| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos. (Over ethica in de kunst.)
Een overigens welmeenend kritikus in een onzer groote dagbladen heeft mij, kort-geleden, het verwijt willen toevoegen, dat ik, in mijn letterkundige beschouwingen, wel eens ‘polemiseer’. Daar ik mij nu bewust ben, een sterken afkeer van polemiek te hebben - ik houd haar voor een weinig-doeltreffend, lager soort werk en heb er mij dus slechts éénmaal in mijn leven, nl.: in die malle Julia-brochure, aan schuldig gemaakt - kan het goed zijn, hier even, in preciese woorden, de beteekenis uiteen te zetten van dat op mijn kritieken in 't geheel niet passende woord. Want dan zal daar voor ieder onbevooroordeelde uit blijken, dat de geachte recensent, in de jagende haast van zijn journalistisch werken, ‘polemiek’ heeft gezegd, maar ‘karakteristiek’ bedoelt.
‘Polemiek’ toch komt van het Grieksche ‘polemos’ dat oorlog beteekent, en onderstelt dus noodzakelijk een vijandelijke bedoeling, een subjectieve antipathie in den recensent, die er zich van bedient. Polemiek is uit den aard der zaak innerlijk een beetje lyrisch en persoonlijk: maar persoonlijke lyriek - ik zeg het heel ernstig - is, in mijn kritieken, altijd verre van mij geweest. Het eenige, waar ik aan denk, als ik boeken of uitingen beoordeel, is de bevordering van het welzijn der Hollandsche literatuur, en als ik, daaronderdoor, in de noodzakelijkheid kom, om andren te weerleggen of te kritiseeren, daar ik de overtuiging heb, dat hun theorie of praktijk onze letterkunde van den wal in de sloot zou helpen, geschiedt dit, van mijn kant, zonder eenigerlei hatelijke gezindheid steeds. En als ik vechten móet, hak ik nooit polemisch op menschen, daar deze mij feitelijk koud
| |
| |
laten, al wil ik wel eens gemoedlijk over hen schertsen, maar tref ik, als wezenlijk kritikus, verkeerde beginselen of toepassingen alleen.
Ja, zoozeer betracht ik altijd de objectiviteit, dat ik zelfs een paar mijner medeliteratoren, wien ik indertijd de nietswaardigheid van enkle hunner letterkundige voortbrengselen onder het oog heb moeten brengen, en die, daarover verbolgen, mij nog telkens te lijf gaan of laten gaan, rond-uit blijf prijzen, waar ze iets wezenlijk lofwaardigs doen, zonder er mij aan te storen, hoe ze, in hun gekrenkte ijdelheid, mij hebben aangekeft.
Zoo heb ik bijv. in onze Januari-aflevering een boek van v. Eeden, dat zeer sterk werd afgekeurd, zelfs door schrijvers, die ik bewonder en hoogacht, omhoog willen halen uit die geenszins verdiende radicale neersabeling, en heb ik het gezet op de plaats, waar het, vind ik, goed recht op heeft.
Hadde ik polemische neigingen, voelde ik mij ook maar eenigszins gehinderd door de dwaasheden, die de àl kritisch inzicht missende Van Eeden links en rechts over mij in den wind strooit, ik had mij voorwaar wel aangesloten bij Herman Robbers, vooral daar deze niet per sé ongelijk in zijn fellen afkeer van De Nachtbruid heeft. Maar de bloedrijk-gezonde, fijn-natuurlijke schrijver van Annie de Boogh en zoovele andre prachtige boeken, werd m.i. al te sterk afgestooten door één enkel psychisch element in v. Eedens boek. Het geëffaceerd-getinte en dus onzekere, het vaag-aangegevene, halftoon'sch-vleiende, met een wrang-flauwen nasmaak, het als-slangachtig-glijdende, en soms zacht-scherp-prikkende, waarbij men een gevoel krijgt, als wreef men met de hand over iets week-koud-schuivends, heb ook ik er gemerkt, en het was mij, evenals aan Robbers, antipathiek. Maar dat griezelige, dat eveneens in ‘Van de koele meren des Doods’ werd gevonden, moet den kritikus niet ongedurig maken, zoodat hij het hoofd afwendt: neen, men moet er, in geestelijken zin, met resolute tanden doorheen bijten, totdat men de psychische kern te pakken krijgt. Want die is er wel zeker bij v. Eeden, in tegenstelling tot zijn leerling en navolger Borel, wiens werk, naar het uiterlijk, zich precies zoo voordeed, alleen maar armer en slapper en veel glibbriger nog; daarachter, in het binnenste van den dekadenten faiseur van ‘Het Jongetje’
| |
| |
en ‘Het Zusje’ gaapte een holle ruimte: hij deed van Eeden's vormen na, maar verder was 't een schijn, omdat hij psychisch een inhoudslooze was.
Wat in Borel geheel ontbrak, het waarachtig-levend psychische, is bij v. Eeden zeer stellig wèl aanwezig, maar, ongelukkig genoeg, is deze laatste tegelijkertijd een te weinig uitingskrachtige geest, een te flauwtjes-artistieke, om wat er in hem zit, geheel op te kunnen laten groeien tot scheppingen van heerlijk-sterke, plastisch-levende, eeuwige kunst. Of misschien ook wel doet een onschuldige, maar voor zijn waarachtig kunstnaarschap hoogst-gevaarlijke, innerlijke ijdelheid hem te spoedig tevreden zijn met wat er uit zijn pen vloeit, en komt dus alles, bij hem, een beetje als in-embryo op 't papier.
Van Eeden is wèl een door iets suggestief-harmonisch', iets prettig-evenmatigs voor vele menschen aangename, maar geenszins een machtig-diepe, autochthone, uit eigen grond al zijn sappen zuigende, in de volheid van zijn kracht heerlijk-zeker staande geest.
Hij is noch een wezenlijk realist, noch een scheppend visionnair, die zijn sterke werklijkheidsgezichten, of stil-prachtige verbeeldingen zou kunnen opstooten in de wereld, zoodat alle menschen er verrukt naar omhoogzien, maar een soort van eklektisch talent, dat van het eene wat neemt en van het andre wat, ook van dingen, die oorspronkelijk niet aan hemzelf behoorden, en die zóó, met gelukkige kunst en knap verstand, vaak geheelen weet te maken, die wel nooit diep-pakkend aangrijpen, maar waar uit toch, als men van dit en dat afziet, en niet méér verwacht van den schrijver dan waartoe zijn betrekkelijk weinig expressief talent hem in staat stelt, om te geven, rustig-aangenaam bij toeven laat. Doch juist omdat zijn werken geen spontane, door-en-door echte scheppingen zijn, omdat er zooveel berekening van 't verstand bij in 't spel komt, treden de mindre daaglijksche eigenschappen van den auteur-zelf, die onwillekeurig tot de vervaardiging bijdroegen, zijn grappige bemoeizucht en eigendunklijkheid, zoowel als zijn wel een beetje dubbelzinnige levenshouding, er soms zoo onprettig-duidelijk in te voorschijn en stooten den eenigszins vluchtigen lezer, die geen tijd of lust heeft, om tot het echte, de blijvende essentie van v. Eeden's
| |
| |
kunst door te dringen, even sterk af als een Tartuffe-Nurks-redivivus óók zou doen.
Ik verdedig hier, zooals men ziet, v. Eeden's echte kunstenaarsgaven en dus zijn innerlijk menschzijn, dat wezenlijk niet zoo scherp-bitter is, als het zich soms voor wil doen, tegen alle snelle beslissers, die hem alleen maar naar enkle zijner uitvallen beoordeelen en niet dieper willen kijken, dan tot zijne, door menschlijke oneenvoudigheid - ik moet het bekennen - soms vreemd aandoende schors.
In ieder mensch kunt gij wel iets goeds vinden, als gij maar te zoeken weet, zegt het oude, wijze spreekwoord, en zoo is het ook bij hêm.
Gelijk méér menschen, is hij, tot zijn ongeluk, geboren in een prachtigen tijd, als de onze, maar waarin hij niet heelemaal thuis behoort, omdat men thans hoe langer hoe meer een hekel aan alle halfheid krijgt. Wij hebben hééle menschen noodig, die volledig weten wat zij willen, en niet iemand, die met één oog lonkt naar het socialisme, terwijl het andre, in den spiegel, naar zich zelven kijkt, geen mensch, die met zwarte letters op 't papier laat drukken, dat hij weer in een God gelooft, terwijl hij, met zijn andre hersenhelft, schijnt te denken, in elk geval zóó handelt, dat hij zou moeten gaan denken: ‘Zóó heel zeker van 't bestaan van God ben ik toch eigenlijk niet: want anders zou ik wel rechtvaardiger en deemoediger tegenover mijn medemenschen zijn, en mij niet een hoogmoedig-afkeurend oordeel aanmatigen over al mijn tijdgenooten, onder wie ik, op dit oogenblik, toch zeker niet een der grootsten, noch puurst-meenenden ben. Want ik ken mijzelf, en weet dat ik nooit geheel en al mijzelf ben geweest. In mijn denken was ik dat niet en evenmin in mijn kunstenaar-zijn. Mijn werken zijn, wat de beelding er van aangaat, afhanklijk van Duitsche en Engelsche voorbeelden, terwijl zij geheel Engelsch zijn, wat het gedachteleven betreft. Laat ik dus blij zijn met den roem, dien ik heb gekregen, ja trachten wil ik, mij dien hoe langer hoe meer waardig te maken, door vriendlijk en vooral eerlijk gestemd te zijn jegens mijn medemenschen, wien ik eveneens dikwijls veel heb te danken, en daardoor als een oprechte staand in de oogen van de Godheid, in wie ik zeg te gelooven, en die mij eens richten zal.’
| |
| |
Zóó, ongeveer, zou Van Eeden moeten denken van tijd tot tijd, indien hij waarachtig-geloovig en dus van zichzelf meer afziend geworden waar. Maar in strijd met dat alles, en als nieuw bewijs voor zijn halfheid - zijn mond zegt: ‘Ja, ik geloof!’ terwijl zijn hart van ‘neen’ klopt - is hij nu weer in Antwerpen, op het spreekgestoelte, zijn gemoed gaan luchten over De Nieuwe Gids en de moderne Hollandsche letterkunde, of liever over de menschen, die die letterkunde zijn. Weet gij, Nederlandsche kunstenaars, wat volgens dien vlotten causeur aan u allen ontbreekt? Is het talent, gevoel, gedachte? Waarschijnlijk niet, want die kan men niet verliezen, als men ze uit zichzelf, en niet door suggestie van anderen heeft. Neen, wat, volgens hem, de moderne kunstenaars missen - houd u vast, o, gij allen! - is de ethica, het ethische, of hoe men 't noemen wil. En daardoor komt het, dat gij nooit zoo groot en onsterflijk kunt wezen als de sprekerzelf, die, de eenige onder zijn kollega's, in leven als in werken altijd ‘ethisch’ is geweest. Is 't niet, wanneer men den welbekenden auteur der ‘Grassprietjes’, met zulk een zalving, hoort schimpen op al zijn tijdgenooten, als leefde weer voor ons òp de zalige dominé Zwavel, oreerend over uitverkiezing en verdoemenis?
Zie, nogmaals, ik polemiseer hier volstrekt niet tegen Van Eeden: ik word niet zijn vijand, al zou hij zijn heele leven doorgaan, zooals hij telkens probeert, om ons te beschuldigen en te verkleinen, ja, uit te schelden: als men eenmaal aan de kalmere helft van de honderd beland is, ziet men al dat gedraai van een onrustige natuur, zooals hij er een te wezen blijkt, met rustige belangstelling aan, van uit de hoogte, en voelt zich opgewekt, omdat men weet, dat men, in tegenstelling tot zoo'n onzekeren heen-en-weer-schuiver, nog alles kan blijven beâmen wat men in vroeger tijd schreef. Een ernstig mensch gaat wèl vooruit: hij wordt wijzer door het leven, breeder en bewuster, maar omdat hij nooit iets opschreef dan wat hij wezenlijk, tot in zijn diepste Zijn, meende, loopt de lijn van zijn denkleven logisch door, en raakt hij nooit in flagrante tegenspraak met wat hij vroeger heeft gezegd. Van Eeden echter, de stemmingsmensch, die nooit objectief kon zijn, zegt telkens weer iets anders, al naar het toevallig in hem opkomt, en is dus een zeer onbetrouwbare gids.
| |
| |
Inderdaad, men gaat niet te ver, als men volhoudt, dat Van Eeden hier voor het luchtig naar hem luisterende Antwerpsche publiek heeft staan te spelen met frases, met willekeurige beweringen, die hun aanknooping alleen in zijn eigen hersens kunnen vinden, maar met de levend-bestaande werklijkheid in strijd blijken te zijn. Wat hij in Holland moeilijk meer kwijt kan raken, omdat de meeste ontwikkelden hem hier doorgrond hebben, daar tracht hij nu onze broeders in het Zuiden meê te pakken, die natuurlijk van de wezenlijke literaire toestanden en opvattingen hier te lande slechts tamelijk oppervlakkig op de hoogte kunnen wezen, en die dus, wanneer een bekende menheer, met een minzamen glimlach en beschaafde gebaren, hun een onjuistheid over zijn eigen land komt verkondigen, daar eer dan de Hollanders-zelve de dupe van zullen zijn.
Laten wij hier dus even in 't kort onderzoeken - het is wezenlijk de moeite waard, ook voor sommige Noord-Nederlanders, nu van Eeden zoo heeft doorgedraafd - 1o wat kunst is en wat ethica, en hoe deze twee tot elkander hebben te staan; 2o of er aan de Hollandsche kunst van heden wezenlijk geen ethisch beginsel ten grondslag ligt.
Ieder zal 't erover eens zijn, dat deze twee levenssferen, de kunst en de ethica, elkander in elk geval niet volkomen dekken, omdat die der laatste er eene is van het beginselvaste beschouwen en handlen, dus van het kalm redeneerende bewustzijn, die der andre daarentegen eene van 't naïeve, spontane, levensvol-scheppende, welke reikt met haar wortlen tot in de diepste onbewustheid der menschelijke ziel. De macht, die kunst voortbrengt, is er dus eene, om zoo te spreken, van eerste instantie, die tegelijk met den mensch-zelf geboren wordt: het ethische element daarentegen, in zijn wezen, wordt ons door opvoeding of leering later bijgebracht. Nu kunnen de bewuste elementen van 's menschen rijper, volwassen-geestlijk leven natuurlijk in zijne kunst terug gevonden worden - het reëele wordingsproces der kunst behoeft lang niet altijd zoo eenvoudig te zijn, als men vroeger wel eens gedacht heeft - maar tot de waarde der kunst, als kunst beschouwd, als uitstorting van het diepste wezen des kunstenaars, doet de bijvoeging van die meer aan den buitenkant liggende, want door het redeneerende bewustzijn gevormde ingredienten in geen geval
| |
| |
in gunstigen zin iets af. Neen, integendeel kunnen die tijdelijke, toevallige bestanddeelen, die niet stammen uit het naieve, onbewuste, diepst-psychische Wezen des kunstenaars-zelf ontzachelijk veel kwaad doen aan de waarde der kunst als kunst, als zij namelijk niet geheel zijn ondergedoken van uit hun oorsprong, de stellige redeneering, tot diep in het eigenlijke gevoelswezen des schrijvers, en zij zich dus niet hebben vereenzelvigd met, geen deel zijn geworden van de innerlijk-levende menschelijkheid van den artiest. Die éénwording nu van het ethische met den kunstenaar kan alleen geschieden doordat deze de zijn leven richtende beginselen, waartoe hij is gekomen, zoo innig-diep gaat voelen als absolute waarheden, dat hij hen met zijn bewustzijn, om zóó te spreken, los kan laten, en uit het oog verliezen, omdat zij uit eigen beweging in zijn binnenwezen doorwerken, zonder verder toedoen van zijn weten of zijn wil. Zij worden zoodoende de saamstellers en in-ordehouders van zijn innerlijk Zijn, en doordringen en kleuren alles wat hij naar buiten laat merken, zoowel als datgene wat binnen in hem blijft.
Op die manier worden de principes de voor den bezitter-zelf niet scherp-afgeteekende achtergrond van zijn denken en handlen, en spreken, want zij blijven in de schemering, schoon zij de krachtdadig-stuwende motoren van al zijn uitingen zijn.
Zulke kunstenaars-menschen echter, bij wie de ethica zoo algeheel tot een onbewust-gewordene, integreerende factor van hun innerlijk leven is geworden, zijn er niet vele in de letterkundige geschiedenis aan te wijzen en slechts bij enklen der allergrootsten en alleroudsten, Aischulos en Sophokles, bijv., zijn ethica en leven en kunst inderdaad kunnen worden onscheidbaaréén. Bij Euripides echter, die Sophokles' jongere tijdgenoot was, gingen ethica en kunst reeds meer apart staan.
Bij de twee oudere tragici leek de ethica het vleeschgeworden Woord, denk maar eens aan de Antigone of den Prometheus; bij Euripides, evenwel, diende zij veeleer als een kruiderij bij den maaltijd, wat hem wel nader bij ons, modernen, brengt, maar hem tevens een kleiner dichter dan de twee andren doet zijn. En na hem bleef dat zoo doorgaan, dat niet plastisch worden der ethica, dat naast elkander in één kunstwerk opstaan van levende kunst en ethische redenatie, zoowel in de Alexandrijnsche als in
| |
| |
de Romeinsche literatuur. In de Middeleeuwen echter ziet men door het genie van sommige groote Christelijke dichters, vooral van Dante, de volledige eenheid van kunst en ethica weer triömfeeren, en wordt er, ook nog door ons, met instemming en blijde bewondering begroet.
Maar in de moderner tijden eindlijk, toen de eenheid van het geestlijk-leven, voor-allen, zooals die vroeger steeds bestaan had, plaats begon te maken voor een grootere verscheidenheid van meeningen en inzichten en er dus strijd over ontstond tusschen de menschen onderling, welk inzicht van alle, die er opkwamen, het meest juiste heeten moest, toen ging, als noodzakelijk maar treurig gevolg van dien tweespalt, de voor de schoonheid der kunst onmisbare volstrekte eenheid van haar en de ethica gaandeweg vermindren: de ethica, ofschoon zij nog bij dezen en genen dichter uit de kunst bleef spreken, deed dit toch, hoe langer hoe meer, afgescheiden van de schoonheid, en zij trad om zichzelf te beter te kunnen handhaven tegen alle andre met de hare strijdige inzichten, op zichzelf staand, in het kunstwerk, en abstract-redeneerend op. Wij zien dit bv. in Milton, wiens Paradise Lost zeker een nog machtiger indruk zou maken, dan het thans vermag te doen, indien de groote dichter die het schiep, in een meer met zichzelf éénzijnden tijd waar geboren, en dus niet telkens den bewusten aandrang, want de noodzaak, had gevoeld, om in het gedicht zelf, bij monde zijner figuren, zijn eigen ethisch, d.i. hier godsdienstig, standpunt te verklaren en staande te houden, tegenover de andre helft der wereld, die er zich vijandelijk toe verhield. Maar toch, en dit is wel het sterkste bewijs, dat Milton een ontzachelijk dichter moet heeten, weet hij, tot zelfs in zijn stugste redeneering, nog een suggestieven toon te leggen van stevig-strenge maar kalm-schoone hoogheid, die den andersdenkenden, volwassenen lezer, al wordt hij niet overtuigd, eerbiedig luistren en berusten doet. Na Milton scheidden kunst en ethica zich nog verder van elkander af, al bleven zij samen wonen onder der dichtkunst dak. Om van Pope niet te spreken voor wien het ethische, als men het in dit geval nog zoo noemen mag, vooral was geworden tot iets maatschappelijk-menschelijks, - bij Cowper kwam het
ethische óók sterk naar voren, doch wel wat tot schade van den eigenlijken dichter, den gemoeds- en
| |
| |
verbeeldingsmensch, die er óók in hem school, en van tijd tot tijd, tusschen het effene geredeneer door, naar buiten dringen kwam. Want hij miste te veel, omdat hij een kleiner kunstenaar was, den indrukmakenden toon en klank van den grooten Milton, die daarmede zelfs theologische disputen tenminste tot iets aanhoorbaars te maken wist. Tusschen twee haakjes: het komt er in waarheid, voor het dichterlijke van een dichtwerk, volstrekt niet op aan, wàt de dichter gaat zeggen, en of dat zus of zóó is, en dit of dat te kennen geeft, maar wel of er uit het suggestieve van zijn toon, uit het overweldigend-gevoelde en voelen-doende van zijn zegging, blijkt aan den lezer, dat een waarlijk-groote, want machtig-muzikale, de dingen diep doorvoeld hebbende geest tot hem spreekt. Zóó een nu was Milton, maar Cowper, de arme Cowper, met zijn melancholischen aard en zijn somber einde, had, zooals ik zeide, van die eigenlijk-dichterlijke gaven veel minder, al is hij als denker stellig beter, want dieper en fijner-peinzend, minder naïef oermenschachtig dan Milton geweest.
Deze opmerkingen over Cowper en Milton, die, op eigen wijze, het algemeen-erkende gevoelen over die twee dichters ontvouwen, zijn een mathematisch-zeker bewijs, dat de waarde van een dichter geenszins kan bepaald worden naar de belangrijkheid en waarde van zijn denken, maar naar zijn zuiver-dichterlijke kwaliteiten, naar de gevoeldheid, de gezienheid en gehoordheid, kortom naar de schoonheid zijner verzen alleen.
Dit ter inlichting van minder-onderzocht en overdacht-hebbende literatuurbepraters, zooals de heer Van Eeden er óók een is. Cowper denkt fijner en verstandiger dan Milton, schoon in een overeenkomstigen geest met deze, en toch is hij als poëet zeker de helft zoo klein, alleen omdat de muziek en de verbeelding, die in zijn ziel leefden, blijkens zijn verzen, even zooveel malen geringer zijn geweest.
Na Cowper kwam Wordsworth als ‘ethisch’ dichter, en is als kunstenaar stellig grooter dan zijn voorganger, doch dit ook al weer geenszins door de rijkere ontwikkeling der ethische beginselen, die er zeer zeker in zijn werk valt te bespeuren, maar uitsluitend omdat zijn verzen door hun gang en toon, hun voorstellingskracht en sporadische naïefheid meer ons intiemste
| |
| |
Wezen raken dan die van Cowper vermogen te doen. Want, och, de gedachte, het ‘ethische’ erin, dat komt bij beide dichters, in essentie, op hetzelfde neer. 't Is de ethica van de leer der Engelsche Kerk, die bij den een zoowel als bij den ander, sterk naar voren komt in hun gedichten en een niet onbelangrijk gedeelte ervan voor den anders-denkenden Nederlander-van-heden hoogstens curieus, maar in geen geval wezenlijk-dichterlijk doet zijn.
En hoe zou het ook anders kunnen? Want de ethica, waar Van Eeden zoo meê op beweert te hebben, waar hij al het andre, zelfs in de dichtkunst, voor weg zou willen gooien, is niet iets eeuwig-vaststaands voor alle volken en tijden, maar wisselt voortdurend door de eeuwen, neen, door de geslachten heen. De gewone ethica van de Grieken b.v. met haar zeker eerbiedwaardig-eerlijk beleden grondbeginselen van het recht is aan de zijde van den sterkste, het leven moet genoten worden, en andre ons nog vreemder klinkende uitspraken, is stellig natuurlijk-menschlijk, maar wordt thans, in theorie tenminste, als onwaar beschouwd. Men noemt dat thans barbaarsch, maar vergeet dat die oude Grieken tenminste eerlijk uitkwamen voor wat zij meenden: zij waren zuivere menschen uit één enkel stuk, bij wie theorie en praktijk met elkander sloten, terwijl in den lateren tijd, onder den opgelegden dwang der idealistische, praktisch-onuitvoerbare theorieën van onzen godsdienst, de mensch, behoudens schaarsche en lofwaardige uitzonderingen, zich genoodzaakt voelt, heel anders te spreken als hij denkt en doet. En zóó is die tweeslachtigheid, die de Grieken misten, den lateren tot een tweede natuur geworden, dat de allermeeste menschen er zich zelfs niet van bewust worden, hoezeer hun idealistisch spreken en hun realistisch willen en handlen met elkander in onverzoenbare tegenspraak zijn.
Wij zijn dus, door het onderzoek van het werk eeniger nieuwere ethische dichters, moeten komen tot de slotsom, dat de ethica die dichters niet alleen niet grooter heeft gemaakt, dan zij uit zichzelf, als puur-mooi-psychische kunstenaars reeds wezen zouden, maar dat integendeel die toegift van ethische leering hun verzen in sterke mate heeft ontsierd en tot een korterdurende geniet- | |
| |
baarheid gedoemd. Want dat ethische element in hun werken bleef wezenlijk, in de nieuweren, een louter bijvoegsel, een apart-staand aanhangsel van zedekundig-betoogende redenatie, zonder te worden tot echt levend en plasticeerend sentiment. Een volkomene eenheid toch van kunst en ethica kon alleen plaats vinden bij een naïef en spontaan en tevens boven al de andre toenmalige volken hoog-uitstaand volk als de oude Grieken, of hoogstens nog bij enkle zeer groote dichters van de onder één onwankelbaar-lijkend idee levende Middeleeuwers, die beiden hun eigen overtuiging voor de eeuwig-ware, eenig-geldende konden houden, omdat ieder dien men sprak, en elk geschrift, dat men opsloeg, niets anders verkondigde als wat men zelf, in zijn jonge jaren, als de waarheid had geleerd.
De dichters van den nieuweren tijd dan ook, die ronduit, in hun werk, den brui gaven aan alle altijd-wisslende en dus twijfelachtige, of door het millioenmaal herhaald zijn, eentonige ethische leeringen, - zoo Keats, o. a, - zijn., - in tegenspraak met v. Eeden's praatjes, verzekerd van een langer leven in den loop der tijden, dan voor hun met verganklijke maximes spelende en die telkens in hun werk te pas brengende tijdgenooten is weggelegd.
Over 500 jaar b.v. zal een dan levende ontwikkelde nog de plastische verbeeldingen en de versmuziek van Keats' Hyperion of het heerlijk-suggestieve, een beetje Thijs-Maris-achtige van Coleridge's Christabel kunnen genieten, terwijl die zelfde later geborene het ethisch redeneerende werk van Cowper, Wordsworth, en andren, halfverveeld zal gaan bestudeeren, zich telkens weer afvragend, onderwijl hij hun stellig uitstekend-bedoelde maar even stellig eenzijdige beschouwingen tracht te benadren met zijn begripsvermogen: ‘Waar had die dichter het over? Wat wil hij mij aan 't verstand brengen? Mij dunkt: al dit abstracte betoog van vroeger over ethische kwestietjes, die thans niet meer aan de orde zijn, doet wèl een beetje vreemd en suffig aan in dezen zoo heel anders denkenden en voelenden tijd.’
Ik geloof, dat ik hier den lezer uit de geschiedenis-zelve duidelijk heb gemaakt, dat het ethisch-doen, in zijn dichtwerk, van een modernen, dichter dezen in geen geval de onsterflijkheid verzekeren kan. Want, bovendien, houden de socialisten, die zich de menschen
| |
| |
de toekomst wanen, maar in elk geval, hoe langer hoe meer, een sterke macht in den staat zullen worden, er niet een vrijwel andre ethica op na, dan die tot dusver voor de ware geldt, en zal er niet, na het socialisme, weer een andre wereldmacht opkomen, die, op háár beurt, een nog nieuwere ethica opstellen zal?
Van Eeden had dat alles moeten bedenken, maar och, hij is zoo weinig objectief: hij draaft maar door op zijn eigen parti-pris en persoonlijke gemoedstemmingen, en houdt dus voor waarheden wat niet meer dan dilettantische bevliegingen van hem zijn. De man, die zijn heele leven door, in tal van werken geschertst heeft met al datgene, wat den meesten andren heilig was, en zich ook op andre wijzen, denk maar eens aan de zeer ònethische daad der Ellen-uitgave, aan de eischen van het redelijke menschlijke gevoel maar zeer weinig stoorde, gaat thans, met een vroom gezicht, als een oud vosje, de passie preêken, en doet zijn medelevenden in den ban, omdat zij niet ‘ethisch’ zouden zijn! Had ik gelijk, toen ik, in het begin van dit opstel, van v. Eeden's ‘dubbelzinnige levenshouding’ sprak?
* * *
In het voorgaande heeft de lezer kunnen zien, 1o. dat de ethica, zooals Van Eeden deze in de kunst wil zien aangebracht, de kunst naar beneden haalt en minder waard doet wezen. 2o. dat Van Eeden-zelf, onder al zijn tijdgenooten, een der minstgeroepenen moet heeten om de kwestie van ethiek-in-kunst op het tapijt te brengen, en dat hij dus daar mee zichzelf, harder dan een der menschen, die hij aan durft randen, op het, zich als een heilige plooiend, gezicht geslagen heeft.
Er blijft nu nog over, om eveneens te bewijzen, dat, in tegenspraak met zijn haastig-fel scherp-schimpen, onze nieuwere kunstwerken er wel degelijk een ethica op nahouden, maar eene van eenigszins andere geaardheid, dan die waarmêe hij, met zijn weinige doorzicht, te schermen tracht; de ethica nl., die ik hier in een paar volzinnen ga omschrijven, is de eenige ethica, die behoort bij echte kunst.
Ja, ik moet kort zijn in die verklaring, daar alle zelf-beroeming mij vreemd is, al sta ik natuurlijk met stelligheid in voor de juistheid van alles wat ik zeg.
| |
| |
Het eerste ethische principe van de thans levende schrijvers, van de uitstekendste, wel te verstaan, is om nooit iets te schrijven, behalve datgene wat, naar hun beste overtuiging, waar is, omdat zij van te voren hun onderwerp ernstig hebben waargenomen, onderzocht en overdacht. En het tweede is: om nooit iets te schrijven met een bijbedoeling, met een zus-of-zóó strekking, die uit achterhoekjes van het werk hier en daar voor den dag zou loeren, maar alle stof te nemen en eerlijk weêr te geven, zooals zij door en uit zichzelve wezenlijk is. Kunst moet dienen, niet om de menschen direct-weg wijzer of beter te maken, zooals de filosofie en de moraal trachten te doen: kunst dient in de eerste plaats om de lezers geestlijk-ruimer en rijker en dus gelukkiger te doen zijn. Door de met hun lectuur verkregen ruimte en rijkdom worden de menschen veel beter in staat om verder zelf het leven te doorgronden, te begrijpen en meê te voelen, dan zij, zonder die lectuur, uit zichzelf alleen zouden zijn. Maar de kunstenaar-zelf heeft bij het kunstscheppen daaraan niet gedacht: hij wil alleen het volle leven geven van de wereld of zijn eigen psyche, omdat hij op die manier alleen, zoo mooi-onbevangen blijvend, die twee sferen, van het innerlijk en het uiterlijk, vermag te laten kijken, zooals zij waarlijk in hun levendheid er uitzien, en hij zóó werkend slechts, het recht heeft om genoemd te worden een natuurlijk, eenvoudig en eerlijk kunstenaar.
Zie, dat is de eenige ethica die in de kunst te pas komt, en waaraan de beste Nederlandsche kunstenaars van heden zich houden, maar die de heer van Eeden blijkbaar nog niet kent. Laat hij dus voortaan, voordat hij met groote beweringen aankomt, en op de andren gaat foeteren, eerst eens degelijk nadenken, en goed overwegen, of wat hij wil zeggen, eigenlijk wel veel beduidt. Want doet hij dit, dan zal dat tot voordeel kunnen strekken, zoowel van hem zelf als van het bijzondere publiek dat naar hem hoort.
| |
| |
| |
II.
(Prof. Is. van Dijk en de exacte waarheid.)
De heer Is. van Dijk is, na mijn kalm-schertsende, doch zaaklijke repliek (in den nieuwen druk der Imitatio) nóg een beetje boozer geworden dan hij éerst was, en trekt thans, in een brochure, wederom van leêr.
Ondanks dat, na zijn talrijke door mij aangetoonde vergissingen, een beetje bescheidenheid hem zeker niet kwaad zou gestaan hebben, komt hij nu wederom naar voren stappen en oreert over ‘Kloos-cultus’ en andere dergelijke niet bestaande malligheden van zijn eigen verbeelding, alsof deze ooit iets te maken konden hebben met de tusschen hem en mij behandelde letterkundige kwestie's of hem recht zouden kunnen geven tot zijn ingehouden-driftigen aanval op mij.
De heer Van Dijk noemt zijn boekje: ‘Willem Kloos en de exacte waarheid’; de zonderlinge, op niets steunende beweringen in zijn polemiekje noodzaken mij echter, de zaak hier om te keeren, en na te gaan, hoe de heer Is. van Dijk-zelf zich tot de Waarheid verhoudt.
Na lezing toch van zijn mij wezenlijk verbaasd-hebbend geschriftje, moet ik, tot mijn leedwezen, twee grove onjuistheden constateeren, waaraan de heer Van Dijk zich daar schuldig maakte, en waarmede zijn heele brochure staat of valt.
Ten eerste n.l. beweert hij, dat ik in mijn repliek, aan hem, ‘gescholden’ hebben zou. Dit is een besliste onwaarheid, en ik durf gerust alle lezers naar het bedoelde boekje der W.B. verwijzen, want dan zullen zij daar zien, dat ik elk woord, dat ik er zeg, heb bewezen en er nooit, zooals een ‘schelder’ doet, lyrisch ben geweest. ‘Gebrek aan inzicht’ is het sterkste woord, dat ik er gebruikt heb, en ‘dominê’ en ‘professor’, zooals ik hem ook elders zag noemen, zullen toch zeer moeilijk ‘scheldwoorden’ kunnen zijn, evenmin als ik mij beleedigd kan voelen, indien iemand mij ‘letterkundige’ of ‘dichter’ noemt. En ik tart dus iedereen, een enkel woord uit mijn repliek op te halen, dat met recht en reden een ‘scheldwoord’ heeten kan.
De andere onjuistheid, die de professor meent zich te mogen veroorloven, is deze: hij durft mij de beschuldiging naar het
| |
| |
hoofd gooien als zou ik hebben voorgewend, dat ik mijn vertaling alleen op drie plaatsen gewijzigd had. Maar ook dit verkeerde verslag, van wat er in mijn repliek staat te lezen, moet men hem niet te hard aanrekenen, omdat hij blijkbaar, door 't geleden nederlaagje, diep-in-zich-zelf aan het zieden is geraakt, en dus niet goed meer onderscheiden, tenminste niet meer onthouden kan wat hij las. Slechts drie plaatsen heb ik erkend, foutief te zijn, omdat daar inderdaad een zakelijke verbetering moest worden aangebracht.
Maar op het einde van mijn weerlegging, die ik noodig had gehad, om het ongemotiveerde van een groot deel zijner aanmerkingen duidelijk te maken, ben ik er rond vooruitgekomen, dat de heer Van Dijk mij aanleiding had gegeven mijn toch reeds met zorg bewerkte vertaling nog eens te herzien, en dat hij, zoodoende, schoon onwillens, de oorzaak was geworden, dat zij der volmaaktheid nog wat meer nabijgekomen is.
Ik verbeterde den vorm mijner vertaling op verschillende plaatsen, óók op een aantal, die de heer v. Dijk niet aangewezen had, hetgeen hij pour le besoin de sa cause eenvoudig verzwijgt.
Mij dunkt, dat méer dan de ruiterlijke erkenning hiervan, namelijk ‘dank’, - niet geeischt mocht worden van iemand die door zijn tegenstander (v. Dijk) behandeld was op een toon en met kwalificaties, alsof hij een zich slecht gedragend jeugdig bezoeker van zijn openbare lessen waar' geweest.
Op de details der brochure, met haar martelaars-manieren would-be-vinnigheidjes, die geen van allen het juiste treffen, ga ik natuurlijk niet in. Ik zeg dus alleen maar, dat volgens mijn bescheiden meening, de heer Van Dijk met deze brochure aan zijn zaak noch aan zijn persoon een goeden dienst heeft bewezen, daar zooals ik hiervoren aantoonde, zijn voorstellingen en appreciatie's van mijn woorden, met wat ik wezenlijk zeide, in strijd blijken te zijn.
Ten slotte: het oordeel over de vraag, wie in deze gedachtenwisseling van twee volwassen menschen het behoorlijkste figuur sloeg, laat ik gerust ter beslissing over aan het onbevooroordeelde, ontwikkelde publiek, dat zoowel mijn antwoorden als 's heeren Van Dijk's polemieken aandachtig lezen en overdenken wil.
WILLEM KLOOS.
|
|