De Nieuwe Gids. Jaargang 25
(1910)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 115]
| |
Bibliografie door J.B. Schepers.Nieuwe bloesems.
| |
[pagina 116]
| |
Die awendsonne kus die vlak van d' meer,
Die golfie slaat
'n droewe maat,
Die moe'e krijger buig d' hoofd terneer.
Allen zitten daar om de lamp, mans, vrouwen en kinders; maar in d' ou krijgsmans oge welt 'n traan. Hij denkt aan zijn thuis; hij is er weer; zijn leven vliegt hem voorbij in al z'n fazes en zo sterft hij daar bij 't invallen van de nacht. Daar woonde de schrijver dat afsterven bij; daar zong hij van ‘Chamonix’ en droomde te ‘Sauvabelin’ bij Lausanne. Maar z'n geest geniet het meest van Zuid-Afrika en hij gaat niet geheel in het verleden terug; hij staat in het heden; dat heden gaat voor en in velerlei vormen treft het hem, van de leuk vertelde anekdote tot het zot-dolle ‘More-mal’ (morgendwaas), d.w.z. dol van de gouden morgenstralen). Innig-knus vertelt hij van ‘Klein-ondeug’, geestig van ‘'n Snaakse vrijerij’; raak is dit puntdicht op Die boerevrouw.
Haar wese is ernst, sij gaat haar weg in swij'e,
gehoorsaam op die weg van lange lije;
Suid-Afrika, Uw moeder in haar wee
- wat aan die wer'ld 'n nasie gee.
Ferm is het historiese verhaal van Japie Greyling, de jonge van elf jaar, die zich eer liet doodschieten dan te verklappen waar zijn broers waren; en dan vooral is goed: Die ossewa.
Die osse stap aan deur die stowwe,
geduldig, gedienstig, gedwee;
die jukke, al drukkend hul skowweGa naar voetnoot1),
hul dra dit getroos en tevree.
En stille, al stuiwend en stampend,
kom stadig die wa agterna,
die dowweGa naar voetnoot2) rooi stowwe, al dampend,
tersij op die windje gedra.
| |
[pagina 117]
| |
Die middagson brand op die koppe,
gebuk in hul beurende krag,
hul swaai heen en weer in die stroppe
- en ver is die tog van die dag.
Dit kraak deur die brekende brokke,
die opdra'ensGa naar voetnoot1) is ver en is swaar,
dit knars in die knakkende knokke,
maar hul beur en die vrag breng hul daar.
So, stom tot die stond van hul sterwe,
blijf ieder 'n held van die daad.
- Hul bene, na swoege en swerve,
lêGa naar voetnoot2) ver op die velde verlaatGa naar voetnoot3)....
Wie Zuid-Afrika van horen zeggen, niet van eigen aanschouwen kent, ziet het hierin voor zich. Deze verzen staan dicht bij de Vlaamse van René de Clercq, b.v. Er is veel meer; maar, als men denkt dat de schrijver tot dieper, meer persoonlike lyriek zal komen, volgen er een 15-tal verzen saamgebracht onder het hoofd ‘Oorlog’ en men wordt werkelik door vele tot tranen geroerd, o.a. door ‘Die laatste a'ent’, als de kinderen nog niet naar bed hoeven, want - maar dat zegt Moeder hun niet - Vader moet ten oorlog en staat ten slotte bij z'n slapende schatjes; zo waait er ook weer door deze verzen de weemoed van verloren illusies, van ondergang in wreedheid, maar tevens de stille belofte van weeropbloeien als in de eerste bundel van Totius (‘Bij die monument’). En ons past het wel blij te zijn, dat zich dat diepe gevoel door het verleden gewekt, omzet in liefde voor het heden, die hoop geeft voor de toekomst, maar wij willen dan die hoop ook wel verwezenlikt zien.
En ziedaar, nauweliks was deze bundel in mijn handen, of ik ontving een nieuwe van Totius en, was die van Celliers heel gewoon, wel een beetje erg minnetjes van papier, oranje omslag | |
[pagina 118]
| |
en druk, deze voldeed aan hogere eisen, in z'n bruine fijn bedrukte omslag door 't rode zijden koordje vastgehecht. Daarbij goed van druk, op mooi papier met veel wit omrand, waarlik een uitgave om trots op te zijn! Deze keer geeft Totius ‘Verse van Potgieters trek’ en ziet dat verleden voor zich waarin het ‘Donkere Afrika’ verlicht werd door de Boer die het van het zuiden uit binnen trekt en dan in botsing komt met ‘Die swarte halwe-maan’ van vorst Chaka; hij beschrijft hoe zij zich samentrekken rondom de optrekkende blanken op ‘die Vlakte’, niet als Celliers die schildert, maar wakker geschrikt door een kerklied vóór de strijd; weer worden ‘die Os’ en ‘die Ossewa’ bezongen als een Hollander zijn schip toezingen zou, de woestijnbewoner zijn kameel; en er heerst daarin een toon van retorika min of meer als Schaepman in de mooiste delen van zijn Aya Sofia lei; beide voortkomende uit het innige geloven van de dichters. ‘Die drie kindertjes’, door kaffers weggevoerd en nooit weer gevonden - in leven ten minste niet - wel klein beentjies, tussen steentjies
weggebleek, bedek die grond.
‘Vegkop’ en z'n gevecht wordt in een paar vegen geschilderd; daarna klinkt het ‘Kafferlied’ met z'n eentonig, dreigend ritme; ‘Weg van die see!’ wordt Potgieter in de mond gelegd en zijn Nederlandse naamgenoot zou raar opgezien hebben, had hij geweten dat een verre tijdgenoot zo dacht, zo moest denken, hoewel hij van Nederlandsen bloede was. Dat is de humor der wereldgeschiedenis: voor de ene tak van onze stam is zee haast gelijk van betekenis met ‘vrijheid’, voor de andere met ‘dwang’ en ‘vervolging’. De Brit vervolgde hem waar maar zijn schip varen kon, terwijl hier de niet varende Spanjaard niet kon komen. De macht van de zee blijkt er afdoende uit: wie er meester van is heerst; wie 't land alleen kent, vlucht weg en mag zijn ‘Trekkerslied’ aanheffen: ‘Trek verder!’ verlui dit
die more heel vroeg,
en sawends heel laat:
‘nog nie ver genoeg!’
| |
[pagina 119]
| |
Die vooros zijn klok
met sijn klinglende lied
is die weinige vreugd
wat die wereld hier bied.
De zeekust en het binnenland zullen nu een worden; wat zal nu de toekomst, wat de vreugde dan zijn; klokgelui van vrijheid blijheid?? De zware last van vroeger, kaffervorsten als ‘Moselekatse’ die hoopten: ‘eenmaal drijf ons hul weer weg’, zullen wel niet gauw weer opstaan; maar mannen als ‘Potgieter’ zijn er nodig, al zijn zij niet het ene nodige. Totius doet, dunkt mij, wijs, met niet alleen naar dat verleden en z'n helden te kijken; de retoriek van een Arndt en Körner wekt niet voortdurend de aandoening van gevoels-poëzie, al heeft men in sommige tijden er behoefte aan. Celliers wijst hem andere wegen.
Haarlem. |