| |
| |
| |
Cynthio door Joannes Reddingius.
Donker in 't maanlicht lag de spelonk voor mij, daarin had eens een heilig man gewoond. Oude lieden wisten nog te vertellen dat hij het was die met een scherp werktuig vele figuren en teekens had gegrifd in den wand van grijzen steen. Later was de grot menigmaal de verblijfplaats geweest van vogelvrijverklaarden die in den nacht de voorbijtrekkende kooplieden overvielen. Een doolhof van verwarrende gangen bevond zich onder het woud, zoodat te vluchten bij een plotselingen aanval hun steeds gemakkelijk was gevallen.
Ik voelde geen vrees toen ik de spelonk betrad, rustig ging ik naar de steenen bank en zette mij. Mijn ellebogen rustten op mijn knieën, mijn handen omvatten mijn hoofd. Zóo zat ik stil en dacht. Ik verbeeldde mij dat ik de bewoner was van het hol, die leefde ver van de menschen verwijderd, een leven van licht. 'k Wist mijn ziel ongedeerd, het was mij alsof ik stond aan een schoon begin van leven, blij-dankbaar als een kind. Verlaten was ik niet, want in mij sprak de waarschuwende stem, die mij zeide te scheiden kwaad van goed.
Om de waarheid moest ik lijden, hoog moest ik houden het hooge in mij, zóó diende ik God. Als een geestmensch moest ik eenmaal voor Novela staan.
De tijd zou komen dat die man haar zou loslaten, wanneer nieuwe avonturen hem verlokten en hij dacht te vinden nieuwe buit en nieuwe lust.
Door vroegere ervaringen was felle haat tegen het leven in hem gegroeid, geluk was hem een gruwel, hij wreekte zich op het leven door den man te bedriegen, die zich zijn vriend had betoond. Hij begeerde diens vrouw sneller te doen ontwikkelen,
| |
| |
sneller dan goed voor haar was, en Novela, nieuwsgierig naar de visioenen waarin hij leefde, had haar man en haar kinderen vergeten.
Een hemelsche liefde gedoogt alles, waren de woorden van de arme geweest, die niet wist dat het heilige leven geen ontrouw gedoogt.
Niet als een minnaar zou ik haar later helpen, maar als een man, die alles had doorstaan en die, veel geleden hebbende, wist. Zóó alleen zou ik haar kunnen helpen; lang zou dat nog kunnen duren, want zij moest door smartelijke ervaringen wijs worden.
Rustig denkend zat ik op den steenen bank, voelend dat ik weer wondere dingen zou kunnen zien, want ik leefde weer in een andere wereld.
Langzaam stond ik op en trad naar de opening van de spelonk, maneschijn was buiten, alles was zoo stil. 'k Sloot mijn oogen een wijl om beter te kunnen luisteren. Toen staarde ik in den nacht en zag:
Ruiters kwamen aan, hoog-houdend brandende toortsen, ruiters, vijf in getal, met wapperende mantels. Zij zetten hun paarden aan tot spoed. Sieraden zag ik blinken door der flambouwen goudgevlam; gerinkel van wapenen klonk.
Het waren barsche ruiters met trotsche gezichten. Zij zwierden langs mij heen in dollen ren, gevolgd door vier paarden die een wagen trokken. Het was een hooge, donkere wagen, zwart-somber en gesloten, dicht was het kleine raam. Bij het licht van een flambouw, die gedragen werd door een krijgsman, zag ik het afstootend gelaat van een man, die kijkend door het venster te glimlachen scheen vol spot. Om het dunne haar droeg hij een gouden band. Hij hield zijn hoofd gebogen en keek voor zich uit. Een wijde mantel mat-rood, omgaf zijn gestalte.
Ik keek hem in de staal-harde oogen, hij boog nog meer voorover en trok zijn wenkbrauwen omhoog, diepe rimpels zag ik in het lage voorhoofd, wist zijn zonderling-stompen neus, waaronder een dunne knevel. Het was de fakkelglans, die mij helder dat gelaat deed zien; 'k voelde dat een mij vijandige macht mij terugstootte. 'k Bleef staan en keek hem aan, maar eindelijk sloot ik mijn oogen om niet langer dat gelaat te zien. Een hevige pijn voelde ik onder mijn borst.
| |
| |
Mijn hart bonsde, 'k verloor eenige oogenblikken mijn bewustzijn, daar alle kracht uit mij week. 'k Hoorde een vreemd gesuis, leek te zwezen in een wondere slaap, had plotseling een verbeelding van een Oostersch paleis met gouden torens, rond, spits-uitloopend; mannen en vrouwen togen door een nauwe poort - wilssterk schudde ik krachtig mijn hoofd om te staan midden in de werkelijkheid, willende zien met open oogen. 'k Drukte mijn linkerhand tegen mijn hart en greep met mijn rechter naar mijn wapen.
Ik stond alleen in den nacht.
De ruiters waren gegaan, geen fakkelschijn bescheen meer dat felle gelaat, ik haalde diep adem, hijgend als na een geweldige inspanning. Nooit had ik zoo'n nachtelijke stoet gezien, nimmer mannen aanschouwd in zoo'n vreemde kleedij... en toch... ik had de ruiters zien tijgen, zwaaiend hun flambouwen, ik had dien man aanschouwd, en gehoord het hoefgetrappel en het gesnuif der paarden. Mijn bewustzijn was verdoofd geweest door de inwerking van den zwarten Magiër.
Ik had mijn arm wel beschermend om Novela heen willen slaan en met mijn wapen in den vuist dien man willen afwachten, maar Novela was heen en wilde niet luisteren naar mijn stem.
Weer had hij een teeken gegeven van zijn macht.
- Vader van leven-en-dood, fluisterde ik, maak mij sterk, doe mij overwinnen.
Het visioen was heen, ik had mijn kracht terug en ging door de poort, die gevormd werd door de twee overhangende zandsteen-gevaarten. Mijmerend over wat ik aanschouwd had toog ik verder langs een smal pad dat naar het kasteel voerde. 'k Was weer vol levensmoed en in staat moeilijkheden te overwinnen.
Mijn hand voelde of mijn degen gemakkelijk de schee verliet.
Toen ging ik verder.
Ik wist dat er iets bizonders gebeuren ging.
Op een open plek in 't bosch zag ik in de sterren boven de boomen blinken, ook was er maneglans, die alles vol geheimenis deed zijn. Zoodra ik de maan zelf had aanschouwd, prevelde ik een oude spreuk om mij aan haar invloed te onttrekken, want ik wist dat zij maan-ziek kon maken wie doolde in haar schijn.
| |
| |
Wat was mijn hart vol verlangen naar zon, en bloemenpracht en blauwe lucht. Ik spiegelde mij een klein paradijs voor, op zij van mijn woning, daar zou ik bloemen zaaien van de meest uiteenloopende soort, 'k zag mij in verbeelding zitten op een houten bankje kijkend naar de kleurenpracht met mijn kinderen bij mij. O schoon geluk dat komt wat ben je schoon...
Ik ging verder en verder, was nu midden in het woud.
Een enkele maal had ik een wolf hooren huilen, maar dat geluid had een zeldzame opgewektheid doen ontstaan, aanlokkend was het vermoeden van nabij gevaar.
Eindelijk zag ik de maneschijn blinken op een der torens van het kasteel. Toen stond ik stil, overleggend wat ik zou doen, terug gaan nu ik het slot had bereikt, of de zalen betreden, die ik zoo vaak in vroeger tijden had aanschouwd, toen ik als blijde minnaar door het lente-lichte leven ging,
Vaak had ik in 't verlaten kasteel alleen vertoefd, wanneer Novela was afgereisd naar een verweg wonende bloedverwant. Dikwerf had ik gedoold door de gangen en de zalen, mij trachtend te herinneren door voelend begrijpen hoe alles vroeger geweest was, toen de banier woei in den helderen dag en 's nachts horenklank schalde van een dolend ridder, die toegang verzocht tot den burchtheer.
't Was mij wel eens voorgekomen alsof ik vroeger zekere dingen in dit kasteel had ondervonden.
Dit overdacht ik weer toen ik naar den toren stond te zien. Neen, ik moest niet teruggaan, maar mij naar de zaal begeven waarin ik dikwijls met Novela was geweest.
'k Betrad het pad dat naar de ophaalbrug leidde en staarde vluchtig in de uitgedroogde gracht. In het bosch klonk windgeruisch, klagelijk-zacht; niet vreemd was mij de stem der natuur.
Met vasten tred ging ik over de oude brug en vond de poort open. Vóór mijn binnentreden keek ik vol aandacht naar de verkleurde wapenschilden, die in den muur gemetseld waren, aan weerskanten van de poort. Langzaam ging ik door de gangen, denkend aan den tijd waarin ik met mijn bruid dikwijls in 't verlaten kasteel was geweest. Eens had zij mij doen zitten in den steenen zetel, die zich in den grooten zaal bevond. Zij droeg dien dag een wit gewaad, dat los en licht haar lijf omgaf.
| |
| |
Zij was zoo mooi, zij was zoo rein, zoo stil en toch zoo blij. Zij droeg een snoer van blanke parelen rond haar hals, en zilveren ringen om haar linker pols. Ook rustte een kleinood aan haar borst.
Ik was ontroerd door 't fijne wit van haar gewaad, wel wetend dat een schoon vertrouwen haar dit gewaad deed dragen.
Stil had ik toen gezeten in den steenen stoel, al kijkend naar heur schoon gelaat.
Met lichte buiging was zij mij genaderd, zij, die ging met vlugge pasjes; opstaande had ik haar op 't voorhoofd gekust.
Hoe ver was nu die droom, en toch nabij, altijd. Een lach gleed langs mijn gelaat door dit herdenken.
Weer was ik in 't kasteel, langzaam gaande door de gangen, loopend door zaal aan zaal, donker en doods. 'k Hoorde 't gerucht van mijn stappen, 't was mij of geluiden achter mij klonken, of stemmen vóór mij, me riepen.
Vreemd wonder-leven was in het slot, 't was of alles had gewacht op mijn komst. 'k Wist dat voor dingen van mysterie een tijd was bepaald.
Bij een wenteltrap stond ik stil, alle rumoer verklonk.
Talrijke treden ging ik op, bij een schietgat stroomde eene koele tocht mij tegen; al hooger en hooger ging ik, bereikend zoo een breede gang. Daar klonk gepiep van vogels, als een vreemd, schril leven in de stilte. Duisternis was om mij, tastend langs de wand bereikte ik langzaam-aan de groote zaal waaraan die herinnering was verbonden.
Ik vond den steenen zetel waarin ik mijmer-stil ging zitten, en wonderlijk, langzamerhand begon ik de zuilen te onderscheiden, zag ik de schaduwhoeken verhelderd. Maneschijn zweefde door een hoog raam en toen ik aandachtig keek naar een lage steenen bank werd het mij zonderling te moede. Wie was ik toch, die hier zat? Waar ging ik heen? Welke macht beschermde mij? Ik wist dat ik het nooit-aanschouwde beminde, de macht van leven-in-liefde, die mij leven deed.
- O heer van dood en leven, prevelde ik, laat mij weer uw heerlijkheid vinden in een vrouw. Mijn gansche vertrouwen in de menschen zal ik herwonnen hebben als ik een vrouw zonder zwakheid zal aanschouwen, die ik vereerend mag liefhebben.
| |
| |
Zij zal komen, zong een stem in mij, Cynthio, zij zal komen tot u en gij zult haar zien, zij zal komen en gij zult weten dat zij het is; dan zal een scheiding volgen, maar eeuwiglijk zal haar beeld leven in uw hart; zij zal u liefhebben en nimmer vergeten.... zij zal u leeren Novela te herwinnen.
Ik lachte stil, gelukkig in mijn droom van geluk; het leven had mij veel gegeven, veel ontnomen, veel gegeven, ontzaglijk veel.
Mijn oogen waren aan de duisternis gewend, aandachtig keek ik naast mij, langs de wanden tot in de diepe verte. Wat was die glinstering daar van goud in maanlicht? Veerkrachtig stond ik op, 't gerucht van mijn stappen verklonk. Naarmate ik voortging werd de zaal lichter en lichter. Toen ik bij de bank was gekomen waarnaast de schittering was, kwam het mij voor of morgenschemering het duister verwon.
Een gouden lier was in mijn hand een oogwenk later; wat een geluk te kunnen spelen, nu mijn ziel zoo licht was. Mijn vingers gleden langs de strakke snaren en zachtkens hief ik een voorspel aan, staande bij een zuil. Ik speelde op maat der molodie die in mij klonk, die lachte en weende en klaagde en stormend vroeg en lachend weer uitzong in hoog geluk.
Ik speelde een lied van herinnering, denkend aan de lieve die de vreugd mijns levens was geweest. Ik wilde nog eenmaal haar gelaat aanschouwen en haar danken voor 't heil, dat zij mij had geschonken, vergeten al het donkre leed van later, dan scheiden in een wonder-vreemd vaarwel, en mijn leven voort leven, wachtend op wat eens zou komen, gelukkig met de luister van de oogen van mijn kinderen.
Nieuwe menschen wilde ik om mij heen verzamelen, edele vrouwen wier komen blijde verwondering zou geven en ernstige mannen met trouwe oogen en vaste vuist.
Schoon zou mijn leven worden. Ik speelde voort en zingend verhief zich mijn stem, zuiver klonken de klanken door de hallen; trotsch als machtig zanger wist ik mij staan in het nachtelijk kasteel.
De zaal was veranderd. In gouden luchters brandden blanke kaarsen met stille vlammen; er was overal licht-geschitter en geflonker en blinke-schijn. Een regen van bloemen ruischte,
| |
| |
bloemen, zachtvallend op dikke tapijten. Vreemde, heerlijke geuren vervulden de lucht. Aan de wanden hingen breed en zwaar, gobelins, kostbaar en schoon. De steenen zetel had een glans van marmer waarop goud-licht stroomt. Schilderstukken waren hoog in het gewelf. Engelen in rust leken daar te zijn met zacht gelaat en zegenende handen.
'k Had opgezien, aandachtig en eerbiedig, en toen ik weder naar den steenen stoel keek, zag ik daarin een man zitten. Ernstig zat hij en onbeweeglijk, starend voor zich uit. Een klok tik-takte in de stilte, een klok onzichtbaar voor mijn oogen, die zagen. Hoog als een koning zat hij in den troon; twee jonge mannen, rijk gekleed, stonden aan weerskanten, een droeg op een blauw satijnen kussen een gouden kroon waarin juweelen blonken, en de andere hield een korten degen, met den punt omlaag. Ik zong, verheerlijkt door het schoon gezicht, met vaste hand in de snaren grijpend. Ridders in kostbare kleedij bewogen zich hoffelijk met breede gebaren en statigen tred. Toen mijn lied geeindigd was, speelde ik voort. In het kasteel luidde eenige malen een klok. De grijsaard stond op, eerbiedig boog de jonge man het hoofd en hief het kussen met den gouden kroon; met breed gebaar kroonde zich de koning. Daarop greep zijn hand een hamer van ivoor, en klonken er drie slagen in eigenaardige tempo, beantwoord wordend uit het zuiden en het westen. De edellieden stonden stil, als wachtend op iets dat komen zou. Weer zat de koning op zijn troon, geheven hoog het oude hoofd met de jonge oogen.
Niet vreemd was mij die kring, het was mij of ik eens in hun midden had getoefd, lang geleden; had ik toen niet een plechtige belofte afgelegd van trouw en van zwijgen? Had mijn hand niet onder mijn hart gerust, dat strijden zou zoo menigen strijd?
Vage herinneringen togen door mijn bewustzijn. Wat was het schoon, te leven zoo.
Waar had ik ooit dat verheven gelaat aanschouwd? Ik dacht en wist op eenmaal: De Koning was de grijsaard, die enkele uren in mijn hut had vertoefd.
In de plechtige stilte werd op eenmaal de voorhang terzijde geschoven van een verborgen gang; 't kleed viel toe achter een
| |
| |
kind, een jong blond meisje, dat nader kwam, haar gouden haar hing los in weelde. Haar witte gewaad raakte de rozen op het effen kleed, zoo trad zij tot den troon. De ridders waren eerbiedig terug geweken en hieven de hand tot groet van heil.
Weer stond de grijsaard, in het purper van zijn zwaren mantel. Hij lachte vriendelijk en trad stap voor stap nader en boog zich om het kind op het voorhoofd te kussen.
Toen speelde ik weer en zong, zong en speelde, welke macht deed mij zóó zingen?
Ik was de ridders genaderd en stond nu dáár waar de rijen elkaar raakten. De Koning wenkte 't meisje plaats te nemen aan zijn zij, waar een tweede zetel stond. Een baldakijn was hoog boven hun hoofden. Een hemelsche gelukzaligheid lichtte op zijn gelaat.
Ik speelde voort, moest spelen, starend naar het kind, dat ging, dat zwevend ging zoo licht en vrij. Nog had ik haar gelaat niet aanschouwd, in verwondering had zij haar hoofd lichtelijk gebogen gehouden. Nu stond zij naast de vorstelijke gestalte, rozen bloeiden op heur bleeke wangen, zij lachte gelukkig en stil.
Ik zong en hijgde, hijgde en zong, want in de hemelsche jonkvrouw had ik de liefste van mijn jeugd herkend.
Mijn hand raakte de snaren, eenmaal nog, en nog eens... toen drukte ik wild het speeltuig tegen mijn borst en wilde gaan tot haar in blij herkennen, maar ik kon niet van mijn plaats, 't was of een macht mij tegen hield...
Verstomd was de muziek, de gouden schijn verbleekte, de kleurenpracht der edele kleedijen ging te loor. Weg was de troon en weg het purper. Heen waren de grijsaard en het lieflijk kind.
Ik huiverde en streek met mijn hand langs mijn oogen en zag op, rond mij was de donkere zaal van het oude slot. Tegen mijn borst hield ik een lier geklemd. Ik beproefde te spelen, maar de snaren waren gesprongen. Ik legde 't speeltuig neer waar ik het gevonden had. 'k Wist nu dat de tijd nog niet dáár was waarop ik tot Novela zou kunnen gaan. Tranen voelde ik komen in mijn oogen, maar mijn degen opzij schuivend, hulde ik mij in mijn mantel, drukte mijn hoed op het hoofd en doorliep
| |
| |
met vasten tred de zaal. Door gangen gaand en zalen en weer gangen bereikte ik de poort.
Snel liep ik over de ophaalbrug.
Nauwelijks had mijn voet de houten vloer verlaten of de brug ging naar boven, terwijl geheimzinnig in den nacht verklonk 't roestig geluid der metalen kettingen.
|
|