op-visioenen, die zij verhaald heeft met den eenvoud van haar woorden: haar verre jeugd, toen zij als kind werd opgenomen in het weeshuis, haar meisjes-tijd, dien zij bij boeren heeft door-leefd, tot aan haar komen in Parijs,
| |
| |
nadat zij uit het weeshuis was ontslagen en met een luttel gelds alleen bleef en verlaten in de wijde, koude onverschilligheid rondom haar klein bestaan.
Eerst haar kinder-jaren in het weeshuis, met haar groote liefde voor de geestelijke zuster Marie-Aimée, die over haar en over de andere kinderen van haar leeftijd is gesteld. Haar stil en klein-beschermd zitten op de school, onder den lessenaar van de zuster, bij wie zij zacht haar hoofdje telkens neer-vleit in haar lieven schoot en wier mooie, warme, kleuren-ziende oogen telkens naar de hare lachen. Haar kinder-zien van alles wat rondom haar leeft en wat er naast haar klein bestaan geschiedt, waarvan zij niets begrijpt; het wakker worden van haar fantasie. En dan haar langzaam grooter-groeien. Haar eerste smart, het heen-gaan van de zuster uit haar klas en dan haar eigen weg-gaan uit het Huis, naar boeren waar zij schapen hoeden moet. Dan lange dagen, eenzaam met haar schapen door-geleefd op wijde heide-vlakten, in zonne-gloed of doffe blankheid van de sneeuw, met vergezichten trillend in de heete lucht of wazig, mistig door het laag neer-wolkend dampen. De boeren zijn heel goed voor haar en spoedig blijkt het, dat zij niet geschikt is om de beesten op te passen en zij wordt verhoogd tot hulp van de vrouw, die pas een kind gekregen heeft. Maar ook die gelukkige en tevreden tijd gaat voorbij en wanneer de boerderij van bezitters verandert, moet zij bij de nieuwe bewoners blijven, die haar als een vreemde behandelen en als een mindere dan zij zelf zijn. En in de grijze eentonigheid van de weken, waarin - niettegenstaande de kleine gebeurtenissen - de eene dag bijna gelijk is aan den anderen, even, als een kleine kleuring, het begin van een liefdes-verhouding met den broer van haar meesteres. En die liefdes-verhouding houdt even eenvoudig op als zij is begonnen, maar laat een diep-pijnende, schrijnend-droeve smart in haar voelen, een smart des te wanhopiger, omdat zij met haar kinder-ziel niets weet of ooit geleerd heeft van wat buiten de kleine wereld beweegt, waarin zij leeft, omdat zij er geen begrip van heeft, wat er in de gemoederen en in het denken
van de menschen kan omgaan. En zij loopt van de boerderij weg en vlucht naar het weeshuis terug, met één groot, dringend verlangen om zuster Marie- | |
| |
Aimée weer te zien, de eenige, die zij voelt, dat altijd zooveel van haar heeft gehouden en van wie zij zooveel houdt, dat zij háár kan vertellen, wat in haar droeft en wat haar leven voor altijd heeft versomberd.
Zuster Marie-Aimée is niet meer in het weeshuis en wanhopig zit zij neder in den tuin, onder het langzaam dichter vlokken van de sneeuw. Maar zij wordt door de supérieure tot hulp in de keuken aangesteld, omdat zij nog steeds te trotsch is en omdat zij nog meer vernederd moet worden. Als opzichteres van het keuken-personeel vindt zij haar vroeger school-vriendinnetje, dat nu den naam draagt van Désirée-des-Anges. Die wint haar vertrouwen en helpt haar zooveel zij kan en tracht haar groot verdriet te troosten. Maar plotseling komt zuster Marie-Aimée terug om afscheid te nemen, wijl zij weggaat om melaatschen te verplegen. En deze streelt haar zachte, mooie handen langs haar aangezicht en vraagt waarom haar vroeger lichtende oogen nu zoo dof zijn van verdriet en spreekt haar van haar eigen desillusie, de troosteloosheid van het leven van geestelijke zuster en helpt haar, zooveel zij kan, haar droefheid dragen. Maar zij gaat heen voor goed! En Marie-Claire houdt het visioen der lichtelooze kleurloosheid, waarin die zuster staarde, wier oogen eens zoo mooi en glanzend, helder-zonnend keken naar de menschen, die zij lief had.
Maar langzaam en gestadig zwakker voelend, kwijnt ook haar school-vriendin tot dood-gaan en voelt de zwaarte van haar orde-kleed haar dagelijks moewer drukken op de teere schouders. En zij sterft. En Marie-Claire blijft alleen. Kort daarna wordt zij uit het Huis ontslagen en gaat zij naar Parijs. Dan is het boek ten einde.
Het is een eigenaardig genot dit boek te lezen, dat niet om de mooi-doenerij of om andere dergelijke redenen is geschreven, maar dat ontstaan is uit den inwendigen drang van de schrijfster, zonder ander doel dan zich zelf de voldoening te verschaffen, te uiten wat er in haar ziel òm-voelt. Dit stempel nu, draagt het werk van Marguerite Audoux zeer duidelijk. De groote charme en het mooie van den roman ligt niet in de gebeurtenissen of in de beschrijving van de merkwaardige toestanden, waarin Marie-Claire geraakt. Integendeel. Men zou haast zeggen,
| |
| |
dat er geen eenvoudiger en meer gewoon bestaan denkbaar is, dan dat wat Marguerite Audoux beschrijft. De groote aantrekkelijkheid van het boek is een gevolg van de ongekunsteldheid der woorden, van het niet-gezochte der zinnen, van het niet-geleerde, maar als van zelf-ontstane rythme, waarin de schrijfster de frischheid en het kinderlijk-echte van haar eerlijke en onbedorven fantasie heeft weergegeven. Men kan zich haast niet voorstellen, dat iemand die nooit een goede opleiding heeft gehad, dat iemand, die nooit hulp of voorlichting heeft gevoeld, dat iemand, die zóó weinig van de taal ken, dat zij - zooals Mirbeau vertelt - niet eens zonder spelfouten kan schrijven, iets zoo mooi's, zoo echt's en zoo goed's kan scheppen.
Dat de schrijfster een mooie ziel, een prachtig gemoed moet hebben, spreekt om zoo te zeggen, uit iedere bladzij van haar boek. Zonder dezen trouwens, zou het niet mogelijk zijn een zoo eerlijk- en echt-gevoeld werk te maken. Nogmaals, de schoonheid en de charme van het boek liggen in zijn eenvoud en in de eerlijkheid, zonder poging tot mooi-schrijverij, waarmee de schrijfster alles heeft gezegd. wat zij voelde, dat zij te zeggen had. Geen woord of zin te veel of te weinig. Het is alles precies op zijn plaats en noch in de beschrijving der personen, noch in die der verschillende omgevingen, waarin Marie-Claire haar dagen doorleeft is iets te vinden, dat niet gevoeld is, of dat men met de woorden ‘gemaakt’ of ‘gewild’ zou kunnen bestempelen. Het is een van die boeken, zooals maar nu en dan één verschijnt en dat den maker dadelijk tot bijna de hoogste sport doet stijgen. Een boek, dat overwaard is, niet alleen om gelezen te worden, maar om herhaaldelijk te worden herlezen en waarvan men steeds weer geniet. Trouwens, wie het eens gelezen heeft, kan niet nalaten het nogmaals op te nemen en opnieuw te lezen. Dagen en dagen blijft het in iemands denken en onwillekeurig zoekt men weer en weer voor zijn diepe zien terug te brengen, wat Marguerite Audoux met haar eenvoudig, frissch en teder schrijven heeft op-gevisioend.
En telkens is men gedwongen te bekennen en te herhalen, dat het een zeldzaam, merkwaardig, gevoeld en heerlijk-geschreven boek is.
|
|