| |
| |
| |
Tot de schoonheid, Palinodie, Voor den Dichter, die Haar bad nog niet te komen aleer de wereld voor hare komst bereid zoude zijn, door Hein Boeken.
I.
Veelnamige, wie riep u? Maar hij noodde
Tot marren u, als waart gij een vorstin,
Een aardsche, die men haalt met feesten in,
Voor wie men baandren steekt, de witte en roode
En blauwe, maar gij hebt dat niet van noode
Want - ook al sloot voor u zich 's menschen zin -
Tooien voor u niet daaglijks trans en tin
Der heemlen zich, als nacht-schaûw dook gevloden?
Wie riep u? Dien naar rhythmen smacht, dat weet ik,
Die't leven kent en liefde's bitterheid,
Dies zijn ook rhythmen hem geen ijdel spel.
Daarom verstaat hij mijn bedoeling wèl,
En 't is geen leed hem, als ik hem bestrijd,
Want niet om roem of ijdele eerzucht streed ik.
| |
| |
| |
II.
Waartoe - hoe kondt gij marren? Want wat bleef er
Ter wereld nog, als gij terug u trokt
In 't donker, of, door Baajert opgeslokt,
Verdweent? Want wie dan gij was, toen de Gever
Van alle goed werd, scheppend, de Belever
Van alle stof, zijn raads-vrouw? Alles stokt
Door uw vertoef, maar één is, die niet wrokt:
Die was sinds de eerste scheppings-uur' weêrstrever,
De vijand, op wien elke daad van u
Verwinning is, al wijken overgave,
En week een mensch, het waar' zich zelf vernederen.
Heil om dien strijd! Ik hoor geruisch van vederen
En wapen-klettring komt mijn ooren laven:
Dit is geen strijd van marren, maar van nu.
| |
| |
| |
III.
Schoonheid, gestalte, Hera, Afrodite,
Apollo, Pallas, welke namen meer
Als strijd-kreet klinken, daar ik monster 't heir -
Neen, noem eerbiedig enklen hunner, die te
Verdeedgen niet en niet te strijden lieten,
Daar, nopend tot moorddaadgen tegenweer,
In storm en aandrang, keer en tegen-keer,
Op u, de lichten, donkre drommen stieten.
Wij kennen beter nu der goden aard
Dan de Ouden, droomend van hun zorgloos zwelgen,
Genietend van een eindloozen triomf.
Wij weten: is 't tot vrêe soms opgeklaard,
't Ligt al ten buit voor 't dreigende verdelgen,
Als slang, die onder bek des aadlaars kromp.
| |
| |
| |
IV.
‘Maar wie,’ zoo vraag ik: ‘zou deze aard' bereiden
Dan tot uw komst?’ Ik weet, hij zegt: ‘Geduld,
Wij raken langzaam aan uit de oude schuld,
De lang-gegaarde met den loop der tijden,
Door 't staeg, gewillig en mismoedig lijden
Van 't onrecht, dat deze aard alom vervult,
Waarin de mensch van ouds is als gesuld;
Maar wij, wij gaan een nieuwen tijd inwijden.’
Hij weet': zoo één, ben ik het die geloof
In macht en kunst der komende geslachten -
Wie niet gelooft, hij ware aan de' afbrek schuldig;
Maar wie daar waant dat langzaam aan wegschoof
Die mist van rampen, die onze aarde omnachten,
Miskent des menschenlevens-staat drievuldig. -
| |
| |
| |
V
Drievuldig? Ja, hoe voelde ik niet den kamp
Dien elk man strijdt, die lieft, voor hof, huis, haard,
Daar zorgzaam hij de zijnen ziet bewaard,
Dat dak en dek hen schutt' voor nacht en damp,
Waar de avond hem ontsteekt der liefde lamp,
Of daar zijn volk met hem gelijk-geäard
Tot oirbaar 's lands in hoog beraad vergaert,
Of daar hij waakt bij 't wachtvuur in het kamp.
Maar wie dien streed en bad niet om gelei
Van god, hem wenkend over zee, op bergen,
Of fluistrend tot hem in 't geheim van 't woud,
Hij had vergeefs zich steenen stad gebouwd,
Koper-ommuurd, om ijdlijk 't lot te tergen,
Noch zingt als held hem knaap- en maagden-rei.
| |
| |
| |
VI.
Drievuldig? Ja, want was de mensch geen koning
Wanneer hij, staand in lusthof der natuur,
't Al namen gaf? Maar toen viel muur na muur
Van wat hem leek zijn wel bijzondre woning,
Met 't al daarin voor hem tot dienst-betooning,
Waar bleef zijn rijk? Toen welk geduld, getuur,
Welk zoeken dat hij zich den honig puur'
Der wijsheid! Meend' hij toen niet weer zich koning
Door 't weten hoe dit al ter wereld kwam?
Toch is al weten hem maar leêge waan,
Een stadig wijken van al ijdle schimmen,
Mag hij niet soms in droom de trêen beklimmen
Der trap, die de englen op en neder gaan
En wien een god onder zijn schutse nam?
| |
| |
| |
VII.
Drievuldig? Ja! O Schoonheid - aan de voeten
Der Moeder Gods in 't hemelsch Paradijs
Wie zag ik? - Want ook daarheen ging mijn reis
Geleid door hoogen vriend - waar 'k zaalge stoeten
In zang de hoogste Liefde hoorde groeten,
Zag ik, die won, die wint der schoonheid prijs,
Die werd, trots 't hoog bevel, als God zelf, wijs,
Die gaf gehoor verleidings stem, der zoete.
Al leed, al smart, 't komt door haar overtreding,
Maar ook al heil wie ooit terug het vond
Was 't niet daar hij te volgen onderstond
Haar lieven roep en klemmende overreding?
Schoonheid, uw naam is Eva, 'k ben haar kind,
Leidt gij ons niet, o Moeder, zijn wij blind
Eén dag vóór St. Jan. 1910.
|
|