| |
| |
| |
Literaire kroniek
Het is een feit, dat het Hollandsche groote publiek onzer dagen, in tegenstelling tot zijn voorgeslacht, veel minder graag poëzie leest dan proza, en dat dus, over het algemeen, een goede roman méér aftrek dan zelfs de mooiste verzen bij ons vindt. ‘Nu ja’, zal men zeggen, ‘dat ligt in den aard der dingen, omdat proza-geschriften een natuurlijker uiting van het geestlijk productievermogen en dus veel lichter leesbaar dan verzenbundels zijn.’ En wie dit gezegd heeft, wendt zich dan weer om naar zijn eigene kwestie's, en verbeeldt zich dat hij den spijker op den kop heeft getikt. Want hij weet niet, dat hij, zóó sprekend, niets anders deed als een in de lucht hangend wanbegrip bevestigen, dat, in de laatste halve eeuw, door 't onvolledige inzicht van een aantal overigens kranige en dus beroemd geworden schrijvers, het geldende mocht wezen, maar dat met den waren historischen oorsprong en 't eigenlijk wezen der dichtkunst strijdig heeten moet. Hoe toch is deze laatste in de wereld gekomen? Is ze een voortbrengsel der beschaving, der hoe langer hoe meer toenemende geestelijke verfijning, waardoor de menschen er toe kwamen, allerlei veraangenamingen des levens te verzinnen, omdat het primitieve, hun door de natuur meegegevene, niet langer voldoende was, om hun het bestaan uithoudbaar te doen vinden. en men dus naar zoete streelingen, naar den-tijd-verdrijvende vermaaklijkheidjes zocht? Een oppervlakkig beschouwer zou allicht zoo kunnen denken, en de dichtkunst is dan ook wel eens ongeveer op die wijze door minder-inzichtigen, b.v. door den met zijn eigene invallen vaak al te gauw tevredenen Multatuli voorgesteld.
Doch ieder, die ook maar een klein beetje thuis is, zoowel in de geschiedenis der poëtische letterkunde, als in die van de, in de historie, de een na de ander opkomende verschillende uitingswijzen der menschelijke psyche, weet, dat het met den
| |
| |
eersten oorsprong en de beteekenis der dichtkunst heel anders gesteld is, als dat dilettantische soort van praters en schrijvers, waartoe, jammer-genoeg, ook de begaafde Douwes Dekker soms valt te rekenen, veelal heeft gemeend en meegedeeld-op-schrift.
Toen toch de menschen, voor het eerst, iets meer dan dieren begonnen te worden, en ze dus wat er in hen omging, onder woorden trachtten te brengen, hadden ze 't over hun aandoeningen en gewaarwordingen, en was de vorm, waarin zij dit deden volstrekt niet het proza, maar veeleer een soort-van-vers. Men kan dit nog merken aan het veel meer dan het onze zangrigklinkende spreken der oer-volken, dat werkt met heffingen en dalingen, met open heldere klanken, muzikaal-beklemtoonde monosyllabenen melodieuse herhalingen, veel meer dan, neen heel anders als een modern maatschappij-mensch, dus een zeer-ver-van-de-natuur-staande dat in zijn spreken doet. Vooral wanneer de leden van zoo'n onbeschaafden volksstam bij elkander komen om feest te vieren, dus wanneer zij zich het meest gaan laten, uiten zij zich tegen elkander niet sprekende, maar zingende, d.i. in vers. Ja, dit doen zij ook, als zij zich ten strijde gaan begeven, zoowel als bij hun dagelijksch werk van stampen, slaan en trekken, voor het een of andere praktische doel, kortom bij alles, waarin zij, voor een kort tijdje geheel en al opgaande, vrijraken van het trieste, nuchtre gezorg en gemier van hun moeilijk bestaan. Want, al zingen ze ook niet altijd bij die bezigheden, dan geschiedt tenminste de beweging, die ze er bij maken moeten, geheel van zelf volgens een zekeren rhythmus, die hun den arbeid lichter lijken doet, omdat die rhythmus, waarin hun geheele wezen meegaat, hen terugvoert in en doet voelen een heel andere en vrijere sfeer als hun daaglijksche levenssfeer is. Rhythmus toch is een der saamstellende elementen van het oorspronkelijke, zuivere, onvermengde, het niet door het bewustzijn en zijn rekenend denken verabstraheerde, en als verkilde psychische, waar uit al het levende voortkwam, en zich, om dit beeld te gebruiken, op de wijze van kristallen heeft afgezet.
Het innerlijk Zijn van alle levende wezens beweegt zich van nature op den gang van, dus uit zich ook in rhythmus, en wie hier nog nooit op gelet mocht hebben, heeft, om van de waarheid dezer stelling overtuigd te worden, slechts de geluiden die zijn
| |
| |
vriendjes-huisdieren maken, zoowel als die van de andre dieren, in de vrije natuur, tot zelfs van vele insekten, na te gaan. Al zijn ze niet alle aangenaam om te hooren, er valt toch in elke een evenmaat van beweging, een regelmatige kadans op te merken, die aangeeft, dat er in de bron, waaruit zij stijgen, (de onbewustheid van, of liever achter den voortbrenger) een aandrang naar muzikale uiting leeft. Bij sommige vogels is die innerlijke neiging het sterkst en volledigst, en openbaart zich dus, naar buiten, als wezenlijke muziek. En wat nu de beschaafde menschen aangaat - in hun diepste onbewustheid sluimert evenzeer een meegeborene, uit het algemeene Psychische stammende zucht, om harmonische tonen voort te brengen, maar bij de meesten blijft die sluimren door de verstijvende en verstillende werking van het abstraheerende Bewustzijn of óók wel, en dit nog veelvuldiger, want bij de groote massa, door de neerdrukkende zorgen van het aardsche bestaan, zoodat de lust tot zingen en dansen, welk laatste als een zingen van lijf en ledematen beschouwd kan worden, alleen nog maar zich merken laat in de eerste jeugd. Ik spreek hier vooral van de noordelijke volken: de zuidelijke, die zich niet zoo van de natuur behoeven af te wenden, omdat deze in een warmer klimaat rijker en aantrekkender is, zoodat de menschen er meer meê in verband blijven, doen soms levendiger en luchtiger, al is het onwaar wat in de boekjes staat, dat dit regel bij hen zou zijn. Als men in den winter reist door Italië b.v. ziet men de menschen daar, over het algemeen, even nuchter en norsch en nurksch zijn als hier, en ik moet ronduit bekennen, dat ik indertijd verbaasd ben geweest, toen ik in Genua, Florence, Rome en Venetië, allerlei menschen gadeslaand, volstrekt niet meer opgewektheid en kinderlijke frischheid bij hen kon bespeuren dan bij de bewoners van mijn eigene, om de effenheid van zijn volksaard beruchte vaderland. Alleen in Bologna deden de
menschen leuk en gezellig, eenigszins op de wijze der vriendelijke, menschelijk-voelende Zuid-Duitschers, en in Milaan waren de bewoners ook aangenaam: dat leek een beetje op een prettig soort namaak-Parijs - en ik vond het de eenige, want meer dan Turijn nog, modern-beschaafde stad in het land. Maar de andere - men ziet er een enkele keer wel eens wat gratie-van-beweging, die de Hollanders niet bezitten of
| |
| |
in het publiek niet zien laten: men hoort soms het hel opklinken van een mooie stem of lach, zooals door onze zware lucht niet heen durft breken, maar voor het overige scheelt de uiterlijke volksaard van het Zuiden, tenminste voor een haastigen kijker, zooals ik natuurlijk op mijn vluchtigen doortocht moest blijven, niet zoo ontzettend veel van 't Noorden, als de idealiseerende fantasie van sommige schrijvers wel eens heeft beweerd. 't Kan ook zijn - te oordeelen tenminste naar wat ik in het meer afgezonderde Bologna gewaar werd, waar de menschen minder wassebeeldachtig dan in de grootere steden optraden - dat er in het binnenland, waar alles niet zoo vervlakt en als bevrozen is door de ‘beschaving’, een andere toon van leven heerscht, die juister resoneert op het onbewust-werkende, het rhythmisch-bewogene, der menschelijke natuur. Doch dat binnenland is voor een eenvoudig tourist, met beperkte tijd en middelen, niet zoo makkelijk te bereiken, en daar ik in 't reëele leven, om niet teleurgesteld te worden, de dingen niet graag mooi maak, vóórdat ik ze mooi weet, houd ik het er dus maar voor, dat, evenzeer als in de steden, ook dieper in Italië de menschen volstrekt niet zoo heel veel meer op 't levensrhythme wiegen, in denken, doen en spreken, als hier te lande de doorsneê der bewoners pleegt te doen.
Neen, de eenigen, die, voorzoover ik de wereld zag en kennen leerde, tenminste met het binnen-in-hen levende deel van hun Wezen nog dicht bij de natuur staan en dus het rhythme, dat al het Psychische beweegt, van zeer nabij, ja, diep in hun eigene Psyche voelen en dan naar buiten weten te belichamen of tenminste te benaderen in de klank-nuance-rijke rhythmen hunner woorden, zijn behalve de scheppende musici, de dichters, de echte, die niet met grootere of geringere technische knapheid, verzen zitten te rijmen, abstracte, droge verzekeringen aan elkaêr te lijmen met de kleefstof hunner koude kunstigheidsroutine, welke zich voordoet als gelijkluidende eindlettergrepen, neen, maar die de geheimzinnige ontroering (welke geen huilen is en geen lachen, maar een heel verre en vage gelijkenis van deze beiden) in zich op voelen stijgen van uit hun diepste Wezen, en dan de essentíe van hun geest uitstorten in woorden, niet met wilskracht, zooals sommigen meenen, maar gedwongen want bezield door die vreemde Macht, de ondoorgrond'lijk diepe, die
| |
| |
naar de verste grenzen der Eeuwigheid turende en reikende, eenzaam in het Binnen-wezen van ieder mensch verscholen zit, en de kern van 't raadsel uitmaakt des Wereldbestaans.
De oudste literaturen, van alle volken waren dus literaturen-in-vers-maat, daar rhythmus de eerste uitingsvorm der menschlijke Rede geweest is, en buitendien, wijl dat regelmatige op-en-neergaan der lettergrepen als het eenige afdoende middel strekte om de letterkundige scheppingen in 't geheugen te bewaren, toen de schrijfkunst nog niet uitgevonden was.
Uit het voorafgaande - 't zijn nuchtre feiten en geen subjectieve beschouwingen - blijkt zonneklaar dat de vers-vorm niet iets willekeurig's door menschen spelenderwijs verzonnen's, maar iets tot de menschlijke natuur behoorends is, en dat Douwes Dekker, toen hij tegen het ‘kunstje van het verzenmaken’ schetterde, eenvoudig, gelijk hij zoo vaak deed, is afgegaan op vluchtige indrukken, en haastig door zijn zichzelf een beetje te hoog stellend temperament getrokkene slotsommen, die hij dan, met nadruk, uitvaardigde als absolute waarheden, waarbij geen tegenspraak geduld kon worden, terwijl hij toch wezenlijk de letterkundige, zoowel als filosofische kwesties en verschijnselen, waarover hij zijn welsprekendheid zoo welgeslaagd den teugel vierde, in het geheel niet omvaemde, noch in hun diepte had onderzocht.
Ontneem, met kalm hoofd, aan Dekker's geänimeerde beschouwingen en onomwondene, maar daardoor des te naïeveronwetend-doende uitspraken over dichtkunst en dichters het suggestieve der zeggingswijze, door alles om te zetten in nuchter couranten-hollandsch, en, heusch, de lezer, die er zich nú nog door laat inpalmen, zal tot bezinning komen en eindlijk-gaan grimlachen om de maar luk-raak bedachte, op geen enklen grond van waarheid of werklijkheid steunende dooddoeners en machtspreuken, die de schepper van ‘Woutertje’, als van de hoogte van een katheder, met indrukmakenden stemtoon gelanceerd heeft naar 't publiek.
Douwes Dekker was als stylist, dus als schrijver in den artistieken zin des woords, een zeer ongemeene en dikwijls bewondrenswaarde verschijning, maar een diep-doordringend denkhoofd kan hij geenszins genoemd worden, en zelfs sprak hij
| |
| |
meermalen op stellig-beslissenden toon over onderwerpen, als de dichtkunst en de metaphysica, b.v. waar hij zelfs niet uit de verte aan geroken te hebben blijkt.
Het was noodig hier even te herinneren aan een zeer zwak uitgewerkt motief in de kompositie der overigens op sommige plaatsen nog altijd belangwekkende en behartigenswaardige ‘Ideeën’ omdat in Dekkers nawerking op het groote publiek een der oorzaken moet gezocht worden, dat de dichtkunst, als lectuur, bij een zeker gedeelte onzer landgenooten, vooral bij wat men noemt het modern-verlichte, een beetje in diskredict is geraakt.
Het nuchter-verzekerende, kalmpjes-mededeelende, het ijzigbedaard - met een godsdienstige of zedelijke bedoeling - opgezette en vlak-verstandlijk uitgesponnene of ook wel eens schijnbaar, met vlugger maatslag, wat opgewekter-doende en dan met ongeziene, elders-gelezene beelden en vergelijkingen zich koud-kunstig-sierende, waarmede de ‘populaire’ poëzie van het vorige geslacht den smaak voor de ware dichtkunst bij de menigte bedierf, had bij de minder-kerkelijk gezinde fraktie onzer landgenooten, die door dat kìlle rijmwerk, met zijn waarheden-als-koeien en verouderde opvattingen, ontzettend verveeld werd, een half onbewusten afkeer, van al wat rijmde, wakker gemaakt. Zooveel belang stelde men echter niet in de dichtkunst, zóóveel tijd had men er niet voor over, en de maatschappelijke suggestie die van de rijmers uitging, was over 't algemeen nog veel te krachtig, dan dat men ronduit, door openbare protestjes, zijn ongenoegen had willen of kunnen toonen over dien aanwassenden stroom van zeurig-vloeiende en psychisch-ondiepe rijmproeven, die gleed van de persen, door de boekwinkels henen, naar de salon-tafels der huisgezinnen op het eind van ieder jaar. Zoo bepaalde het intelligentste deel van de groote massa zich er toe, om zich van de dichtkunst af te keeren, en Multatuli, die tot die intelligentsten behoorde, en dus óók het ondichterlijk karakter van het grootste deel der verzen, die hier toen uitkwamen, gewaar werd, vond daarom een groot, ja, steeds vermeerdrend aantal van willig-instemmende luistraars voor zijn strafrede tegen álle poëzie. Dekker meende het daarmeê goed, maar ging, gelijk hem bij zijn overstroomend-lyrische inborst-en-aanleg menigmaal gebeurde, tien maal zoo ver als zijn praemissen hem recht gaven om te doen.
| |
| |
Want, met zijn gewone absoluutheid, die een Ghingis-Khan niet misstaan zou hebben, betrok hij op de poëzie in 't algemeen van alle tijden en landen die hij volstrekt niet onderzocht had, wat alleen waar mocht heeten voor het vers-werk van een zeker aantal menschen uit zijn eigen land-en-tijd. En hij verviel in die vreemde vergissing, omdat hij, in zijn blinden hartstocht voor de wiskunde, onwillekeurig de methode van denken, die in de mathesis gevolgd wordt, voor de ook overal elders geldende, voor de uitsluitend-rechthebbende en waarheid-bestrevende hield. Deze foutieve manier van denken bij Dekker zal misschien ook wel eens opgemerkt zijn door andre beschouwers, maar, voor zoover mij thans bewust is, is zij, voor deze, nog nooit gezien geworden, als wat zij toch vóór alles is: het in-vooze sophisme dat al zijn orakeltjes over dichtkunst volstrekt waardeloos maakt.
Laat mij even mogen aantoonen, hoe m.i. Eduard Dekker geredeneerd moet hebben, om, zonder dat het hem zelf opviel. te kunnen vervallen in de denkfout, die hij beging.
In de mathesis geven alle benamingen der individueele dingen tevens onwankelbaar-vaststaande begrippen te kennen, omdat in geen enkel ander vak van menschelijke kennis de begrippen en de voorwerpen elkander zóó beantwoorden, zóó met elkander sluiten als juist dáár. In alle wiskunstige lichamen en vormen vindt men noodzakelijk al datgene terug, waar het begrip van zoo'n vorm of lichaam uit bestaat. Een gelijkzijdige driehoek, b.v. is een driehoek welks drie saamstellende zijden onderling precies even lang zijn, en niemand die zien en meten kan, zal zich dus ooit er in vergissen kunnen, of een vorm, dien hij ziet, een gelijkzijdige driehoek mag worden genoemd.
Dat wist Multatuli en als hij nu om zich heen keek, en hij zag zijn tafel, dacht hij waarschijnlijk: zie, zooals het met dien driehoek is, is het ook in hoofdzaak met mijn tafel gesteld, een tafel is een blad met een onderstuk, en nu kunnen die beide deelen wel zus of zóó gevormd wezen en het onderstuk moge één of meer pooten hebben, maar ik heb toch mijn oogen en handen en zal er mij nooit in vergissen, of iets een tafel kan genoemd worden, ja dan neen. Tafels komen onderling wel niet zoo sprekend overeen als wiskunstige figuren, die trouwens ook niet allen even groot zijn, maar, in essentie staan de twee
| |
| |
gevallen, dat van een tafel en van een parallelopipedum precies gelijk, tenminste voor de praktijk en 't gezonde verstand. En zoo doorredeneerende en alleen op het uiterlijk lettend kwam hij er ten slotte toe, om te zeggen: Een vers is een verzameling van wèlklinkende woorden op een bepaalde wijze gerangschikt, dus als ik weet wat ik kan hebben aan het eene behoorlijkgebouwde vers, ben ik mij ook meteen bewust wat ik aan al de overigen hebben zal, zoo goed als ik dat, naar één driehoek of tafel ziende, van alle driehoeken of tafels weet. Zóó zal Multatuli in-zich-zelf gedacht hebben, en zijn konklusie zou dan ook de juiste geweest zijn, als er bij een vers, of juister bij een gedicht-in-vers-vorm, niet nog een heel ander element te pas kwam, iets niet met onze lichamelijke zinnen waar te nemens, noch met ons enkele begripsvermogen te vattens, en dat toch juist het wezenlijk-onmisbaarste, het sine qua non der dichtkunst heeten moet, n.l. de psychische, de geestlijk-zinnelijke emotie, die ieder waarachtig gedicht in zich bergt, en vermag te geven aan den lezer, die ontwikkeld genoeg is, om haar te voelen en te genieten bij zijn lectuur. En dát nu, dat allerwezenlijkste, dat eigenlijk-dichterlijke in de dichtkunst, dat levend in de ziel en spontaan daaruit opkomend, wordt vastgelegd door den dichter, die daarbij onbewust te werk gaat, in zijn niet met nuchter-zinnende hersens wils-sterk gerijmde, maar half buiten hem om op het papier komende verzen, dát, het al-eenige, waardoor korrekt rijmwerk tevens poëzie kan zijn, dát heeft Multatuli nooit kunnen opmerken, niet in zijn lectuur kunnen vinden, 1o. omdat hij te dilettantisch-oppervlakkig tegenover de dichtkunst stond, en dus minderwaardig vers-werk, onbeduidende rijmproeven, die toevallig en om bijredenen bij het groote publiek eenigen naam hadden gekregen, voor vertegenwoordigende staaltjes der wezenlijke dichtkunst aanzag, en 2o. wijl hij
te autokratisch dacht en voelde, om over zijn eerste indrukken en ondervindingen heen, verderop naar de echte, de beste en grootste dichters en kunstenaars te zien.
Al moge de invloed van Multatuli's wezenlijk-schoolknaapachtige ideeën over dichtkunst en verzen op de thans-levende volwassene letterkundigen, zoowel als op de meest-ontwikkelden in 't algemeen, vrijwel nul zijn geworden, toch werken zijn goed-gezegde,
| |
| |
maar hoogst-oppervlakkige en dilettantische gedachten ongetwijfeld nog na, door de goedkoope uitgaaf zijner werken, op heele klassen der bevolking, die door hun gebrek aan diepere ontwikkling, de poëzie reeds uit zichzelf beschouwen als iets tamelijkzonderlings en noodeloos'. Want al had Multatuli in vele kwestie's een juister begrip dan de groote massa, en evenzeer een veel zuiverder gevoel voor de taal, in aesthetisch opzicht, met zijn neiging tot krasse effekten, sentimentaliteitjes en oratorischen zwier, stond hij toch op de zelfde lijn, als waarop de gewone, literair minder-beschaafde burger zich bewoog terwijl er bovendien, in zijn eigen tijd, geen gezaghebbend letterkundige zich tegenover hem plaatste en zijn lyrische ontboezemingen ontzenuwen wou.
Want de groote, goede Potgieter, die van heel andre dingen vervuld was, nam hem, geloof ik, te weinig au sérieux, en Huet die slechts te hooi en te gras iets voor de dichtkunst voelde, en zelf te goed de minderwaardigheid van het vers-werk der meeste zijner tijdgenooten inzag, liet Dekker maar praten, in dat opzicht, en dacht waarschijnlijk: Och, heelemaal ongelijk heeft hij eigenlijk niet.
Huet - om tot dezen over te gaan - was als letterkundig proever, als mensch met onderscheidingsvermogen voor schoonheid en menschlijkheid, buiten vergelijking veel vatbaarder en geoefender dan b.v. Jonckbloet, en ook dan Douwes Dekker, maar het orgaan voor de dichtkunst, het psychische vermogen om ontroerd en verteederd of verrukt te worden door de machtigdiepe uitingen der waarlijk groote dichters, om sterk te worden aangegrepen door de van-diep-uit stuwende muziek hunner rhythmen, om innig meê te leven met, om zalig op te gaan als 't ware, in hun verbeeldingen onder het lezen, daarvoor was hij - ik miszeg daarmeê niets van hem - een veel te veel, in hoofdzaak, verstandelijk-begaafde, een al te sceptische, te lekker-koele geest. Hij was stelig de ruimste, de het meest van vooropzettingen vrije, de het verst- en best-ziende van al zijn letterkundige tijdgenooten, en al moet Potgieter mooier en warmer, verbeeldingsrijker en levensvoller heeten, en lijkt zijn jongere vriend, in die opzichten bij hem vergeleken, een ietwat-lauwe, ja, soms kille en nuchtertjes-schrale, omdat deze minder ‘ziel’ had, - in scherpte van begrijpen en breedte van zien, was de schrijver
| |
| |
der Fantasiën dien der Kritische Studiën zeer zeker de baas. Doch zoo'n een heel klein beetje Erasmiaansch temperament als Huet eigen moest heeten, was met zijn altijd koel-rustig-beschouwende, zich tegenover de dingen stellende en dus er buiten blijvende innerlijkheid, dan ook beter geschikt om proza juist te beoordeelen, dan voor de meegaande, warme waardeering van die meer bloedlevende, die zenuwtrillende scheppingen, die poëzie worden genoemd, zoodat alles wat Huet over dichtkunst beweert, met zijn vaak verrassende inzichten en treffend-rake slagen en, op zijn gunstigst, koel-vriendelijke waardeering, niet als schild kan dienen om de houwen op te vangen, die de doordraver Multatuli op 't weinigje waardeering voor de dichtkunst, dat in de volksmassa nog naleefde, nederkomen deed. 't Weinigje waardeering, want ik liet nog na, te vermelden, dat het nuchterdrukke oreeren in rijm-maat, dat over 't geheel weinig meer was dan koude beweging over droge abstractie's, en waarmede Bilderdijk, Loots en Helmers de lezers vermoeid hadden, reeds vóórdat de predikanten-poëzie in het licht kwam, de menschen een beetje schuw tegen alle dichtkunst had gemaakt. Huet's voor poëzie weinig ontvankelijke, meer fijn-scherp doordringend-redeneerende, dan zooals bij 't beoordeelen van gedichten te pas komt, met sympathie doorvoelende kritische begaafdheid, die hem b.v. belette om iets van de schoonheid der verzen van Jaeques Perk te bespeuren, lag dus geheel in de lijn van zijn tijd, toen de Leidsche professor allerzotst zijn moedje aan onze klassieke schrijvers koelde, en Dekker álle dichters voor nietswaardigen schold.
Rekent men hier nu nog bij, dat in het zelfde tijdvak Emile Zola eveneens zijn best deed, om de poëzie het recht op leven te betwisten, daar zij hem een waardeloos overblijfsel uit een vroegeren staat der menschelijke ontwikkeling scheen te wezen, dan ziet men dat de dichtkunst het toenmaals hier als elders hard te verantwoorden heeft gehad.
Zola, om een paar woorden ook over Hèm te zeggen, was verstandiger dan Multatuli, die er alleen maar lyrisch op los had gefantaseerd: de groote Fransche romanschrijver trachtte zijn afkeer van de dichtkunst tenminste historisch te rechtvaardigen, en veroordeelde haar dus uitsluitend als uitingsvorm voor de
| |
| |
moderne menschheid, die volgens Hem, overal dus ook in haar kunstwerken, rekening had te houden met de vorderingen der wetenschap en de eischen en behoeften van den tegenwoordigen tijd.
Dit klinkt zeker rationeeler dan de jongenspraatjes van Dekker, maar tevens moet wèl bedacht worden, dat Zola hier niet sprak als wijsgeerig letterkundig geschiedschrijver - het lag niet in zijn aanleg, noch in zijn studiën om dat te wezen - maar alleen als manifestant en vechtend weg-bereider voor zijn eigene, van rondom aangevallene, nieuwe kunst. Hij voelde onbewust de noodzakelijkheid om wat er toen was in Frankrijk en aller vereering voor zich opvroeg en verkreeg - het omvangrijke werk van Victor Hugo, voornamelijk - een flinken duw in de flanken te geven en zoodoende plaats te maken ln de publieke aandacht voor wat hij zelf maken wou en zou. Deze hem-zelf waarschijnlijk niet volkomen-helder wordende strekking zijner opstellen belette hem echter natuurlijkerwijs om de dingen te zien, zooals zij wezenlijk zijn. Want het is stellig-onwaar, zooals hij in zijn polemisch drijven goed vindt om te beweren, dat de steeds toenemende verstandlijke en praktische ontwikkeling de thanslevenden tot zóó heel andre menschen zou gemaakt hebben dan de vroegeren waren, dat zelfs hun diepere geestlijke Wezen, hun Onbewustheid, m.a.w., totaal-verschillend van die der vroegren zou zijn. De moderne beschaafde toch is geestlijk in geen enkel opzicht de mindre van den oer-mensch: hij is niet armer, niet minder vatbaar voor gewaarwordingen en aandoeningen, die naar uiting streven, en alleen heeft hij er iets bijgekregen. Zijn Rede is verfijnd, verdiept en meer omvattend geworden, zoodat er als het ware, twee menschen in hem leven, naast elkaêr, en die elkander toch niet hindren, noch allerminst onderdrukken, omdat zij samen streven en werken in een harmonisch huwlijk, waar nu eens de eene en dan weer de andre. al naar 't het beste uitkomt voor het geheel, het allerlaatste en beslissendste spreekt. De dichterlijke aandrang wordt dan ook geenszins. zooals Zola het wil, door de negentiende-eeuwsche beschaving met haar wetenschap en wijsbegeerte en
maatschappelijke vraagstukken, verzwakt en geheel en al tot zwijgen gebracht, want Shelley en de Brownings Landor en Whitman, Hebbel, Hamerling, Lingg en
| |
| |
Von Scheffel en zooveel andren meer, wier namen de groote Franschman, juist omdat hij een Franschman was, waarschijnlijk nooit gehoord had, logenstraffen onwedersprekelijk, door hun op bronnen-onderzoek berustende dichterlijke wederopbouwingen van 't verleden, zoowel als door de oplossingen die zij soms voorslaan van enkle, den tegenwoordigen tijd in beweging houdende vraagstukken, het polemische exclusivisme van de naturalisten, en bewijzen dat niet uitsluitend het proza bij machte is, om te voldoen aan de vereischten, die Zola terecht opstelde voor de moderne kunst. Zola's leering moet geenszins vervallen: zij heeft alleen te worden uitgebreid omdat er niet alleen een materieele, maar ook een psychische werklijkheid is, en 's menschen waarnemingsvarmogen zich dus niet alleen naar buiten, maar ook naar binnen richten kan. Zola was een eerbiedwaardig mensch en strijder, die op kranige en, in haar wezen, juiste wijze heeft gevochten voor het huis, neen, 't paleis van zijn eigene Kunst, maar hij was te weinig op de hoogte van de wereldliteratuur en de niet-Fransche dichters, om de dichtkunst in haar geheel, in haar verschillende manifestatie's te kunnen doorgronden en te overzien. Want Victor Hugo, die bij dezen theoretiseerenden polemicus als een type van alle overige dichters heeft gegolden, is zonder twijfel een kraan, maar toch meestal meer op de manier van een groot deel der Latijnsche dichtkunst een zwiervol redenaar-in-rijmmaat dan een waarachtig-psychisch dichter geweest. En de dichters, die toen hij oud begon te worden, in Frankrijk opkwamen, Leconte de Lisle, Verlaine, Laforgue, ja zelfs de oudere Lamartine zijn veelmeer zuivre dichters dan Hugo te noemen, en blijven door Zola's redeneering ongedeerd.
| |
II.
In het vorige hebben wij gezien, dat, hoe ook de poëzie door desonkundigen bestookt moge worden, zij niettemin telkens het hoofd hooger opricht en sterker en schooner zich gaat vertoonen dan voorheen. Ondanks Zola verscheen Verlaine, en na de onverschilligheid van Huet, en de driftbuien van Multatuli, kwam de poëzie der tachtigers in 't land.
| |
| |
Er zijn nu wel is waar nog een aantal maraudeurtjes, van welke de eene foetert tegen al zijn tijdgenooten, terwijl een groepje van andren schijnt te denken: nul aura de l'esprit hors nous et nos amis, maar dat zijn toch slechts voorbijgaande, zwak zich uitende verschijnseltjes, waar over een jaar of tien niemand meer aan denkt.
Wij behoeven Mevrouw Hélène Lapidoth - Swarth dan ook niet te gaan verdedigen tegen de malle uitvallen, waaraan zij, als ieder goed kunstenaar, wel eens bloot heeft gestaan. Wij willen liever iets van haar werk zeggen, wat tot dusver nog niet werd opgemerkt, in de hoop dat het publiek, zoowel als een paar onbillijke recensenten haar duidlijker zullen kunnen gaan zien zooals zij is. Helène Swarth, ik noem haar voor de kortheid zoo, is langzaam-aan 't worden een klassieke dichteres. Haar huidige kunst toch is meestal even kalm-koel, stil-sterk-gedragen, en hoog-rustig als de eenig-wezenlijk-klassieke, de Grieksche kunst. Men merkt er uiterlijk weinig ontroering aan, en bij een oppervlakkig lezen, loopt men dus gevaar over de schoonheid heen te glijden, en die niet te bespeuren, zooals u dat evenzeer gebeuren kan bij een vluchtig inzien van de antieke Grieksche poëzie.
Deze rustige buitenzijde, dit vaak als-marmren karakter der oppervlakte heeft sommige minder diep-indringende, zich licht door den schijn bedriegen latende besprekers harer verzen in de war gebracht over het ware wezen, den innerlijken aard dier, als Helleensche bas-reliefs, met enkle, sterk-zachte, eenvoudige kontoeren aangegevene beelden en stemmingen, waar men eenigen tijd bij moet vertoeven, indien men het volle genot ervan proeven leeren wil. Zoo gaat het ons eveneens met de oude Grieksche dichters, den diepvoelenden Sophokles b.v. zij lijken voor wie haastig kijkt, koel en effen, maar o, als men genoeg psychische aanvoelingsmacht in zichzelf heeft, om in de zachte welving van die schijnbare strakheid het leven te bespeuren en gewaar te worden, wat sterk in die dichters gewoeld heeft, maar door hun kunst tot schoone harmonie is gemaakt, dan geniet men intensief, en geeft men voor de klare schoonheidsemotie, die de antieke dichters verschaffen kunnen, gaarne het drukker-doende uiterlijk van veel moderne kunst, in wier binnenste toch volstrekt niet een sterkere emotie dan in die
| |
| |
uiterlijk bedaard-doende, ja, soms strak-lijkende kunstwerken der levensvolle Oudheid schuilt.
Hélène Swarth's kunst is klassiek dus (hetgeen men vooral niet moet verwarren met klassicistisch, wat alleen op een navolgen der uiterlijke vormen van de Oudheid doelt) en ik durf dan ook gerust aan haar verzen een eeuwig leven voorspellen, omdat het wezenlijk-klassieke nooit kan vergaan, maar in ieder volgend geslacht opnieuw bewonderaars bij de besten en ontwikkeldsten der menschheid vindt.
WILLEM KLOOS.
Bleeke Luchten, door Hélène Lapidoth-Swarth, P.N. van Kampen en Zoon, Amsterdam.
|
|