De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 326]
| |
Buitenlandsch staatkundig overzicht door Chr. Nuijs. XLI.Het is ongeveer een jaar geleden, dat de Duitsche Rijksdag de financieele hervorming in den geest ‘der Heiligen und der Ritter’ tot stand bracht, en daardoor von Bülow noodzaakte zijn mandaat ter beschikking van den keizer te stellen. En tevens is het ongeveer een jaar geleden, dat von Bethmann Hollweg de erfenis von Bülow aanvaardde, nadat hij geruimen tijd met dezen had samengewerkt om de blok-politiek te doen slagen; nu moest hij de heerschappij van conservatieven en centrum weer dulden, van de blauw-zwarte meerderheid, wier samenwerking Bülow tot heengaan had genoopt, wijl hij zijn politiek program van December 1907 niet wilde verloochenen. Von Bethmann Hollweg, de staatsman-philosoof, heeft dus een jaar de Duitsche Rijkszaken bestuurd, en aan het einde van dat eerste jaar past het, de balans van het nieuwe bewind op te maken, en eens na te gaan, wat dit jaar voor het Rijk beteekend heeft. Met de balans-cijfers voor oogen kunnen wij werkelijk niet van een gunstig jaar spreken. Deze nieuwe directeur heeft van den aanvang af met groote tegenspoeden te kampen gehad, die voornamelijk het gevolg waren van de wijze waarop, en de omstandigheden waaronder hij zijn taak aanvaardde. En aan het einde van het jaar ziet hij zijn voornaamste medewerkers wegloopen, hem in den desolaten boedel achterlatend. Aan het einde van het jaar moet von Bethmann Hollweg een algemeene onzekerheid, een algemeene ontstemming opmerken, die zich toont, niet | |
[pagina 327]
| |
alleen wijl krachtige en flinke staatslieden, als de minister van koloniën, Dernburg, maar zoo conciliante en meegaande figuren als de erfprins von Hohenlohe- Langenburg, de vice-president van den Rijksdag, het bijltje er bij neerleggen. Dat moet te denken geven. Bij het begin van zijn loopbaan als Rijkskanselier moest von Bethmann Hollweg de financiëele wetten van het zwartblauwe blok onderteekenen, wat Bülow in strijd achtte met zijn politieke beginselen. Hollweg deed het, noodgedwongen, ratione temporum habita, rekening houdend met de tijdsomstandigheden; en in zekeren zin werd hij daardoor reeds bij het begin van zijn ambtelijke loopbaan gehandicapt. Hij was tegenover de partijen in een zwakke en dubbelzinnige positie geplaatst; en het moest hem moeilijk, zoo niet onmogelijk worden, die positie te verbeteren. Hij deed er een poging toe, door te trachten zoo zakelijk mogelijk te regeeren, zonder zich met partijpolitieke geschilpunten af te geven; zijn regeering zou onpartijdig zijn, was zijn zeggen, door boven de partijen te staan, en de meerderheden te nemen, die het toeval of de loop der omstandigheden hem zou aanbieden. Daardoor, meende hij, zou hij gelegenheid vinden de gemoederen te doen bedaren, de partijpolitieke tegenstellingen te doen uitslijten en kalmen, zakelijken arbeid te verrichten. Hij legde den Rijksdag als onderwerpen ter behandeling de hervorming van het strafproces, de nieuwe verzekeringswet en dergelijke ontwerpen voor, bij wier behandeling de partijgroepeering minder scherp op den voorgrond trad en die dus geen aanleiding gaven tot partij-stemmingen. Doch in het Pruisische Huis van Afgevaardigden, waar hij als minister-president de Regeering vertegenwoordigde, kon hij zich met zulke struisvogelpolitiek niet bezighouden. Naar het woord van den koning, in de troonrede van 1908 gesproken, moest daar de kiesrechthervorming aan de orde worden gesteld; en al poogde von Bethmann Hollweg ook, in zijn eerste groote kiesrechtredevoering, de beteekenis van die hervorming te verkleinen, ja, geheel weg te redeneeren, hij zou ondervinden, dat de kiesrechthervorming in Pruisen een der groote politieke quaesties is, die het volk in hooge mate belang inboezemt en niet alleen het direct daarbij betrokken Pruisische volk; want in het geheele Rijk trok de wijziging van het Pruisische drieklassen-kiesrecht de aandacht. | |
[pagina 328]
| |
En dit eenige belangrijke punt, door Bethmann Hollweg in het afgeloopen jaar aan de orde gesteld, heeft geleid tot een allermerkwaardigst fiasko voor de regeering, omdat bij haar geen vaste, goed overwogen beginselen overheerschen, maar omdat zij zich laat leiden door een meerderheid, die alle plannen en voorstellen der regeering omwerkt, totdat deze met haar zienswijze overeenstemmen. Zooals het bij de financiëele hervorming in het Rijk ging, zoo ging het bij de kiesrechthervorming in Pruisen. De beginselen, die de regeering bij het opstellen der ontwerpen had vooropgezet, werden prijs gegeven bij den eersten stormaanloop der verbonden reactionnair-confessioneele partijen. De financiëele hervorming moest worden aanvaard, zooals de heeren der rechterzijde met hun centrums-vrienden die in elkaar gezet hadden. Want geld was er noodig: zonder geld ging het niet meer, ‘so oder so’ moest geld gemaakt worden; want de regeering zeide: ‘Ich habe satt das ewige Wie und Wenn;
Es fehlt an Geld, nun gut, so schaff' es denn!’
Praatjes hielpen niet meer. ‘Dadurch sind unsre Mängel nicht erledigt,
Was willst du jetzt mit deiner Fastenpredigt?’
En toen centrum en conservatieven beloofden: ‘Ich schaffe was ihr wollt, und schaffe mehr!’ antwoordde de regeering met een toestemmende buiging. De kiesrechtshervorming was minder noodzakelijk. Toen von Bethmann Hollweg zag dat de centrums- en conservatieve leden even graag, of nog liever, de bestaande regeling handhaafden, als zich aan een nieuwe blootstelden - toen was zijn besluit spoedig genomen: de regeering stelt onder deze omstandigheden geen prijs op het tot stand komen eener wijziging, die door de meerderheid niet gewenscht wordt. En daarmede viel de kiesrechthervorming als een baksteen. Zoo had de heer von Bethmann Hollweg, tweemalen binnen geen jaar tijds, de ervaring kunnen opdoen, dat in Landdag als in Rijksdag een reactionnaire meerderheid bestaat, die elke regeering haar wil opdringt, hoe hoog die regeering zich ook boven de partijen wil plaatsen. Zij is nu eenmaal, en kan niet anders zijn, de gehoorzame dienares van de agrariërs en de clericalen; en hoe ver von Bethmann Hollweg ook het denkbeeld van zich wierp, | |
[pagina 329]
| |
dat in Pruisen ooit een parlementaire regeering zou kunnen bestaan, zijn bestuur is in waarheid veel machteloozer, veel meer van de parlementaire meerderheid afhankelijk, en laat zich door die meerderheid veel meer de wet voorschrijven, dan in eenig parlementair bestuurd land ooit een regeering zou doen. Onder zulk een stelsel, dat steeds meer onduldbaar en onhoudbaar wordt, dat steeds meer op wegen moet terecht komen, die met een gezonde politieke en economische beginselverklaring in strijd zijn, kon een man als Bernard Dernburg, de minister van koloniën in het Rijk, niet blijven dienen. Aan het bewind gekomen op een oogenblik, dat de koloniale staatkunde onverwrikbaar vastgeloopen was, heeft hij in korten tijd een algeheele hervorming van het koloniale bestuur doorgevoerd. Maar toen verleden jaar Bülow, die hem van de Darmstädter Bank naar het departement van koloniën haalde, moest aftreden, was bij Dernburg de lust geweken, nog langer aan het hoofd van dat departement te staan. Niet dat hij zich for better and worse met Bülow had verbonden, of dat hij zoo volkomen ingenomen was met alles wat deze deed; maar toen hij zag, dat de Duitsche Regeering door de conservatief-clericale meerderheid haar financieele ontwerpen liet uiteenrafelen, en niet in staat scheen den flinken, opgewekten strijd voor haar beginsel te aanvaarden en desnoods den Rijksdag te ontbinden om de kiezers uitspraak te laten doen - toen was voor Dernburg de aardigheid er volkomen af. Reeds toen stond zijn plan vast, heen te gaan, zoodra hij zijn taak vervuld, zijn program afgewerkt had. Het is hem in dit jaar niet gemakkelijk gemaakt, zijn werk te voltooien. Reeds spoedig na Bülow's aftreden werd in conservatief-clericale kringen het spottende woord vernomen: Nu is de groote Bernard overwonnen, nu moet ook de kleine Bernard er aan gelooven. Matthias Erzberger, de koloniale specialiteit van het centrum, had reeds eens gepoogd dit woord tot waarheid te maken. Met al het gewicht van zijn kennis en zijn overtuiging had Dernburg den woedenden aanval afgeslagen; maar hij had tevens de ervaring opgedaan, dat hij een doodsvijand had in de ‘kleine, maar machtige’ partij, die tot dusver met elken Duitschen kanselier den strijd op leven en dood heeft gestreden, en die niet rustte voordat | |
[pagina 330]
| |
de ‘man aan het roer’ zich had onderworpen - of zijn plaats aan een ander had afgestaan. Dernburg zag, dat Bethman Hollweg niet van het hout was waarvan men martelaren voor hun overtuiging snijdt: hij zag hoe deze kanselier zich deemoedig aan de conservatief-clericale bent onderwierp, en toen wist hij, bij hem geen steun meer te zullen vinden, als het op een flinken strijd aankwam. Staande voor de keus ‘se soumettre ou se démettre’ ging Dernburg, met opgeheven hoofde en vrijwillig, - liever dan zich te onderwerpen aan een meerderheid, van wie hij voor Pruisen, voor het Rijk en voor de koloniën niets goeds verwachten kon.
Maar daarbij bleef het niet. Achter elkaar werden nog vier ministers, in Pruisen en in het Rijk vervangen: de ministers van binnenlandsche zaken, van landbouw, van financiën en van buitenlandsche zaken, moesten plaats maken voor andere heeren. En daarmede werd het laatste overblijfsel van degenen, die onder en met Bülow hadden gewerkt, opgeofferd. Geen der vier heeren was een man van linksch. Integendeel, zij waren stok-conservatief. Maar zij hadden met Bülow en het conservatief-liberale blok geregeerd, en dat is al reden genoeg om verdacht te zijn. Keizer Wilhelm II had gezegd, na de ontbinding in December 1906, dat hij geen centrums-keizer wilde wezen; zijn verantwoordelijke ministers, Bülow voorop, moesten hem verlossen van het centrum, van de partij die op koloniaal gebied ernstige moeilijkheden maakte, zijn wenschen afwees, zijn beschermelingen aanrandde. Bülow kon toen niet anders, dan den strijd met het centrum aanvaarden, en de liberalen tot de meerderheid overhalen, wat de oorzaak werd van het ontstaan der conservatief-liberale blokpolitiek. Toen moesten de oude, ultra-conservatieve of orthodox-reactionnaire ministers Podbielski, Studt e.t.q. door minder steile mannen worden vervangen; toen kwamen de Moltke's de Arnims, de Schoens aan de beurt. Want Bülow, hoe conservatief ook, was van meening, dat de conservatieve richting niet eenzijdig, uitdagend, onverdraagzaam, kwetsend behoefde te zijn; dat de burgerlijke linkerzijde, door inwilliging van gerechtvaardigde wenschen kon worden gewonnen, en dat een zoo al niet liberale, dan toch liberaliseerende politiek in Duitschland mogelijk was. | |
[pagina 331]
| |
Door de keuze van medewerkers scheen Bülow werkelijk de aanvankelijk met terughouding en wantrouwen ontvangen paaring te zullen doen slagen. De samenwerking van alle burgerlijke partijen, had de keizer gezegd, moest gericht zijn tegen de sociaal-democratie. En na de verkiezing ontving hij, laat in den avond, de huidebetuiging van de Berlijnsche burgers; staande op het balcon van het paleis hield hij een toespraak, waarin hij herinnerde aan de woorden van Kleist uit diens: ‘Prinz von Homburg’: ‘Die Kunst jetzt lernten wir, ihn zu besiegen,
Und sind voll Lust sie fürder noch zu üben’.
Een korte waan, die al heel spoedig moest worden opgegeven. Où sont les neiges d'antan? Bülow, Dernburg, Arnim, Moltke, en de andere blok-ministers zijn verdwenen; de conservatief-liberale paaring heeft het moeten afleggen bij den weerzin van de conservatieven, om ‘de burgerlijke linkerzijde door inwilliging van gerechtvaardigde wenschen te winnen’. Het uitgeschakelde centrum werd door de conservatieven met vreugdegejuich teruggehaald, en het oude bloc hersteld. Dat zou der regeering wel weer de wet voorschrijven. Met het gevolg, dat de sociaal-democratie het eene mandaat na het andere veroverde. De ‘Kunst ihn zu besiegen’ hebben de Duitsche staatslieden nog altoos niet geleerd; want de lust daartoe ontbreekt. Voor Bethmann-Hollweg is de rechte weg niet de beste, hij gaat liever den zig-zag-koers; maar hij ziet niet, dat die hem steeds verder van het doel brengt.
De brief van Prins Hohenlohe-Langenburg moet hem thans de oogen wel openen, zoo iets anders daartoe niet in staat was. Want al is die prins geen partijleider met grooten invloed, wiens aftocht uit het clericaal-conservatieve kamp een ‘désertion en masse’ zal tengevolge hebben - al zal zijn besluit geen onmiddellijken invloed oefenen op de partijgroepeering in het Rijk of in Pruisen - toch is het een symptoom van groote beteekenis. En dat moet den Rijkskanselier tot nadenken stemmen. Dat een zoo kalme, volstrekt niet radicale staatsman, als de prins van Hohenlohe, die bij het begin der jongste zitting nog | |
[pagina 332]
| |
hoopte op het herstel der vroegere blokpartijen, thans moet inzien, dat zijn hoop ijdel was, dat de tegenstellingen tusschen rechts en links onoverkomelijk zijn, en dat zijn langer aanblijven in het presidium van den Rijksdag compromitteerend voor hem zou zijn, - is een gebeurtenis, die in alle kringen opzien heeft gewekt. Temeer, daar de prins zich zoo vierkant plaatst tegenover de houding, die de Duitsche conservatieve, maar evangelisch-confessionneele heeren in de zaak der Borromaeus-encycliek hebben aangenomen, om hun verbond met het centrum niet te schokken. Het lezen van dien brief moet den Rijkskanselier onwillekeurig er toe brengen, zich alle gebeurtenissen weder voor den geest te roepen, die sedert zijn optreden zijn voorgevallen. En als hij dan de balans opmaakt van het jaar, door hem in het paleis aan de Wilhelmstrasse doorgebracht, zal ook hij wellicht tot het besluit komen, dat er iets hapert aan zijn politieke opvattingen. Von Bethmann Hollweg is een philosoof, die graag spreekt over de ‘gottgewollte Abhängigkeiten’ ook in de politiek. Maar of hij het een beschikking Gods acht, dat hij, als Duitsch Rijkskanselier en Pruisisch minister-president afhankelijk moet zijn van conservatieven en clericalen, hij, die bij het aanvaarden van zijn ambt verklaarde boven de partijen te willen staan - dat is de vraag.
Wat wij in het Duitsche Rijk zien, doet denken aan de woorden, die Andrassy eens op het Congres te Berlijn sprak over: ‘Politik von Fall zu Fall,’ maar dan in een anderen zin. Van de trotsche hoogte, waarop Bülow de Duitsche politiek gebracht had in December 1906, is zij gevallen tot de diepste diepte, die het grillige kometenjaar 1910 kan aanwijzen. Van de schitterende, veelbelovende aera Bülow - Dernburg is niets meer over. Van de mannen, die met Bülow zouden samenwerken, om de ‘liberale beginselen’ tenminste eenige concessies te doen, ten einde de burgerlijke partijen zich te doen aaneensluiten tegen de zwarte ultramontanen en de roode internationalen, zijn de meesten gevallen, als de bloemen des velds, van wie de Psalmdichter zegt: ‘Men kent en weet hun standplaats zelfs niet meer.’ Het geloof in de voorzienigheid van Duitsche ministers is nooit groot geweest, | |
[pagina 333]
| |
doch hetgeen in het jaar dat voorbijging gebeurde, deed het beetje geloof nog plaats maken voor gerechtvaardigden twijfel. Gouverner c'est prévoir! zegt het Fransche adagium terecht. Maar wat in Duitschland gebeurt is geen prévoyance; het verdient genoemd te worden met een anderen naam - een die levendig herinnert aan de woorden, uit den Orlando furioso van Ariosto,Ga naar voetnoot1) als Astolf op de maan alles terugvindt wat op aarde verloren ging, behalve de dwaasheid: ‘Der Torheit nur konnt' er nicht habhaft werden,
Denn sie verlässt uns nicht, und bleibt auf Erden!’
En zij schijnt vasten zetel te hebben opgeslagen in Berlijn. |
|