De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 591]
| |
PijpelijntjesGa naar voetnoot*) (fragmenten) door Jacob Israël de Haan.De schoonouders..... Nee, juffrouw Mens klaagde erg over haren man. Daar had nou een mensch zich dag in dag uit zóó op z'n thuiskomst verheugd, en hoe had ze hem dan te langen leste nog thuisgekregen? Ze dacht soms net, dat-ie daar buiten gek was geworden, zóó mal als hij kon doen, vooral den eersten tijd, dat hij almaar geen werk vinden kon. En nou had-ie werk, maar was hij tevreden? Heelemaal niet. Ja, hij verdiende maar negen gulden en overwerken deed hij zelden. Maar waren d'r niet honderden en nog eens honderden, die heelemaal niks verdienden en geen verleden hadden? Hoe lang had De Bree niet zonder geloopen? En die was een goed timmerman. Een wonder, nadat hij zooveel jaren aan de post was geweest. Ja, nou zat De Bree in een goed werk. Haar man zou het later gerust ook wel beter krijgen, als hij maar tijd van leven had. Maar dat had hij nooit gehad en dat zou hij ook wel niet krijgen, al werd hij nou honderd jaar. Ook was hij nu weer knorrig, dat Gerard als inspekteur van-weg-en-werrekenGa naar voetnoot**) tien gulden had aan de tram, | |
[pagina 592]
| |
en hij maar negen aan de letterzetterij. De jongen kon toch zeker moeielijk voor zijn pleizier een gulden afslag in de week vragen. Trouwens: minder als tien gulden kon je in de week niet verdienen aan de Gemeeente. En wat haalde hij nou weer in zijn hoofd? Nou wou en nou zou hij een betrekking buiten hebben. Hij had ekspres een abonnement van het Nieuws van den Dag genomen, omdat die zooveel advertenties had. Hij schreef op alles. Naar Boxtel en naar Zwartsluis en god-mocht-weten-waar-al-heen. Gaten waar juffrouw Mens nooit van haar leven van had gehoord en die Kee geen eens op haar atlas kon vinden, ofschoon ze op 't stadsherhalingsschool was en meer als genoeg leerde. Maar haar man kon gaan en komen zooals hij wou, hij was in een vrij land, maar haar kreeg hij buiten de stad niet mee. Zij zou voor hem de boel niet opbreken. Als ze weer goed zat, kwam hij immers toch zonder. En De Bree dan? En Anna en Kee? Ze deed het niet. Als ze buiten nog maar vastigheid had. Maar haar man en vastigheid! Ze waren nou bijna vijf-en-twintig jaar getrouwd, dus zij kon hem zoo ongeveer even. Ze was lang boven de twintig. Ze wist wat ze dee. De man van juffrouw Mens begon er ook over. Hij was een vreemde man van gezicht, die op geen van de mannen uit de omgeving geleek. Hij had de trekken van eenen neger: gekroesd haar, een rond gezicht, duistere oogen. Sinds hij uit de gevangenis was gekomen deed hij niet veel anders dan in allerlei wetten lezen. En in zijn boosbroeiend, stug gemoed stelde hij voortdurend allerlei pleidooien op, die zijn advocaat voor hem had kunnen houden, maar niet gehouden had, omdat er aan hem toch geen geld te verdienen was geweest. Het recht was de wereld niet uit, volstrekt niet. Het was alleen maar erg duur. Hij las ook veel in het Burgerlijk Wetboek over de rechten en verplichtingen van de echtgenooten. En hij zei koppig en kalm tegen juffrouw Mens, dat zij verplicht was met hem samen te wonen en hem overal te volgen waar hij dienstig oordeelde zijn verblijf te houden. Juffrouw Mens gooide het dan meestal maar op een malligheidje. Als haar man de dingen zoo koppig en zoo bedaard zei, daar had ze het niet op. Ze hoorde hem dan nog maar liever razen. Ook vertrouwde ze zijn oogen niet. Ja, ze had veel aan hem verloren. Het schuurtje dee je zelden goed, | |
[pagina 593]
| |
maar haar man had het dan toch maar erg miserabel aangepakt. Ze had dikwijls medelijden met hem. Maar daar kon ze niet van leven. En de stad uitgaan: ze deed het niet. Ze gromde dus maar zoowat tegen van moeten-is-dwang-en-huilen-is-kinderenzang. En haar wet was haar weekboekie waarin ze opschreef, wat ze van mij kreeg. Voor de rest was ze veel te oud.
Het was in den winter, dat juffrouw Mens over hare schoonouders begon. Zij praatte anders niet graag over de familie van haar man, want op alle manieren kleefde er nu toch maar een smet op zijn naam. Op den haren niet. Ze was natuurlijk ook van geen groote komaf, maar iedereen mocht gerust links en rechts informeeren, zooveel als hij maar wou. Er was zie-niet-dat op haar te zeggen en op haar familie ook niet. Zij sprak dus niet graag over de familie van haar man, maar aan den anderen kant kon je toch ook niet alles af met stommetje-stommetje-onder-de-deken-niet-te-lachen-en-niet-te-spreken. Daarom begon juffrouw Mens op eenen middag over haar schoonouders. Ze had lang in de kachel gepookt en wéér ge-gezegd, dat het toch alles behalve zuinig was om de ramen wijd open te hebben en daartegen in te stoken. Maar het was haar geld niet. Ze lei ook het dunne en uitgesleten tafelkleed netjes en ze zei, dat ik gerust wel een ander kleed kon krijgen, wanneer ik dat wou. Zij had er nog een, rood pluche met zwart gewerkt, van de kadoos van haar twintigjarige bruiloft. Maar 't was nog bijna zoo goed als nieuw en achter de schuine deur kreeg zij er dadelijk vier-vijftig voor of vier-vijf-en-twintig na-venant van wie er hielp. Ik hoefde dus niet te vragen, wat dat kleed nieuw gekost had. Maar als ik wou kon ik het krijgen. Ik zei, dat het oude kleed nog heel goed was en ik dacht: ‘wat zou ze willen?’ Geld misschien. Of kwaadspreken van de huisjuffrouw, met wie zij momenteel weer volstrekt niet goed was, omdat zij ten aanhoore van de juffrouw uit 't filiaal van Paul Kaiser en van de moeder van den man van juffrouw Koppé had gezegd, dat zij niet graag onder meer als vier oogen zeggen zou hoe het Nieuwsblad van Nederland op zijn janplattegatjes genoemd werd. Het was een steek boven water voor de huisjuffrouw geweest. Want de heele buurt wist, dat die in het Nieuwsblad | |
[pagina 594]
| |
voor Nederland schreef: gedichten op Koningin's verjaardag en onder 't Allerlei. De juffrouw uit 't filiaal van Paul Kaiser had het aan de huisjuffrouw verteld. Maar zij wou de zegsman niet wezen. De huisjuffrouw zei, dat dit haar niet verwonderde. Wanneer juffrouw Mens geen huur achter was had ze voor niemand respekt. Ja, dat had ze gezegd. De juffrouw uit het filiaal van Paul Kaiser had het zelf aan juffrouw Mens verteld. Maar zij wou de zegsman niet wezen. Toen ik nu zweeg, zei juffrouw Mens: ‘Ja, as 't u schikte, wou ik wel graag over 't een en 't ander met u praten’. ‘Zoo. Looddeelen?’ ‘Dat nou direk niet.... ik zal maar met de deur in huis vallen.... dan ben ik d'r gauw.... ik wou u vragen of u met mij ruilen wil.... u 't kleinkamertje, daar kan u toch ook binnesdoor inkommen, en ik 't alcoof. De prijs gelijk’. Ze zei het snel, want ze had eigenlijk allang zoo een idee, dat ik misschien wel wegwou en ze wist dus nooit wat ze riskeerde, als ze eenmaal over veranderingen begon. Ik vroeg of ze het kleine kamertje dan niet meer verhuurde. ‘Nee’ zeide ze: ‘d'r komme allerlei veranderingen in huis, tenminste als u d'r geen princerpeele bezwaren tegen heb.’ ‘Maar ik weet er niets van’. ‘Juist: dat wou ik u nou juist vertellen. Maar zeg u nou niet dalijk nee as 't u momenteel niet anstaat. Ik wou me man z'n vader en moeder in huis neme’. ‘En ik dacht, dat u daar heelemaal niet goed mee was’. ‘Goed, goed.... d'r is zooveel niet goed. En wat niet is kan worre. Ja, zeg u dat zelf, voor je plezier neem je niemand in je huis.... god, niet om 't een of 't ander.... ik zeg 't niet om u. Maar als je nou kon zooas je wou.... heelemaal zooas je wou.... niewaar.... zeg u 't zelf.... affijn, om daar op neer te komme. Ik kan 't zoo niet rooie.... ik moet me maatregele nemen.... want me man komt zonder’. ‘Ach wel nee. Dat zegt u zoolang hij werkt’. ‘Ja, maar nou is 't effectief de waarheid. En neturelijk weer door z'n eige schuld. Moet u begrijpe, dat-ie daar heelemaal in een roomsche boel werkt, heelemaal in een roomsche boel. Geen andersdenkende d'rbij. Wat doet nou die vent? Heb-ie weer | |
[pagina 595]
| |
geestig wille weze.... ja, ik zou d'r óók om lache, as de gek niet mijn gek was. Nou, toen heb-ie allemaal foefies gemaak op 't heilig-hart en op de ivore toren en zoo. Ja: 't is mijn geloof niet. Ik heb d'r geen verstand van. Maar ik zeg: waarom zal je met een andermans geloof spotten? Affijn, om daar niet op neer te komme, zooas 't dan gaat op zoo'n groot werk. D'r is altijd wel een stroopkwast, die 'n wit voetje hebbe wil en die 't an de petroon vertelt. Ja, mooi is 't niet, maar 't is allemaal eige schuld. En nou zal-ie Zaterdag gedaan krijge.’ ‘Dan vindt-ie wel wat anders. 't Is toch een goed werkman.’ ‘O, dat zal ik u niet afstrije. Ik zou liegen as ik dat anders zei. Maar dat verdomde veranderen telkens.... ja, permisseer u me 't woord. Een mensch zijn gemoed loopt wel deris eindelijk over. En denk u dat die patroons dat niet allemaal an mekander overbrieven wat of d'r alzoo gebeurt? Neturelijk ommers ook. Nou wil-die weer met alle geweld na buiten. Asof daar de baantjes maar voor 't opharreke ligge. Maar ik zeg: “jij kan gaan en jij kan kome, zooas jij wil. We bennen in een vrij land. Maar ik ook. Je krijg mijn niet mee. Ik heb larie an jou wet.” Ziet u, daarvoor is 't nou op alle maniere toch ook weer goed as ik m'n schoonouërs in huis neem. Dan zit ik hier zooveel te vaster.’ Ze zuchtte en ze zei: ‘Dan heb ik meteen as 't ware m'n kleinekamertje verhuurd. Heb u wel gemerk, hoe lang dat nou al leegstaat?’ ‘Ja, een heelen tijd. Komt d'r niet veel op?’ ‘Och, wat komt er altijd.... kippegoed-van-de-vlakte en zoo. Maar ik kan alles niet op me woning nemen. Om de manne niet, en om mij zelf niet. Maar 't is mijn ook al opgevalle, de trek schijnt deze kant heelemaal af te gaan.... meer na de Hellemersbuurt en zoo en buiten 't Muierpoortkwartier.’ Zij keek mij hulpeloos aan. Haar wangen onder haar vermoeide oogen werden scherpelijk rood. ‘Och’ zei ze toen: ‘en zoo iets als de mannen doet je ook geen goed in je verhuren. Die weet 't en die weet 't. Goed doet 't je nooit.’ ‘Maar hoe wilt u nou met 't kleinekamertje en met uw schoonouders?’ ‘Juìst, om daar op neer te komme. Nou had ik zóó bedacht, as ik de ouë mensche nou 't kleine kamertje in het soeterrein gaf. U weet zelf wat voor een lief kamertje of dat is. Ze huize | |
[pagina 596]
| |
neturelijk over de vloer. Dan wouë me man en ik wel graag u alcoof hebbe om in te slape, as u dat dan met 't kleinekamertje ruile wou. Ja, as u niet wil dan wil u niet. Maar ik zie d'r wel m'n voordeel in en toen dacht ik: u bent toch ook de kwaaiste niet.’ ‘Nou maar waarom neemt u zelf 't kleinekamertje niet.... ik heb een allemachtige hekel aan alle mogelijke verandering.’ ‘Dat zit met de slaapgelegenheid. Uws bed is eigenlijk een tweepersoons, dat heb De Bree nog voor mijn gemaakt, precies in die zomer, vóórdat de manne na buite moeste.... in 't kamertje heb ik 'n één persoons ledekant. Ook zeer net beddegoed.’ ‘Kan m'n bad d'r staan? Dat moet ik altijd in m'n kamer hebben.’ ‘U bad en u bed. Allebei. Met een woord van waarachtigheid. We zegge wel altijd 't kleine kamertje, maar 't zal u meevalle. Zóó klein is 't geeneens.’ ‘Dat zei de huisjuffrouw laatst ook.’ ‘Ja, maar, daar hoef u 't anders heelemaal niet om te gloove. Ik ben trouwens momenteel weer volstrekt niet goed met haar. Maar as je de huisjuffrouw glooft, dan benne de pleeë in haar huize zalen. Afijn, om daar niet op neer te komme, ik zal 't d'r dan hoop ik voor magge houën, dat u de veranderinge goed vindt.’ ‘Als u d'r voordeel in ziet.... god-ja. Ik begrijp alleen maar niet, dat u nog meer menschen in huis haalt. Allemaal drukte voor u.’ ‘Ja, daar ik heb ik ook wel over gedacht. Maar een mensch kan niet altijd zooals hij wil. Ik zie d'r m'n voordeel in. En An kan hellepe. Gloof u mijn met een woord van waarachtigheid, maar ik zelf ben niks meer. Ik heb altijd erg op me zenuwe geleefd, maar sinds de manne ben ik niks meer. Die gevangenis heb mijn net zooveel kwaad gedaan as hun. Affijn, dat hoort u zelf. Ik kan soms me gille niet inhoue van de zenewenbenauwdheid.’ ‘Neem die menschen dan niet. Maar ze hebben geld, nietwaar?’ ‘Geld gehad. Trouwens ze hebbe nog wel. Ik zou liege as ik anders zei. Maar d'r is toch een heel gat in gekomme. Affijn: ze zijn toch niet zonder. Vader is an de trem geweest. Die krijgt op alle meniere pensioen. Maar 't hangt nog hoeveel. Met in-en-door-den-dienst of zonder in-en-door-den-dienst. Dat scheelt nog | |
[pagina 597]
| |
zooveel. Trouwens, moeder heb vroeger goed meeverdiend. Ze was maar niet effe bij 't hek. Eigelijk meer as vader. Zij was veel ouër as hij, meer as tien jaar. Zij is nou al in de tachentig en vader moet nog zeventig worre. Dat zal je niet veel zien, dat man en vrouw zooveel schelen an de vrouwskant. Affijn, dat benne ook weer allerlei familie-omstandigheden. Maar om op hun geld neer te komme, moeder die dreef zoo'n geldschieterszaakie, ja, nóg-mooi voor een vrouw, zij liever as ik. Ze woonden in de Jordaan, trouwes, daar wone ze nog. Ja, ik zou niet moete. 't Is geen buurt, de Jordaan, maar moeder heb d'r menig centje verdiend. Ziet u, dan leende ze an vischmensche en an aardbeiemensche en zoo op percent. Ze was maar niet flink in d'r tijd. Niet groot van stuk, maar flink ziet u, flink in d'r optrejen. Dat kan u trouwens begrijpe, dat je daar in de Jordaan onder dat soort van mensche flink moet zijn. Maar u hadt ook deris moete zien, hoe of ze in d'rlui spulle zatte. Nou ben u toch ook niet iemand zonder middele, maar ik verzeker u toch met 'n woord van waarachtigheid: u hadt 't niet beter kanne verlangen. Compleet geen stukkie in huis of 't was antiek. Ze hebbe nog veel. Affijn, maar nou is moeder in verloop van een korte tijd temet heelemaal kindsch geworre. Je zou zegge, hoe kan 't zoo ineene, hoe kan 't. Ja, ze heb d'r de jaren voor, maar d'r zus Kee, nee die kan u niet, d'r zus Kee die is vier en tachentig en nog zoo pienter as u en ik. Affijn, om op moeder neer te komme: nou leende ze maar links en rechts en as dan de liede kwammen om af te rekene, dan wist ze vaak geeneens meer, wie of ze voor zich had. Nou, u begrijp, hoe of dat ging, toen die Jordaanmensche dat in 't snotje kregen. Bij honderde en honderde guides is 't geld 'r huis uit gegaan. U kan begrijpe hoe of ik me voelde, toen Nichie 't me vertelle kwam, ja, ik ben nou weer goed met haar. Mijn man is eenig kind, dus 't is net zoo goed, alsof 't van mijn afgaat.’ ‘En haar eigen man dan?’ ‘Vader? Och heere-jé, dat zou u ook niet vragen as u hem kon. U moest maar deris zien hoe die 't met zijn hart en longe te kwaad heb. Die kan temet geen asem meer hale.’ ‘Goed, dat hij dan nog pensioen heeft’. ‘O ja, dat wel. Anders kon ik ze ook niet opneme. Maar | |
[pagina 598]
| |
zooas ik zei, 't hangt nog hoeveel het wezen zal, zes gulden of vier-en-een-kwart. Ja, zonder iets kak in ze niet hebben. En is 't zooveel voor twee personen, die allebei hullepbehoevend zijn? Wil een vreemd ze er voor hebbe? Zeg u maar wie. En in een gestich kanne ze heelemaal niet komme. Vader is eigenlijk roomsch, en moeder die is heelemaal niks. Geeneens lidmaat.’ ‘Maar u krijgt nu toch de huisboel ook. En 't geld en zoo.’ ‘O naturelijk. Hutje met mutje, Maar 't geld daar zal wel niet veel meer van terecht komme. Wel als ik d'r een maand of wat eerder bij was geweest. Maar wat niet is dat is niet. En ik zal nou naturelijk wel zorrege, dat er geen stukkie 't huis uitgaat.’ ‘En komen ze gauw?’ ‘As 't kon 'n Zaterdag. D'r moet nou toch ook allegedurig vreemde hulp zijn. Dus.’
Toen ging juffrouw Mens weg. En ik hoorde haar loopen in het soeterrein. Praten met An. Zus blafte. Juffrouw Mens riep haar katten, Miesie en de ouë Mie binnen. Het was alles zeer gewoon. O, toen plotseling overviel weer de ellende, dat ik hier bij deze menschen ledig leefde. Voor ieder werk te moedeloos. Met vage verlangens van naar Indië te gaan, terwijl ik kracht miste voor eene sollicitatie, die veel kans van slagen voor zich had. Uitgaan deed ik weinig meer. In deze dagen van traagheid en leegheid daalde mijn geest gestadig. Het besef daarvan was duidelijk, ook hinderlijk. Maar alle kracht tot verheffing was door den dood van Hans in mij verbroken. Vooral wanneer ik juffrouw Mens lang in mijn kamer had toegelaten had ik aanvallen van machtelooze woede. En ik haatte haar, omdat ik zeker wist, dat ik niet de krachten had van haar de kamerhuur op te zeggen en weg te gaan. Zaterdags kwamen de schoonouders van juffrouw Mens. Met een rijtuig, want haar schoonvader was nu zoo min, dat hij niet eens meer tot de trem loopen kon. Juffrouw Mens spotte ermee. Compleet een bruiloft. Je zag dat meer. Zij tachentig en hij zeventig. Maar ondertusschen moest zij dat rijtuig toch ook maar weer betalen. En 's Zondags haalden de mannen de verhuisboel uit 't huis in de Jordaan. 't Was nog een heele hoop. Drie | |
[pagina 599]
| |
handkarren vol. De mannen sjouwden er den heelen dag mee. 's Avonds trakteerde juffrouw Mens op boerejongens. De meisjes iets zoets. Ja, de kat kwam een graatje toe. Juffrouw Mens hield eruit wat zij eruit houen wou. Eén van de twee saksen en porseleinen kommetjes verkocht ze aan de huisjuffrouw. Nichie kreeg een zeer nette leuningstoel en een voetekussen. De rest verkocht ze aan de opkoopers. Die oude menschen gingen toch nooit meer op hun zelf wonen. Die hun voorland was de doodkist. Ten slotte viel het juffrouw Mens nog niet eens tegen wat de boel van de oude lieden haar nog had opgebracht. Ook de losse centen waren haar nog niet tegengevallen. De oude vrouw had haar geld op alle mogelijke en onmogelijke plaatsen verstopt. Maar juffrouw Mens wist het er wel uit te krijgen, waar de aap zat, ofschoon zij anders volstrekt geen vrouw van geweld was. Maar tegen dat malle, ouë, kindsche mensch moest je wel cordaat optreden. Overigens hadden de oude lieden het best. Ja, de oude man was zeer min, maar juffrouw Mens kon van oud geen nieuw maken. Hoesten als die man toch deed. Zijn longen uit zijn lijf. Hij kon er temet niet uitkomen, soms heele nachten door. 's Morgens kwam juffrouw Mens mij dikwijls vragen of het mij niet hinderde in den nacht. Dan moest hij weg naar 't ziekenhuis, ofschoon zij er haar voordeel in zag hem hier te houden en hij zelf ook erg tegen 't gasthuis opzag. Maar haar lieden gingen voor. Ook was haar schoonvader een man van alle menuut, terwijl zij daarentegen hoopte, dat ze mij nog langen tijd als huurder houden mocht. En zeker wetend, dat ik voor eene verhuizing je machteloos was, zeide ik, dat ik juist heel goed sliep in den laatsten tijd en den ouden man weinig of niet eens hoorde. Maar de waarheid was, dat ik gedurende uren slapeloos te luisteren lag naar den doodshollen hoest, die in het dompe soeterreinkamertje jammerde. Met lenteluwere dagen zat de oude man veel in den tuin, in het perjeel, dat De Bree nog voor juffrouw Mens had gemaakt in denzelfden zomer, dat de mannen die vreeselijke misstap hadden gedaan. Ja, de kroon van haar hoofd was en bleef juffrouw Mens op alle manieren kwijt. Zij had nu een zeer net en nieuw straatje in haar tuin gekregen. Dat hadden de stratemakers van de stad voor haar gemaakt. Want toen die in de | |
[pagina 600]
| |
koude dagen van 't voorjaar in de straat voor haar huis hadden moeten werken, had juffrouw Mens hun alle dagen een paar maal kannetjes koffie en thee gebracht. Ja, alle harten bij je zelven en dan met zoo'n voorjaarskou. 't Had eigenlijk meer op den weg van de huisjuffrouw gelegen, want het was rechter voor die haar huis, maar de huisjuffrouw had zich niets zien gemaakt. En toen had juffrouw Mens 't maar gedaan, en toen hadden de stratenmakers een straatje voor haar gemaakt van de tuindeur tot 't kippenhok met een dwarsweggetje naar het bergschuurtje. Zeer netjes van oude steenen. Liepen er niet enkele nieuwe ook door? Juffrouw Mens zou 't wel gezegd hebben als zij zag hoe netjes of 't lag. Maar zij had geen verstand van steenen, bovendien ging 't van de stad. Voor haar schoonvader was dat straatje een heerlijkheid, en hij zat er met mooi weer den heelen dag. 's Morgens steunde hij de vier treden van het steenen soeterreintrapje op, almaar hoestende, almaar hoestend. Hij was een lange man, en zijn mager gezicht was woedend van de pijn. Zoo liep hij, grijpsteunend, gebogen dat kippenendje naar 't prieél, gebroken in elkander van pijn. Hij kon ook niet rechtop zitten. En hoesten als die man deed. Hoe hield iemand het uit. Een taai leven, had de dokter gezegd. Die benauwdheid kwam nou al hooger op in z'n borst, en alles wat hij uithoestte was long en nog eens long. Als die benauwdheid hem over zijn hart sloeg was hij dood. Juffouw Mens werd er vreeselijk zenuwachtig van, en sinds de mannen leefde zij toch al heelemaal op haar zenuwen. Er werd anders aan gedaan, wat er aan gedaan kon worden. De dokter van de stad ging er overheen, want het hing nog altijd met het in-en-door-den-dienst of niet voor 't stadspensioen. En dan verder kwam de eigen busdokter van juffrouw Mens. De man had poeiers voor de hoest, en poeiers voor de pijn en pillen voor naar een zekere plaats. Wat kon je nog meer? Maar de dokter kon ook van oud geen nieuw maken. De man ging dood, zoo vast als Harelem. Niet, dat juffrouw Mens ernaar verlangde. Zij gunde iedereen het licht in de oogen en bovendien, zij had hem niet voor niks. Alleen, ze hoopte wel, dat als zijn laatste uur van heengaan was gekomen, dat hij dan sterven zou vooraan in het kwartaal, want dan had zij zijn pensioen gebeurd, dat altijd bij de drie maanden werd vooruitbetaald. | |
[pagina 601]
| |
Hij was overigens volstrekt geen lastige man. Juffrouw Mens zou moeten liegen als zij anders zei. Ja, hij sprak niet veel. Maar wat moest zoo'n oude man, die op en op was van de pijn nog zeggen? Hij was tevreden, dat hij op zijnen ouden dag nog zoo goed verzorgd werd. Op tijd zijn natje en zijn droogje. Hij hield van een conjakkie af en toe. Enfin: dat gaf zij hem dan. Zij had hem niet voor niets. Hij verteerde zijn kostgeld zooveel als dat dan was. Ook had zij hun losse centen. En zij kon gerust wel rekenen, dat zij op eene eventueele begrafenis wat overhield. Hij was in de begrafenisbus van: ‘Uw glas loopt ras’, voor honderdvijftig gulden. Maar juffrouw Mens wist nu al iemand, die het voor zestig deed met rouwbrieven en rouwenveloppen erbij. Met haar schoonmoeder had juffrouw Mens het heel wat minder goed getroffen. Nee: dat was toch zoo'n raar spektakel. En heelemaal kindsch. Nu kwam haar echte aard eerst voor den dag en juffrouw Mens zag precies wat zij altijd wel had gedacht: dat haar schoonmoeder een echt valsch schepsel was. Ondankbaar en nooit tevreden. Den heelen dag kibbelen met juffrouw Mens zelf en met An en Kee. Het was op alle manieren een oud mensch en je kon dus niet eens altijd alles zeggen, wat je wel wou. Maar 't zat juffrouw Mens soms tot aan haar keel van zenewen en inhouden. Het oude mensch stopte altijd alles weg, maar ze had totaal geen geheugens meer en vijf minuten later was ze glad vergeten waar ze haar spullen had neergelegd. Dan was haar kam weer weg en dan d'r haarnetje en haar wollen polsies. En als ze iets niet dadelijk vinden kon was Holland in last en Leien in nood. Juffrouw Mens hield haar hart gewoonweg vast, wanneer zij het oude mensch weer naar 't een of 't ander hoorde scharrelen. En schelden dat ze deed. Voor alles wat maar los en vast was. Voor dief en voor slet en voor nog veel erger dingen, die juffrouw Mens niet graag zou willen nazeggen. En alles maar waar Kee bij was. Enfin: die begreep misschien de gemeene beteekenis van zulleke woorden nog niet. Ofschoon, die kinderen van tegenwoordig, je stondt versteld, wat die soms wisten. Juffrouw Mens was doodsbenauwd, dat het malle oude mensch schelden zou met de misstap van de mannen. Ze was er toe in staat. En Kee wist er niets van. Die dacht nog altijd, dat haar vader en de man van juffrouw | |
[pagina 602]
| |
Mens in Duitschland hadden gewerkt, al dien tijd, dat zij weg waren geweest. Maar dat kon juffrouw Mens haar zwart op wit vertellen, als ze ooit daarmee dorst te schelden, als ze 't dorst, als ze 't dorst, ze kreeg gewoon voor 't bekkie. Al was juffrouw Mens ook anders geen vrouw van geweld. Dat schelden ook altijd. Juffrouw Mens wou persee niet, dat de kinderen brutaal waren, maar wie met gemeene woorden werd aangevallen, mocht zich verdedigen. Soms leek 't oude mensch geregeld gek. Dan zat ze maar aldoor te huilen, dat ze 't hier zoo slecht had en dat ze naar een gesticht wou. Een mensch, dat compleet niets tekort kwam! Wie had er kleingeld voor terug? In een gesticht! Wie nam haar, wie, wie, met een man, die Roomsch was en zelf was ze niets, nieteens lidmaat. Nou laatst weer met die rok. Toen had An een nieuwe rok gekregen, enfin, nieuw van 't Amstelveld dan, maar toch op alle manieren een zeer nette rok. En wat had dat kindsche mensch toen ineenen in haar hoofd gehaald? Dat het haar rok was en dat An haar die gewoon had afgestolen. En een geschreeuw en een getier. Schelden neturelijk geen gebrek. Daar stond dat mensch mee op en daar ging ze mee naar bed. Ze had niet voor niets haar leven lang in de Jordaan gewoond. Het was geen buurt. Nichie was er vandaan gaan wonen. Ze had gelijk. Maar om op dat schelden van de oude juffrouw Mens neer te komen. Fijne woorden hield die er op na. ‘Dief’ naturelijk en ‘je rotte moer’ en vreeselijke woorden over haar vader en ‘slet van de sluis’ en nog veel erger woorden, die juffrouw Mens trouwens niet eens graag zou hebben nagezegd. En wat was 't eind van 't lied geweest? Dat An om de lieve vredeswille maar had toegegeven en de rok had afgedaan. Wel zeker. En twee dagen later? Toen had An diezelfde rok weer aan en wat zei toen dat malle mensch met een stemmetje zoo zoet als suiker: ‘Gut kind, wat heb-ie daar een net rokkie an.’ Ja, wie deed je wat? En zoo kwaadaardig als ze was. Zij kwam nooit het huis uit, maar anders zou ze juffrouw Mens gerust wel bij de buren in opspraak hebben gebracht. Om nu maar een voorbeeld te noemen, ofschoon juffrouw Mens er alle dagen wel tien slikken moest. Laatst nog, toen opoe De Bree bij juffrouw Mens verstelnaaide, | |
[pagina 603]
| |
toen had het oude mensch haar keggie zoo droog naar binnen zitten proppen met een gezicht van oude lappen. Waarom bracht ze dat niet liever naar den voddenjood, god-weet kreeg ze d'r niet nog iets voor. Enfin: opoe De Bree zei nog zoo in haar goedheid: ‘Moet u geen koppie thee, tante Mens?’ En wat zegt me daar toch dat kindsche wijf? ‘Asjeblieft’ zei ze: ‘as u 't me geve wil, dan graag. Maar ik durref 't niet te nemen. Dan slane ze me zoo’. Alsof juffrouw Mens iemand was om zoo'n oud mal mensch te slaan. Ja, ze dreigde er dikwijls mee. Maar daarom deed ze het nog niet. Juffrouw Mens had dus wel zeer veel van haar schoonmoeder te dragen, en dikwijls hoorde ik haar onder de kamer snel-strijdbaar kijven met een vlug en snerpend praten, waardoorheen dan de dunne stem van het oud wijfje klaagde. Die eindigde dan in klein gesnik, zooals een meisje. Soms vermaande juffrouw Mens haar kalm. Want het was op alle manieren een oud mensch. Dus kon je maar niet alles zeggen, wat je wou. Ook was ze kindsch. Maar daar had ze de jaren voor. Er zat voor geen cent redenasie meer in. En almaar dat huilen en jammeren, dat ze 't zoo slecht had en dat ze zoo bestolen werd door juffrouw Mens. Als ze dan door dik en dun weg wou, waarom werd ze dan niet baker in het oude mannenhuis. Of huisbewaarders in 's konings paleis op den Dam. Zij voor 't huiswerk en hij voor 't tafeldienen. Dan waren ze bezorgd en juffrouw Mens had vrede.
En tegen den zomer kreeg juffrouw Mens toch twee zulke verschrikkelijke tegenslagen. Met het pensioen van haar schoonvader en met haar lastigen man. Want na maanden en maanden wachten kwamen de stukken eindelijk af met zonder in-en-door-den-dienst. Ofschoon juffrouw Mens met een woord van waarachtigheid wou bezweren, dat het wel in en door den dienst was gekomen. Maar de stadsdoktoren, die dat te beslissen hadden, trokken natuurlijk één lijn met de stad. O, het was met geen woorden weer te geven wat die snuiters van de stad dien armen ouden man hadden te kort gedaan. Eerst met de dienstjaren. Of de stad hem toentertijd van de trem had overgenomen met de dienstjaren of zonder de | |
[pagina 604]
| |
dienstjaren. En later weer met het in en door den dienst. Hij kreeg nu niet zes gulden in de week maar vier-vijftig. En 't had maar zoo-zoo gestaan of 't was drie-vijf-en-zeventig geweest. Wie zat er mee? Naturelijk juffrouw Mens. Maar zij was niet van plan het erbij te laten. Als de mannen haar dan in de steek lieten, dan zou zij als eenige vrouw wel naar een van de raadsleden gaan, die wat hart voor den arbeider hadden. En daar zou zij dan wel een boekje van den wethouder opendoen. Ofschoon in het nette. Want zij kon haar manieren. Maar voor je recht mocht je opkomen. Het maakte haar totaal overstuur en sinds de mannen leefde zij toch al heelemaal op haar zenewen. En uit haar tuin naar mijn open raam klaagde zij bitter haar leed. En waarachies: alsof het zoo vallen moest, nadat het lang gehangen had kreeg de man van juffrouw Mens ook gedaan. Maar daarover klaagde zij nooit uit den tuin naar boven. Het ging de buren niet aan. Het was haar man. Zij moest met hem doedeldaaien. Van 't najaar waren zij vijf-en-twintig jaren getrouwd, zij kende hem dus. Als zij 's middags mijn thee bracht of anderszins in de kamer was, klaagde zij zeer. Over den huwelijkschen staat, die heel wat anders was dan menigeen wel dacht, en waarin je elkaar eerst goed leerde kennen. Zij begreep volstrekt niet, waarom zij nu juist zoo eenen lastigen man hebben moest. Hij had al zooveel gescharreld voordat hij goed en wel aan de posterijen was gekomen. En toen die vreeselijke misstap. Zij voorzag, dat het scharrelen met dit en met dat wel weer beginnen zou. Maar 't was goed. Het liet haar koud. Als je dat had doorgemaakt als zij, dat de mannen zoo opeens van haar waren afgescheurd, dan kon je de rest ook wel dragen. Zij was de kroon van haar hoofd kwijt. Geen van de buren, die ooit iets zei. Waar ze bij was tenminste. Maar achter haar rug, wie zou 't uitbrengen. Ook durfde ze nooit eens goed tegen de buren uitvaren in geval van ongenoegen als anderszins, wat toch zeker in de beste buurt kon voorkomen. Zij was dan altijd bang, dat die of die iets van de misstap van de mannen zeggen zou. En zoo moedwillig als haar man zijn werk had weggegooid, door dat eeuwige schelden op andermans geloof. Hij was eigenlijk zelf ook roomsch van origien, maar dat zou je nou altijd hebben: | |
[pagina 605]
| |
die menschen, die vroeger zelf iets waren geweest, die werden later de ergste spotters. Juffrouw Mens had het hondengeloof, dat 't vleesch beter is als de beenen. Maar spotten deed ze nooit. Juffrouw Mens dacht stellig dat haar man eigenlijk achteraf nog blij was, dat hij gedaan kreeg. Want hij had al lang gezegd, dat hij het verdraaide te werken voor een gulden in de week minder als Gerard verdiende. Ook meende hij, dat hij juffrouw Mens op die manier makkelijker mee naar buiten meekreeg in een betrekking. Maar juffrouw Mens zei, dat hij zich daarin bepaald vergiste. Ze deed dat nooit, nooit, nooit. Ze moest het eerlijk bekennen, al deed het haar zelf zeer, maar De Bree was veel, veel beter voor haar dan haar eigen man. En zulke gemeene dingen als haar man soms zei van haar en De Bree. Als een ander het dorst te zeggen moest hij ze naar de keel vliegen om voor haar eer op te komen. Nu zei hij 't zelf. Ja, nooit ronduit, maar met gniepige woorden, zooals uit een boek en uit een krant. Haar man had veel gelezen. Zij kon daar niet tegenop. Maar had zij dat aan hem verdiend? Zij had toch zeker wel het een en ander met de mannen meegemaakt. Zes en twintig maanden had zij toch alleen haar hoofd boven water moeten houden. De Bree zag dat in, door en door. Die zou alles en alles doen om het haar gemakkelijk te maken. Haar man niet. Maar och, zij kende hem. In het najaar waren zij vijf-en-twintig jaar getrouwd. En toen Zaterdags de man van juffrouw Mens zijn laatste weekloon beurde, kreeg zij van de negen gulden er heelemaal vijf, want hij had bij stukjes en beetjes drie-en-twintig stuivers van een maat geleend, die hij nu natuurlijk moest teruggeven. Ook gaf hij een dubbeld rondje aan iedereen van de winkel, die het hebben wou, om maar eens goed te laten zien, dat de heele boel hem niet bommen kon. De rest hield hij zelf. Gelukkig, dat met de mooie lange dagen De Bree veel overwerkte en goed geld verdiende. En wat die in een heel jaar voor zijn eigen privé noodig had, dat ging wel in de eene hand van juffrouw Mens. Onder mij, in het volbewoonde soeterrein, werd het nu voortdurend ruzie maken, toen de man van juffrouw Mens maar buiten werkzaamheden bleef. Het was de vlakke stem van | |
[pagina 606]
| |
De Bree. Hij schreeuwde nooit. Maar zijne stem drong stellig door. Hij zei, dat hij gerust zijn heele leven lang wel voor tante Mens werken zou, het bloed uit zijne nagels. Dat had zij aan hem en aan An en Kee verdiend. Er was door hun misstap een band tusschen hun gekomen, die niet licht meer werd losgerukt. Zij moesten nu samen het leven door. En als de man van juffrouw Mens geen werk had, dan zou niemand daar iets van zeggen. Iedereen kon zonder komen. Ja, aan de post niet. Maar dat was voor altijd verspeeld. Maar zoo moedwillig maken, dat je gedaan kreeg, als de man van juffrouw Mens, dat was kwajongenswerk. Daar. En dan de donker-zware dreigstem van den man van juffrouw Mens daartegen in Hij zei, dat hij het verschopte nog een pop van een gulden minder te verdienen dan Gerard. Hij wilde buiten werken. Anna was groot genoeg om de huishouding voor haren vader en Keetje te doen. Gerard moest dan maar ergens in de kost gaan. Hij hoorde bij zijn vrouw en zijn vrouw behoorde bij hem. Voor de rest geen nieuws. Hij brak de boel op en zij gingen met hun tweeën buiten wonen. Als de man van juffrouw Mens over buiten gaan wonen begon, dan kwam juffrouw Mens los met haar smalle stem, die dadelijk schreide en oversloeg. Neen, zij hield zich niet in voor mijnheer boven. Die wist heel goed, hoe zij op haar zenuwen leefde sinds de mannen in Duitschland waren gaan werken. En nu kon mijnheer eens hooren, hoe zij door haren man mishandeld werd. Zij hoonde hem schreiend: ‘O, dacht hij, dat zij de boel opbrak voor hem? En De Bree dan, en de kinderen en de ouë menschen en Gerard. Wou hij naar Boxtel? Kon hij daar eene betrekking krijgen? Eerst zien. En dan deed ze het nog niet. Maar hij kon immers ook best alleen gaan. Hij woonde in een vrij land en hij was boven de jaren. Als hij daar in Boxtel maar geen stom woord over het roomsche geloof kikte. Dat land was nou met recht eerst roomsch. De man van juffrouw Westenberg had het haar verteld. Die kwam van Nijmegen. Dat was een kant uit. Daar hingen de heere-jezus-en-piet-de-knecht in de kroegen boven de tapkast. Een best land voor spotters. En op alle manieren, zij deed het niet, zij deed het niet, zij deed het niet. Al kwam de onderste steen boven. Al zou de | |
[pagina 607]
| |
politie er haar bij de haren heensleepen. De wet, de wet, de wet: zij had lak aan de wet. Haar wet was haar weekboekie.’ En laat in de warme nachten bleven zij zóó fel leven en strijden. Kee werd naar bed gestuurd, want er viel menig onvertogen woord en juffrouw Mens was doods, doodsbang, dat zij ‘gevangenis’ zou zeggen in plaats van: ‘in Duitschland’. En Kee wist nog altijd niets. Och-God: 't kind zou het vroeg genoeg hooren. Er waren gedienstige geesten genoeg, vooral als je ze niet noodig hadt. Door het stemmenlawaai heen smeekte de stervende man in het kleine kamertje om rust of om wat koeler drinken. Maar meestal hoorde niemand. De dagen na zulke nachten was het onderhuis stil. De oude kindsche vrouw scharrelde daar rond. Want haar eene pantoffel was weg. Ook haar portemonnaie. Zeker had men haar hier in dit huis gelokt om haar te bestelen. En haar man hielp haar voor geen cent. Hij lag liever den geheelen dag op zijn bed, de luie bliksem. Ja, zoo'n stevige jonge kerel nog. O, wat was toch een oud mensch. Zij scharrelde uren lang in het heete onderhuis en zij wist volstrekt niet wat zij zocht. Juffrouw Mens had in dien tijd iederen dag zware hoofdpijn. Geen wonder. Wie zijn zenewen waren tegen zoo iets bestand? Zij zat dan maar in haar nette prieeltje met eene natte doek rondom haar heete hoofd gewonden. O, wat had zij het benauwd. Zij zou het wel zóó hebben willen uitgillen. Maar zij kropte alles op. Het ging den buren niets aan. Daarom praatte juffrouw Mens nooit over huiselijke zaken uit den tuin naar boven. Zij had altijd een voorgevoel, dat de huisjuffrouw luisterde en zij was momenteel weer volstrekt niet goed met haar. Soms kwam ik bij haar kijken in het priëel en zij bezwoer mij met een woord van waarachtigheid, dat zij haar man kende en dat zij er niet aan dacht naar buiten te gaan wonen. Zij sprak treurig en verontschuldigend over de herrie in het onderhuis. Ik woonde nu al zooveel jaren bij haar en zou ik nu niet weggaan? Maar hoorde ik altijd wel, dat zij zelf nooit een onvertogen woord over haar lippen bracht? Zij kon hare manieren, maar zij was den laatsten tijd over haar zenuwen heen. Ik was altijd moew en bedroefd, wetend, dat ik geen macht | |
[pagina 608]
| |
had van haar weg te gaan. Zij en ik hadden Hans zien sterven in ditzelfde huis, en ik zou hier wel blijven. Het was in dien tijd al waarschijnlijk geworden, dat ik in het volgende voorjaar naar Indië zou gaan wonen en werken. En ik zei dus, dat ik haar niet opzeggen zou, zoolang ik in Holland bleef. En waarachtig: juffrouw Mens had het nooit gedacht, maar het gebeurde toch. Haar man kreeg dat werk in Boxtel. Goed werk. Heel goed werk. Juffrouw Mens zou hebben moeten liegen als zij anders had gezegd. Hij werd kleurendrukker, dat was hij trouwens altijd van zijn vak geweest, en hij verdiende veertien gulden in de week. Al 't overwerk apart. Maar zij hield vol, dat ze toch niet naar buiten ging wonen. Zoover kreeg hij haar nooit. Ze was blij, dat ze rust had. Dat had ze voor haar zenuwen meer noodig als geld. Haar man mocht alles houden wat hij verdiende. Zij gooide er zich wel door. Met het najaar kwam hij thuis zilveren bruiloft vieren. Zij kleurde schuw toen ze dat zei. En ze constateerde, dat het eigenlijk wel gek was nu zilveren bruiloft te vieren, terwijl zij geheel niet met elkander woonden. Veel ervan maken deed zij trouwens toch niet. De tijden waren daar niet naar. Ook had zij een zieken man in huis. En zij durfde met het geld niet zeer vrij omspringen. Vandaag had ze wat. Morgen had zij niets. Veel had ze nooit. De tijden waren wel veranderd. Gelukkig was zij nu door de schuine deur heen. Later zou zij hartzeer hebben over het geld, dat nu in vroolijkheid werd opgemaakt. Natuurlijk maakte zij iets. Men was maar eenmaal in zijn leven vijf-en-twintig jaar getrouwd. Hoewel haar moeder eene vrouw had gekend, die eerst met haar eersten en toen met haar tweeden man zilveren bruiloft had beleefd. Maar wat juffrouw Mens nu deed, zou niet te vergelijken zijn met wat ze voor haar twintig-jarige bruiloft had gedaan. Toen was zij ook in een heel ander doen geweest. Ze wist kwalijk, dat er een schuine deur bestond. Zij had eene zaal gehad in de Cornelis Anthoniestraat. Eene zaal was dadelijk heel iets anders. En zooveel bloemen had zij gekregen en zooveel cadeaux. Maar zij was harerzijds ook zeer royaal geweest. Het eerste aangekleede boterhammetje, dat zij had laten rondpresenteeren had haar drie gulden gekost. Zooveel lieden had zij gehad en zulke fijne vleeschwaren. En alles na venant. | |
[pagina 609]
| |
Maar op haar vijf-en-twintig-jarige bruiloft had juffrouw Mens voor geen cent fiducie. Trouwens: sinds de mannen stond haar heele hoofd niet meer naar feestvieren. Ook waren er geene looddeelen op de vlakte. En zij had eenen doodzieken man in huis. Toch hoopte zij zeer, dat alles niet zonder feestelijkheid afloopen zou. Zij was nu op alle manieren maar blij, dat haar man werk had. Maar jawel juffrouw Mens was nu eenmaal niet iemand om te boffen. Toen ik op eenen stillen en zonnigen Zaterdagavond thuiskwam hoorde ik het dadelijk: de man van juffrouw Mens was weer terug. Zeker hadden zij hem zijn werk daar opgezegd. En er heerschte in het soeterrein hoogoploopende ruzie. Het was nog niet laat in den avond en toch had juffrouw Mens de kleine Kee, die trouwens zoo klein niet meer was, al naar bed gestuurd. Jammer voor 't kind. Het was een mooie en koele avond en in 't soeterrein was het meer dan benauwd. Maar juffrouw Mens kon niet anders. Zij wist ook niet, hoe hoog het loopen zou. Er konden scherpe woorden vallen. En Kee wist van de mannen niets. Den man van juffrouw Mensch hoorde ik zeggen met zijne donkere dronzende stem: ‘Affijn, je weet er nou alles van. Hij wil mijn een contrak late teekene van twee jaar... ik huur d'r een huis. En dan kan jij d'r komme wone’. De smalle zenuwachtige stem van juffrouw Mens schreide: ‘En ik doen 't niet... ik doen 't niet... al moet ik 't besterreve van de zenuwe. ik doen het niet’. De man zei rustig, omdat hij in zijn recht was: ‘De vrouw is verplicht met den man samen te wonen, en hem overal te volgen waar hij dienstig oordeelt zijn verblijf te houden.’ Juffrouw Mens schreide tegen, fel opgedreven: ‘De wet, de wet, de wet,.. had jij de wet vroeger geleze, dan had jij mijn heel wat ellende bespaard... god mag 't mijn vergeve, dat ik 't jou voor je voete gooi... maar je maakt 't er na. Maar ik zweer jou met een woord van waarachtigheid... Bree, An, jullie ben mijn getuige... ik doen 't niet... ik breek voor jou me boel niet op... ik heb met jou geen vastigheid... ik doen 't niet.’ ‘Ik zeg je ommers, honderd en duizendmaal, dat hij mijn een | |
[pagina 610]
| |
kontrak wil geve voor twee jaar... jij hoort bij je eige man, niet bij andere manne’. De Bree dreigde met zijne lichte, staalachtige stem, die hard doordrong: ‘Mijn d'r buite... geen gemeenigheden as 't kan,’ Juffrouw Mens was over hare zenuwen heen. Zij huilde nu niet meer. Zij smaalde: ‘Och, Bree, laat hem maar. 't Is ook z'n vrouw maar tege wie hij 't zegt... dat is onze verrassing voor de Zaterdagavond’... Ineens sprong zij op. Daar had je 't weer: de oude man, die zich compleet de moord hoestte. Juffrouw Mens moest hem te drinken geven en hem rechtop in zijn bed houden. Hij kon er zoo in stikken. In de keuken in het soeterrein raasden de vechtende stemmen van de mannen. En toen begon het kindsche mensch ook. Zij schreide, dat haar man hier werd vermoord, omdat ze zijn centen wilden hebben. En wat kon zij daar tegen doen... een oud arm mensch. Ze dorst niet naar bed te gaan. Maar dat was juffrouw Mens te veel... als nou ook dat kindsche mensch begon... en ze schreide tegen de oude vrouw van dadelijk naar bed gaan... dadelijk. Of ze zou haar meppen, gewoon ze zou haar meppen. In de keuken bleven de stemmen vechten. De donkere dreigende van den man van juffrouw Mens. De lichte staalharde van De Bree. En de smalle stem van juffrouw Mens zelve. Zóó sliep ik in met nijdig fel denken, dat ik uit dit herriehuis weg moest gaan. Maar ook met de zekerheid, dat ik daarvoor te moew en te moedeloos was. Den volgenden dag bleef het onderhuis lang stil. Zeker hadden zij, laat in den nacht gevochten. Ik zat bedroefd voor het open raam bij het pereboompje. De wind speelde met zon en schaduw over den vloer van den tuin. Op het kippenhok droomden de twee katten: Mie en de kleine Miesie. En ik dacht met schaamte over het waardelooze en krachtelooze vergaan van mijn leven. Misschien wanneer ik weer bij de vrienden en bekenden van mijne jeugd wonen ging? Juffrouw Mens kwam binnen als eene zieke. Het zwarte haar was los en weinig opgemaakt en nog hinderde het haar verschrikkelijk op haar bonzend hoofd. Ze had het wel zoo met haar handen willen afscheuren, zóó radeloos was zij van de | |
[pagina 611]
| |
hoofdpijn. Zij had een witte doek rondom haar heete hoofd gewonden. Haar oogen waren scherp-zwart en de oogleden waren blauw. En ze zei moew en deemoedig: ‘Neem u mijn asjeblieft niet kwalijk, dat ik zoo bij u op de kamer kom... maar ik heb zoo'n idee, dat u denkt an weggaan om al de spektakels, die d'r benne den laatsten tijd... ik kan 't me begrijpe... ik schaam m'n eige d'r ook zoo voor... ik kan u met geen woorde zegge, hoe ik me schaam. Maar as u mijn een plezier wil doen, kijkt u 't dan nog eris an... 't zal niet weer gebeure’. En ze zei nu snel, verklarend: ‘Me man komt maar weer thuis... ik wil niet mee na Bokstel... en hij wil niet alleen terug... hij zegt, dat is geen leven voor een man. Dan moet hij maar weer hier komme... moet-ie maar weer mee-eten van de vleeschpotte van Egypte, tot tijd en wijle, dat-ie weer in het werk kome kan’. En ze zei lijdzaam met groote wanhoop: ‘Ik heb d'r al wat mee opgetobd... en me zilvere bruiloft voor de deur’. |
|