| |
| |
| |
De heilige tocht (Slot) door Ary Prins.
Licht-snorrend pijlen door de lucht met vederen gebaard, die stuitten af op steen of in de gaten vlogen, en van de kruisvaders een, door penne in het oog, dood van den walgang plofte, die binnen langs den buitenmuur was opgebouwd van hout en steen, en vol met vrome krijgers stond.
Een boogschutter uit Bretagne daarop schoot af zijn arbaleet, en een kameel na sprong-in-lucht, de pooten als ineengeknakt, viel met zijn witten ruiter neer - de lange hals uit blank-doorzon zich smartelijk rekte hoog alvorens op het zand te zinken.
Maar trommelen dof geroerd, alsof het vel befloersd, en dit het sein tot stormen was.
Een horde negerslaven, die zich zeer wild gebaarde, met ijselijk geschrei droeg ladderen naar den wal, en zon door stof-opnevelen de donkere gestalten in vettigheid deed glanzen met felheid van sardijnig rood, dat om de lendenen was geslagen.
Rauw het onthaal hun door de Kristenen bereid - bekroesde koppen met steenen ingeplet, en vele, die gebukt bij het dragen, voorover met een tuimeling door pijl schuin van omhoog in rug, van striemen rauw, geschoten.
In het overschieten van de zon was purperkleuring van het zand om zwarten, die van pijn zich kromden, en tronies, breed en plat, vaal door den dood beslagen, in grimmige verwrongenheid met glazig rollen van de oogen.
Maar trots het scherp verweer de wal beladderd werd door heftigheid van willen, en Turken behend omhoog.
| |
| |
Vervaarlijk riepen zij den naam van hunnen valschen God en in verachting voor den dood, die in deez' strijd bracht eeuwige vreugd' der zinnen, zij bijkans handgemeen wie het eerste naar den dood zou stijgen.
Alsof van roofgediert' hun blanke tanden wreedelijk blonken, en vurig gitte oogen, in tanige bruinheid zwart ombaard, bij het slaan met kromme zwaarden, die boven tullebanden uit als zeisen naar de handen sneden van kruisvaarders, die gebukt van af den wal zich weerden.
De ridder in dit groot bedreig een ladder door zijn kracht deed kantelen, en op die blauw en bloedig lagen een zware zerk werd neergeworpen, die als een grafsteen kreten stomde.
Maar middelerwijl de wal op andere plaatsen werd beklommen, en op den trans een zware slachting was begonnen.
Als zon door wolken brak het grauwelijk bedrang der krijgersvol-moorddadigheid, hoog op den witten muur, bestoven werd van gloed, waarin gedaanten woest zich weerden met blinking van metaal en bontheid fel van kleuren, die strak of wijd om lijven door onverhoedschheid van bewegen.
Alsof met hamers werd geklonken zoo hard was het geluid der slagen op pantsers en rondassen, waarboven soms de smart in kreten scheurde uit - en al maar door in het kamp de trommelen dof rumoerden.
Fel sprongen Saracenen met lenigheid van leopard en de Kristenen te lijf, en in de zonstof-neveling hun kromme knijven als vurige sikkelen de kruisvaarders bedreigden die, door metaal, onbuigzaam-met-geledingen, in stijf beweeg hun zwaarden slepen op koppen onder tullebanden of diep in kovelen gestoken met schutplaat voor de neus, waardoor de wreedheid van het gelaat in tweeën werd gedeeld.
Bloed als fonteinen sprong uit kwetsuren op, en bezoedeld gelijk slachters in walgelijken levensdamp de strijdenden op glibberigheid, waarin gewonden, al kreunende, zich kromden van de smarten en grimmig wel tot in den dood met tanden of onvaste hand een staanden vijand nog blesseerden.
De ridder in het handgemeng sloeg met zijn tweehands zwaard vervaarlijk op de Turken in.
De strijd voor het geloof hem gaf een kracht zoo groot, dat
| |
| |
zijne kling door rondas en door helm heen een hoofd tot aan de tanden kloofde.
Ontzet voor hem, die maaide als de dood met éénen enkelen slag het leven aan zijn voeten neêr, de Saracenen weken met zulk een haastigheid, dat in het gedrang een man in wijde stof gehuld werd van den wal gestooten, en viel in opgeblazenheid, door bollen van het gewaad, het hoofd vooruit in het mulle zand, dat als een wolk in stof opplofte.
De Kristenen hierdoor in grooten moed, met zwaard en aks en speer de Turken zoo geducht schoffeerden, dat de stormladderen door enkelen slechts bereikt, die gehavend en bedekt met wonden in het haastig dalen nederrolden om buiten houw en stoot te komen, en vielen op elkaar - een menschenhoop vol sparteling, met wisseling van bonte kleuren waarin de kruisvaarders pijlen zonden, wat doodsstrijd door bestekeling bracht...
Er kwam een groote rust toen de aanval afgeslagen.
De Kruisvaarders, wier aantal zeer geslonken, in schaduw van de muren verhit en moede nederlagen van ijzer-druk bevrijd, en de forteres leek onbewoond in felle middagzon, die blaakte krijdewit den wal, waarlangs, als purper-slangen, bloed van den trans gleed tragelijk in verdroging af.
Na het groot rumoer van strijd nu stilte vol van vreedzaamheid, waarin slechts hoorbaar het gesteun der Kristenen zwaar gewond, die werden op het binnenplein door de Edelvrouw verpleegd.
Beklemd van groote vrees, waardoor heur aanschijn was van bleekheid overtogen, zij nochthans kloek en liefdevol, verbond met zachte zorg kwetsuren, en laafde uit een houten nap gewonden vaal van aangezicht met koortsgloed in de holle oogen...
De Saracenen dien dag opnieuw geen aanval waagden. De weerstand had hen afgeschrikt, en ledig scheen hun kamp, waar tal van bonte tenten in kostbare kleurigheid verschenen als zon joeg over de woestijn en in het gemulle schoot, dat werd door wind verstreken. Bestuifseld daardoor werd het lijk van eenen Arabier, dat ver weg lag alleen wit op het zilver-blonde zand, en leek een vogel neêr geplet, de armen in wijde mouwen als blanke vleugelen uitgespreid...
| |
| |
Met zorg de ridder zag den anderen dag genaken, want het heir door talrijkheid dan zeker moest verwinnen - maar het scheen een wonder hem, toen, 's ochtends vroeg van af den toren, hij zag een ongewoon beweeg, dat bijkans op een vlucht geleek.
In blanken damp de tenten, met fletse pracht verdronken, door rappe handen neergehaald, en Saracenen in snelheid doemden op-en-weg gewapend en te paard in vaagheid van de vormen, die, door metaal, als zilver licht-clareerden.
Kameelen eerst ter neergeknield, waardoor in nevelen verzonken, maar toen beladen opgerezen in opgezetheid van gestalt zwaar schenen weg te zweven, de pooten nog van damp omhuld - en wonderlijk van grootheid-die-bewoog de elefant in grijs verdwijnen met glimmer-tooi dof koperijn en het bleeke rood van eenen baldakijn, die schommelend door den nevel voer.
Toen helderheid, alom door dag, het kamp verdwenen, en van de ruiterscharen ver weg in stof, dat rood door zon, al zwakker rolde aan één hoefslag domp in het zand tot zij aan horizont in schimbeweeg verzweefden.
* * *
De Kruisvaarders in groote vreugd, en door hen werd vermoed, dat het Turkenheir tot den aftocht was gedwongen omdat in andere streek zijn hulp van noode was.
Dit deed de hoop herleven, die vroolijken klank in stemmen en glans in oogen bracht, dat het groote Kristenleger nog niet verwonnen was, en dit geluk als balsem voor gewonden deed dood van zwakke levens wijken.
Van af den toren werd met verlangen rondgeschouwd of de armey zich niet vertoonde, en oogen door de zon verblind van het strak in-verte-staren, maar de woestijn in tinteling van licht, die zilver-blauwheid ver deed wazen, was als een onbevaren zee, waarop geen zeil aan horizont zich toonde.
Maar toen de dagen in vruchteloos wachten gleden heen, werd het krijgsvolk ongedurig, en murmereerde luid, dat nu in ledigheid de kostbare tijd verstreek terwijl het groote heir wellicht al voor Jeruzalem stond.
De ridder lang in aarzeling of hij den bouwval zou verlaten, die althans voor zijn kleine macht een sterke schuilplaats bood,
| |
| |
maar ook hij zag het groot gevaar, dat over zijne troep zou komen als het leger van de Saracenen den burcht opnieuw omsloot.
Uit deernis voor de zwaargewonden hij wachtte nog zoo lang tot zij die sterven moesten in eeuwige ruste lagen, en de mannen die genazen den tocht aanvaarden konden.
* * *
Om de hette overdag te mijden werd eenen avond weggereden toen de maan in blinkend wassen stil door het ijle lucht-meir gleed, dat diep in nachte-glans voor het grauw bedreig van wolken week, die in verandering van omlaag met stoute vormen opwaarts dreven, en klippen om den hoorn sloten.
De Kruisvaarders naar het Zuiden trokken, en soms door schuilen van de maan zij in onrustig donker reden, om daarna weer door schijn te gaan, waarin de ruiters hooggezeten, omglansd van het metaal, met huiverende pluimen rezen.
Als een oneindigheid om hen was de woestijn met duisternis bezwaard of in den wilden zilver-schijn, die toonde in het glijden de heimenis van struiken, gebogen over glinstergrond, en ver in maan-licht-wazen onzekerheid van hoogten, die wolken konden zijn.
Als baken, dat allengs verdween, de burcht somwijlen nog te zien in ruige oudheid grijs door het licht, dat sneed langs muren schaduw weg, en toonde brokkelend verval, dat gaten had verwijd en trappen in het gesteent gemaakt.
Toen onderging de maan, en vale duisternis de Kruisvaarders kon doen dwalen, werd op het zand gerust tot klaar de dag gekomen, die toonde andere streken als waar men was geweest.
Van hoog-land zag men neer op een vallei waar weelderige groei van planten was door water, dat sprong van rotsen neer in klaren staal, en stroomde schuimend weg, beschaduwd door de breede kruinen van palmen en dadelboomen.
Het stuwen bij den val sloeg frischheid sproeiend op, die woei den Kruisvaarders als een verkwikking tegen.
Met ongeduld werd langzaam neergedaald door steilheid van het pad, en soms de paarden, die met behoedzaamheid geleid, door gladheid bijkans vielen; zij stelden zich dan schrap met ruk naar achteren van het lijf, dat rilling had van angst, die wildheid in de oogen sloeg.
Maar toen omlaag in dartelheid door het frissche groen, dat
| |
| |
om hen was in overdaad, en hinnikend van vreugd zij naar het water draafden, waarbij ook krijgers knielden neer, die helmen als een nap gebruikten.
In schaduw daarna werd gerust, maar de Ridder en de Edelvrouw zacht liepen langs het water voort, dat, stroomend, door den schijn vol zilver-bruising was.
Door weelderige kruinen de zon-in-snaren gleed, die waasde goud in speling op schaduw om de boomen heen, en danste in het blauwen van schemer onder struiken, waartusschen bloemen fleurden uit met warmte van zomer-kleuren.
In bladeren school vederpracht, die wiegelde op takken en een gekuifde lorrevogel, wiens oog in starre loering stond, met karmozijnen vederstaart de lokken van de vrouw beroerde.
In de frischheid onder lommer, alsof fonteinen sprongen, die van het water kwam, bekoring was van schoone lent' na de heete dorheid der woestijn.
De vreugde van het leven, die voor de Edelvrouw door al den rampspoed was verdreven, weer welde in haar op uit het hart, dat bron van vreugde is, en dit geluk look in haar uit tot warmte van begeeren.
De weelde van haar elpen-borst, die door de boezemspleet werd ongedekt gelaten van onrust in beweging; zacht was een blos op haar gelaat, waarin de oogen neergeloken, die vochtig door ontroering waren.
Zij naast den ridder ging met beven door schroom, die te verwinnen was, en bijkans onbewust in zoetheid van bedwelming, zij eensklaps greep zijn hand, die in de hare beefde.
Alsof van zwijmeling bevangen, hij voelde zich nu zwak met suizing in het hoofd, en de verzoeking was een schrik, die onverhoeds zijn hart beneep.
Zoo liepen zij als in een droom in zwijgen langs het water voort, want één gesproken woord dien teeren band zou breken, die nog den schijn-van-onschuld had.
Maar het ontwaken met grauwelijk verschrikken kwam.
De vruchtbare streek ten eind; in zand het water droogde weg, en voor hen de woestijn zich strekte uit in zonne-vurigheid, die plekken grond als lagen zout deed sintelen.
En uit de heete lucht, die zwalping had van gloed, sloeg
| |
| |
pestilentie van eene hoogte neer, waar hunne oogen groot en van ontzetting star van menschen aas aanschouwden, dat spijs voor roofgedierte was.
Hyena's slopen rond al wroetend in ontbinding, de ruggeharen hoog met fosfoorglans in de oogen, en gieren, als ganzen volgemest, in waggeling op de lijken, waarin hun snavels boorden. Met purper scheen bespat het wit en zwart der vederen, die in gehavendheid alsof door strijd met klauwen.
De kale halzen volgepropt met brokken-in-verpesting, zij draaiden nauw de koppen om, waarin de blauw-omkringde oogen met loome wreedheid glansden, toen de ridder kwam nabij om hen van het aas te jagen.
Maar zoo verstikkend was de stank, die zwaar als damp steeg op, dat hij moest wijken van de plek, waar na een harden strijd veel kruisvaarders waren neergeveld....
Zij keerden naar het kamp terug, gescheiden door den dood, die in zijn gruwelijkheid voor hunne oogen was verschenen.
In droeven moede werd na een korte rust de tocht weêr voortgezet, en amper nog slechts hoop, dat het Kristenheir was niet verwonnen.
Nu kwamen tal van dagen vol lijden en ontbering. Steeds bleef men in een zandwoestijn, waar kale hoogten, die moeizaam te beklimmen waren, de ledigheid der vlakten braken.
Geen boom, geen schaduw te ontdekken, en de zon, torment van vuur, die iederen dag aan wolkenloozen hemel draaide, de hitte zoo ondragelijk maakte, dat rustingstukken weggeworpen - alleen de ridder had nog kracht vol harnastuig te dragen.
Hij reed vooraan, en meed de vrouw die bleek en zwak door het lijden met moeite zat te paard, en schroom voor hem gevoelde wiens hart was zwaar, dat hij in zwakheid van den weg ter zaligheid was afgedoold.
Maar de eenderheid dier lijdensdagen waar in veel Kristenen versmacht ter nederzonken om niet weêr optestaan, tot plotseling einde kwam.
Toen eenen ochtend vroeg een heuvel was bestegen werd men een stad gewaar, die in bouwvalligheid en deels was onder zand bedolven.
Van huizen vuilig-wit nog slechts de muren laag verbrokkeld
| |
| |
stonden, en een enkele boom daar tusschenin schoot uit met pluim, die grijs van dorheid was.
De aanblik dezer troosteloosheid het hart der Kristenen verruimde, en wijl de hemel vaal betrokken, wat tempering der hitte bracht, werd in een korten tijd de stad door hen bereikt.
In eene leege straat de ridder met zijn troep, en dof de hoefslag van de paarden in het verstuwend zand, dat, langs de muren opgewaaid, een geul in het midden had gelaten.
Maar in de uitgestorvenheid de Kristenen een ouden man ontwaarde in grauwe stof gehuld, die voor een poort zat op een steen, het hoofd in tulband laag gebogen, en zijn lange witte baard bijkans de aarde raakte.
Alsof in stil gebed verzonken, zoo roereloos hij was gezeten; maar toen de ridder was nabij, en hoog van het paard zag op hem neêr, de grijsaard viel languit in het zand, en met verscholen hoofd hij maakte met de dorre handen gebaren van erbarming.
Maar wijl geen leed hem werd gedaan, stond hij ten leste op, en zag met listigheid in de half genepen oogen, die diep in plooien scholen, de krijgers stomme aan, den rug heel oud gebogen.
Geen spraak kon hij verstaan, doch toen hem door gebaar van hand naar mond werd duidelijk gemaakt, dat dorst was groote kwelling, scheen dit hem vreugd te baren, en met dienstvaardigheid bracht hij de Kristenen naar een hof, waar onder donkerheid van een cypressen boom uit eenen steenen put de koelheid sloeg van water op.
Uit diepte rond van wand, die zwart van vochtigen glans en was met plantengroen behangen, de volle emmer opgetrijsd met gretigheid, waardoor verspilling, door vele monden werd geleegd. Langs baarden dropen droppelen, van frischheid facies overtrokken, die had de zon getaand, in oogen leven glansde weêr, en door den kostelijken dronk de vroolijkheid van wijn in hoofden scheen gestegen.
Het water frisch en klaar, zoet-prikkelend van smaak, hen aangenaam bedwelmde. De zorgen al vergeten, en luchtig het volk van hart zong liedekens vol oolijkheid, waarom de ridder zelfs moest lachen.
De Edelvrouw had gloed van minne in de oogen, en haar bleekheid bloosde als zij den ridder zeer heimelijk aanschouwde,
| |
| |
want hard zijn wezen nu door wroeging voor haar was, zoodat zij nauw hem dorst te naderen.
De vroolijkheid der Kristenen niet lange echter duurde. Het gezang allengs verstomde, en schaduw werd gezocht, waar hoofden zonken neêr van zoete moeheid gansch bevangen, die de oogen langzaam sloot.
Maar de ridder en een enkele man met kracht den slaap afweerden, die als verdooving hen besloop. Zij stonden op en liepen rond met struikeling-van-dronkenschap en woesten zwaai der armen, het hoofd verhit, vol slagen door hamering van het bloed, tot zij ter nedervielen - en hunne leden door krampen trokken zeer nog lange toen zij lagen.
Van hoogen dag het avond werd, en de Kruisvaarders in een slaap, die vast als dood, verzonken.
* * *
Uit kwaden droom de ridder wakker werd, in onbewustheid waar hij was - gestalten uit den slaap nog voor zijn oogen dwaalden, en toen zij gansch verdwenen hun dreigen nog zijn geest bezwaarde.
De kille nacht zijn lichaam ook met stijfheid had geslagen; de dauw in tranen gepareld op zijn aangezicht, en onbewegelijk met smarten in het lijf, alsof daar vurige tangen nepen, zag hij den dag verschijnen.
De vale schemer werd gelicht - van zon zwak roode schijn gleed over steen in het binnenhof, dat van een wal omgeven, waarboven grillig takken staken, en het dagen helderde gestalten, die zwaar in ruste lagen met zwakke blos alsof van wijn op facies, die verwrongen waren.
Van angst de ridder werd bekropen, dat geen zich met den dag verroerde; alleen zag hij de Edelvrouw ten halve opgericht, als spoke in haar wit gewaad, wier oogen, groot, zoo pijnelijk verdwaasd, dat deze smart zijn smarten meerde.
En in de troebelen van zijn geest sloeg het vermoeden op, dat de grijsaard, die verdwenen was, hun water had doen drinken, waarin venijn gestort.
Dit zulk een onrust in hem bracht, dat voor zijn oogen in het licht duisternis als vonken danste, en de kommernis zoo zeer zijn hart bezwaarde, alsof dit was tot steen bestorven.
| |
| |
Zijn lichaam, zwaar, met koorden scheen omsnoerd, waardoor hij zich zoo hulpeloos als een verlamde voelde, en in dit groote lijden de kracht hem zelfs ontbrak den Heer om steun te bidden.
Zijn geest kwam in afwezendheid alsof het lichaam al verlaten, en doelleloos zijn blikken dwaalden, maar eensklaps gansch zijn leven in zijne oogen was geslagen, die op den wal gericht, waar voor het zonne-vurig dagen, van takken zwart omrankt, gestalten donker kwamen met heimelijke gebaren en dreiging hunner wapenen, die vlijmden door den schijn in bloede-flitsen uit.
De ridder door de kracht van zijnen wil op eens de banden brak waarin zijn lichaam door het venijn gekluisterd was. In wanken hij verrees, en vol onstuimigheid hij doolde naar den muur als een beschonken man, het hoofd van toorn rood met woedgebalde vuisten. Van dolheid hij bezeten scheen in dolen zijner smarten.
De Edelvrouw, die dit aanschouwde wrong hoog de handen boven het hoofd vol wanhoop in elkaâr, en aan haar mond de angst zich in een kreet ontwrong, die zoo ontzettend was, dat plotseling een groote vogel, gelokt door het waren van den dood, uit loerend wachten opgeschrikt, zwaar klepte van een tak in lage kringen rond.
De Turken op den wal in woest verschijnen voor het licht den ridder doodelijk wilden treffen, en onder het bleeken van de sterren een morgenster - door eenen Barbarijn in moer-rood kleed geworpen - hem hard ter neder sloeg.
Getroffen in de borst met gulpende wonde, hij voelde nauw het sterven, uit smarten al geheven, en zelfs zijn brekend oog niet zag de droefheid van de vrouw, die over hem gebogen.
Blijdschap door haar tranen glimde toen het stervensbleek gelaat van vreugde zacht verkleurde, wijl in verdonkering door den dood de ridder zag den vogel, de vlerken wijd gespreid, in zongloed nader drijven - voor het aangezicht van zijnen geest de engel scheen ter neertedalen van hemelglans omgeven.
Met laatste kracht hij hief de zwakke handen als ter omhelzing op, en deze gelukzaligheid bracht der Edelvrouw den waan van droef en nooit gekend geluk.
|
|