| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 25. Deel 1]
Ongeweten lijden door Dr. A. Aletrino.
Voor mijn neef Leopold Aletrino.
De schitter-zilver lichte zomerdag zweeg heen tot avond-innig kleuren.
Strak-schuinend onder den dicht-grauwen rand van de luidloosvoorgeschoven wolk-bank, rekten de volle zonne-bundels, een gouden wazing wevend in de dunne damp, die uit het meer omhoog ijlde. De dorpen aan de overzij stonden zuiver-klein in een webbe van warm-gulden glans, waaruit de kleuren helderplekten, week-uitvloeiend tot een tenger schijnen naar de vallei, die roerloos-stil, uitgemoeid neerlag onder het poeder-schemer stijgen van den avond. In doffe spiegeling staalde het meer, ruim-breedend naar het Westen, waar zacht de vage bochting van den horizont in mistig nevel-dekken ineen-wisschte met het water. Beweegloos, strak-beeldend met een klaren weerschijn in de eindelooze diepte, hoogde de donker-violette opstand van de bergen aan de overzij, waarachter roze-smeulend de sneeuwe-dekking van een tand-gekamden berg-top staarde, een wijde klove helder-scheidend waar het begin van de vallei leeg opende naast de schuinend-verre glooiing, die in wazig-blauwe duisterheid omhoog zweeg, een rustig peinzen vastend in het langzaam-wijkend kleuren van den dag. In ruime spreiding, gril-lijnend naast elkaar, spanden de brokkel-kleine wolken onder de diepe verheid van den hemel, waarvan het blauw begon te plekken door het splijten, dat langzaam wijder scheurde in de wisseling van roze-goud en duister-grijs, waartusschen dun de teerheid van de wolkranden pluisde. Het kleur-geluiden van het dag-zijn grijsde zacht ineen, een wijde weving van onduidelijke ruchting
| |
| |
droomend in het weeke stillen van den avond, waardoor het even streelen van een geur-gedragen wind luw suisde, heen-lossend in het kleine ritsel-schuiven van de bladen, die nauwbewegend trilden in het laat-uittintend licht. De zilver-blanke hitte van den zomerdag, strak-wit-gestralenschitterd door de helle uren van een blikker-harde zon, waarin het luidloos samen-grijzen van een dreigend onweers-wolken loom-benauwend kort maar had geschaduwd, was voorbij; het helder-plekkend scheuren van de wolken, waarboven blank-gelicht de sterren roerloos vlekten, beloofde straks een mane-koele luchting van den avond. De zomerdag was heen.
Zij waren na het eten in de laag-gemakkelijke breedheid van de stoelen neer-geloomd op het terras, dat tusschen de omwitting van de balustrade, ruim hoogde tot den oever van het meer. Ver aan het einde, even helder-blankend met de witheid van een stuk der muren tusschen den dichten voorstand van de wijd-gegroeide boomen - het blauw-grijs leiendak, met ernstige staring uit de donker-ooging van de vensters, op-vierkantend uit de hooge bezeming der blad-gegroende takken - stond het zomerhuis, waarin zij als de gasten van hun gezamenlijke vrienden wien het toebehoorde, al lange weken leefden. Zij waren, behalve de gastvrouw en haar man, een vrouwelijke student, die uit kwam rusten van haar pas-geslaagd examen, een schrijver, die het laatste deel van zijn roman hier wilde schrijven, ver buiten stads-melancholie en menschen-drukte, een jonge man en vrouw, die op den teruggang van een lang-gemooide huwelijks-reis, hun komen in het nuchter harden van de huizen-rijing in de stad hier nog een tijdlang verder scheidden, door teer behoeften naar zomer-zonne-kleur en bloemen-geurend droomen van de stilte.
De stijfheid, die de eerste dagen in hun samen-zijn gedwongen had, was ongemerkt heen-geluchtigd door het wennen aan elkaars gewoonten en het regelmatig dagelijks stillen van hun doen. Des morgens en den middag leefden zij gescheiden van elkaar, met even snel ontmoeten in de uren van gezamenlijk aan tafel zijn. Maar na het avond-eten bleven zij bijeen, in warme uren prate-zittend in de koelheid van het hoog terras of anders in het zacht gezellig-kleuren van het lamplicht in de kamers.
Van avond, na het loome broeien van de hettend-lichte uren,
| |
| |
waren zij weer bijeen, op-luchtend in de koele stilling van het moewend-helle licht, dat heel den dag geblind had van den hemel. En als in andere uren van hun met elkaar-zijn, hadden zij gesproken, vertellend ieder wat hij had gedaan, weer telkens onbewust voort-pratend in het zeggen van hun denken, waarin de andere mengden, een lange, luid-klankende neveling van woorden roezend rond hun hoofd. Maar langzaam was hun stemmen-luiden ingestild.
Het was of zacht een weeke triestheid droefde op hun zitten, een loome peinzing droomend in hun hoofd, waarin het hooger kleurloos-grijzen van den nacht een vagen weemoed klaagde. Het laatste zonnelicht was heen-gedraald, nog even klein, in rosse gloeiing den sneeuw-gedekten bergtop guldend met een matten schijn, de wijde kalm-strakking van het meer diep-glanzend in metalend kleuren; het wazig, dieper-tinten van de bergen donker-vastend naar de lucht, waar luidloos, voort-gedreven in een langzaam-wijder trekken, de wolk-brokkeling geruimd was, een dunne mane-glanzing blauwend in het lichter-stippend gouden van de sterren. En in het wijder, droever-droomen van den nacht, bleven zij stil, heen-soezend naar het luister-suizen van den wind, die ruimer op begon te koelen uit de verheid van het meer, een lichte schuiving rythmend van het water tegen de week-glooiende schuining van den oever.
Toen, even schor nog doffend in zijn spreken na het lange stil-zijn, klankte het zeggen van den schrijver naar hun hooren, hun lang-geleden woorden nieuw-herinnerend voor hun denkezien: ‘Toch heb ik, zei hij langzaam, in mijn leven wel een man gekend, die zooveel van zijn vrouw hield, als alleen een vrouw haar liefde voelen kan’. En na het wonder-vragend kijken van de anderen, die in de diepe zwijging van hun zitten een plotse duidelijking voelden van wat zoo straks gezegd was en nu zoo ver leek heen te zijn, sprak hij verder: ‘Het is al langen tijd geleden, nooit heb ik het verteld, omdat ik hem beloofd had, dat ik er voor zorgen zou, dat zij het nooit zou weten. Maar zìj is ook al dood, gestorven door het langzaam-vretend slijten van haar droefheid. Ik kan het nu wel zeggen, waar toch geen van jullie hen hebt gekend’. En in het luisterend nader-schuiven van hun stoelen, ging hij voort: ‘Het is hùn huwelijk, dat de
| |
| |
oorzaak is geweest, waarom ik nooit getrouwd ben. Door hèn is het in mijn bewustzijn vast-geslagen, dat het veel beter is, alleen te blijven, dan altijd weer het dreigen voor te voelen van een leed, dat onvermijdbaar is en dat toch eens moet komen: het heen-gaan van den iemand die je lief-hebt. Of anders, midden in je hoogst geluk, te weten, dat je sterven gaat en dat je haar nooit weer zult zien, terwijl zij achterblijft, alleen, wondneergeslagen voor haar verder leven, waarin zij altijd hooren blijft de klanking van je stem, de liefheid van je woorden en altijd missen en verlangen blijft wat eens het eenig mooie in haar dagen is geweest. Je kunt er niets aan doen als het gebeurt, het is je schuld niet, dat zij - die je lief-heeft boven iedereen en boven alles - zóó pijn-gemarteld wordt. Maar dat voelen maakt je sterven dubbel zwaar en maakt het moeilijker nog, je wreede dood-gaan. Door wat ik heb gezien en heb gevoeld van hùn gehuwd-zijn, van hùn liefde, ben ik nooit getrouwd. Beter alleen, in een gestadig, eenzaam, wisselloos en weemoed-grijzen van je dagen, dan jaren lang, of kort misschien, een helle lichtheid, die je leven vroolijk en gelukkig kleurt, maar die daarna het donker, waar je tot het eind in voort moet sleepen, nog donkerder en niet te dragen maakt’.
Weer zweeg hij, even snel het weg-gesmeulde vuur van zijn sigaar aantrekkend tot een scherp-grauwend, krinkel-lijnen van den rook, die leeg ver-ijlde in de stille lucht. Toen zei hij, en het was of hij de beelding van die ver-voorbije uren alleen voor zich herinnerde, zóó toonloos-mattend droomde hij de woorden uit zijn mond: ‘Wij waren vrienden al van onze kindsheid. Wij zijn samen groot gegroeid, wij waren altijd met elkaar en we zijn met elkaar gebleven tot zijn dood. Een zeldzaam vaste, niet-te-storen vriendschap, al was ons denken ook verschillend en ons voelen zóó verwijderd, dat soms het vragen in me op-verwonderde, hoe we toch altijd samen konden leven en zonder ooit te twisten konden omgaan met elkaar. Maar het ging best en nooit heeft ook maar één kleine twist ons van elkaar gescheiden.
Hij was een pessimist, een die het leven voelde als één lange, trieste troosteloosheid, waarin - wanneer er wel een lichtend vreugden mogelijk was - toch alles overduisterd werd door de geheime dreiging van het eind, dat onvermijdelijk was en dat
| |
| |
hij altijd voor zich zag, bij alles wat hij deed, bij alles wat hij wilde in zijn denken aan de toekomst en dat hem dadelijk het licht van zijn geluk versomberde. Hij had dat dood-gevoel gekregen, doordat hij - toen hij nog een kind was - zijn vader plotseling had zien sterven en hem had zien liggen op zijn doodsbed en gedwongen was geworden mêe te gaan met zijn begrafenis. Nooit had hij dat vergeten en het peinzen over dat geheime, raadsel-vreemde had nooit weer van hem losgelaten. Hij was, voor wien hem niet goed kende, een vreemd-baroque man, die in zijn denken en zijn doen verschilde met wat ieder deed, die zijn idee, wanneer het eenmaal in zijn hersens vast was ingedacht, nooit losliet. Hij had gedachten, die dezelfde zijn gebleven heel zijn leven lang en die ik onveranderd van hem kende vanaf zijn prille jeugd, opvattingen die ik steeds vermeed in ons gesprek, omdat ik wist, dat wij daarover nooit hetzelfde zouden voelen en die, hoe lang wij ook er over konden praten, nooit anders zouden worden voor zijn zien. Het was vooral zijn groote trouwheid, die me aan hem bond, een trouwheid, die ik voelde in de klemming van zijn hand-druk, van zijn groote, mooie hand, die zoo royaal en steunend om mijn vingers heen kon vatten, de trouwheid, die ik hoorde klinken in zijn teêrbeschermend spreken, terwijl ik naar hem opzag als mijn oudste broêr. Nooit heeft hij anders tegenover mij gestaan en ons met-elkaat-zijn is hetzelfde gebleven tot het eind.
Hij was al van zijn jonge kind-zijn af verliefd en is verliefd gebleven op hetzelfde meisje, terwijl hij ouder werd, een jongen eerst en later, toen hij als volwassen man zijn weg moest zoeken in de maatschappij. Eerst werd die kinderliefde door hun ouders als een aardigheid beschouwd, maar later, toen zij zagen, dat het ernst bleef, toen kwamen van haar ouders allerlei bezwaren, omdat hij geen betrekking had en lang zou moeten wachten, vóór hij zooveel zou verdienen, dat hij trouwen kon. Na jaren wachten op elkaar, zijn ze toch getrouwd. Het was of er geen andere vrouw voor hem bestond. Wanneer zijn ouders of een ander wel eens zeiden, dat er toch andere, zooals het heette “partijen” waren, dan keek hij naar ze of hij ze niet begreep. Voor hem was er geen andere dan zij. En nooit ook heeft hij aan een andere vrouw gedacht.
| |
| |
Hun getrouwd-zijn was niet anders dan een intiemere voortzetting van hun kameraden-leven, alleen met dat verschil, dat zij nu samen woonden in één huis. Ik heb hun heele liefde mee-geleefd van het begin tot aan het einde en mijn met-hem-zijn bleef onveranderd, al was hij ook getrouwd. Ik kwam om zoo te zeggen, elken avond bij ze. Ik heb nog nooit, dat durf ik te zeggen, een mooier huwelijk gezien als van die twee, niet lastig en vervelend voor een ander hangen aan elkaar, maar trouw en eerlijk en eenvoudig als een lang-gevoelde liefde in een later leeftijd wezen moet. Het eenige wat haar ongelukkig maakte, was het denken, dat hij dood kon gaan.
Hij had zóó dikwijls van zijn angst gesproken, zij had zóó dikwijls bijgewoond, hoe hij op eens, in 't midden van zijn vroolijkdoen, dof met een lamme moedeloosheid, zweeg en angstig voor zich uit bleef staren, dat langzaam, ongemerkt het vrezen voor zijn dood-gaan in haar over was gegroeid. Wanneer dat in haar hoofd kwam woelen - en voornamelijk 's nachts, wanneer zij even wakker lag, vertelde zij, dreigde dat angsten in haar op - dan bleef zij staren naar zijn rustig liggen en boog zich zacht voorzichtig over hem heen, een plotselinge wildheid voelend gillen in haar denken, dat hij beweegloos, niet meer ademhaalde en dat hij stil was dood gegaan. Wanneer zij dan, nadat zij met een kleine stem geroepen had, alsof een helder droomen haar liet spreken in haar slaap, zag dat hij zich had bewogen, dan viel zij achterover in haar kussens, haar op-gespannen angsten lossend in een ingehouden huilen, voortdurend teemend in haar hoofd, dat eenmaal zou gebeuren wat zij vreesde. Ook 's avonds, als zij samen zaten in hun kamer, kon zij hem tijden achtereen, zonder een woord te zeggen, aanzien, zich zelf plagend, zonder dat zij het beletten kon, dat hij eens dood zou gaan, voortdudurend heen-en-weer diezelfde woorden zeggend in de stilheid van haar lippen, dat hij eens dood zou gaan, dat hij eens dood zou gaan. Wanneer zij daaraan dacht, dan was het of zij gek zou worden, of een stikkende benauwing op-kneep naar haar keel en of een holheid leegde in haar hoofd, waardoor zij niet meer denken kon. Dan, somtijds, als het haar te zwaar werd, barstte zij op eens in huilen uit, zoodat hij opkeek uit zijn lezen en haar te troosten zocht voor wat hij wist, dat hij ook zelf dikwijls
| |
| |
voelde. Alleen was het bij hem een stiller, fatalistischer verdriet. Wanneer ik wel eens bij zoo'n scène was en wij er verder over praatten, dan kon hij heel eenvoudig, alsof er geen andere oplossing bestond, stil voor zich heen en als verwonderd zeggen, dat als zij vóór hem dood zou gaan, hij zich van kant zou maken, omdat er dan geen reden meer bestond waarom hij verder voort zou leven. Bij haar was het, behalve de groote, wijde warmte die zij rondom zich behoefte van zijn liefde, voornamelijk de angst, dat zij alleen zou moeten blijven, alleen tegen de moeilijke zwaarte van het leven, die haar altijd pijn deed, alleen in de vijand-vreemdheid van de maatschappij. Waarom zij dat zoo voelde, wist zij zelf niet en kon zij niet verklaren. Maar het was zóó sterk bij haar, dat zij - wanneer zij bij dag soms noodzakelijk een uur of zoo alleen moest uit zijn - zich haastte om weer thuis te komen en zich niet eer veilig voelde, dan dat zij weer met hem was en sterker, door de tegenstelling, weer zijn liefde en bescherming om zich wist. Nooit ook ging zij zonder hem en nooit, zoolang als zij getrouwd zijn, is het gebeurd, dat zij, zonder elkaar, bij dag of 's avonds uit zijn geweest, wanneer het niet noodzakelijk was. Wanneer hij wel eens uit de stad weg moest voor zijn werk, dan ging zij altijd mee. En zelfs in de stad, wanneer het even mogelijk was, nam hij haar mee, voor haar en voor zich zelf, omdat hij wist, dat zij niet goed alleen kon zijn en omdat hij langzaam, ongemerkt zóó gewend was aan haar bijzijn.
Zij zijn altijd alleen gebleven en hebben nooit een kind gehad. Zij wilden beide niet, omdat, zooals zij altijd zeiden, wanneer de man een hoofde-werkleven heeft en wil en de behoefte voor het beter-worden van zijn werk voelt, dat zijn vrouw ook daarin mee zal leven, een kind het diepere-intieme van het samen-zijn belet, omdat de vrouw zich niet zóó geven kan, wanneer haar denken altijd door de zorgen voor haar kind wordt opgeëischt. En zij, van haar kant, voelde de behoefte niet. Wel vroeger soms, als meisje, toen zij nog haar eigen ziel niet goed verstond, had zij wel eens gedacht een kind te willen hebben. Maar later, toen zij de behoefte om haar teederheids-gevoel te geven kon ruimte-vieren op haar man, was het verlangen naar een kind totaal verdwenen. En hij wilde geen kind, omdat hij altijd aan
| |
| |
de kans dacht, dat het later ongelukkig worden kon of, eens volwassen in zijn denken en zijn voelen, het leven als een last zou ondervinden en hij de wroeging altijd hebben zou, dat hij voor zijn plezier een nieuw individu gedwongen had de raadselige doelloosheid van het bestaan te lijden. Het was het egoisme al te ver gedreven, vond hij.
Zoo is hun leven tien jaar lang gegaan, een mooie kameraadschap, met alleen een zachter, trouwer, inniger gevoel dan ooit een kameraadschap tusschen mannen zijn kan.
Maar toen is langzaam, ongemerkt eerst, een vreemd veranderen in hun samen-leven komen sluipen.
Hij was een tijdlang ziek geweest, een vreemd-onduidelijke ziekte, waarvan de dokter nooit den naam had kunnen zeggen, maar waaruit hij beter was geworden, wel nog lang zijn dagen sleepend in een langzaam sterker worden van zijn krachten. Den zomer, kort daarna, zijn zij op reis gegaan.
Het was een tweede huwelijks-reis geweest, die weken ver alleen in de natuur, vrij van den druk van huizen-muren en het onverschillig menschen-woelen van de stad, zonder de kans van midden in een stemming van tevredenheid en stil geluk het antipathisch plotseling ontmoeten van personen, die je hinderen alleen door hun bestaan en die je mooie stemming voor den heelen dag bederven; een heerlijk tijdeloozen van de dagen, met lange uren zwijgend loopen naast elkaar, waarin je alles ziet als in een droom, zoodat wanneer veel later de herinnnering voor je oogen komt, je je verwondert, dat je toch zoo duidelijk hebt gezien wat rondom je was en je zoudt kunnen teekenen den weg dien je gegaan bent, de bloemen en de boomen, de wolken en de lucht en dat je weer het geuren riekt, zooals dien dag de wind droeg van de velden. Het was een tweede huwelijks-reis geweest, waarin nog vaster de behoefte naar elkaar gebonden had, waarin zij diepzr nog dan ooit te voren hun liefde hadden gevoeld en het een zekerheid voor hen was geworden, dat zij gescheiden nooit zouden kunnen leven en dat een leven zonder een van beiden, voor den ander onbestaanbaar en onmogelijk te dragen was. Het is het laatste mooi van hun bestaan geweest, het allerlaatst’.
Hij zweeg weer, vergeten uit zijn zitten met de anderen, week
| |
| |
droome-starend voor zich uit, alsof hij in het schemer van den avond de beelding voor zag lichten van zijn ver herinneren. In zacht-egale grijsheid lag het meer, met ruime plekken troebel-dofheid door het boven-trillend schuiven van den wind, donkerkleurend in het gladde roerloozen rondom, de bergen aan de overzij stonden in duister-vaste, grauw-gediepte eenheid, breed in elkaar gezwaard van onder op den oever, naar omhoog, waarboven stomp de toppen brokkel-klompten naar de lucht, omwazemd door een dunnen nevel, die van de luidloos-uitgestilde wolk-drijving floersde. De wijd-open breedheid van de vallei, tusschen het naar de toppen glooiend ruimen van de bergen, was langzaam diep gevuld met een fulp-zachte schemering, nog even helder-scheidend naast de donker-vaste hooging van den bergwand, die ver naar achter met het dof-egaal fluweelen van het bosch ineenstond. Stil-stippend in het koel-belovend duisterklaren van den nacht, bleekte het matte licht van de lantaarns in de straten van de stad, die met het vaag nog helder-kleuren van de huizen breed voorlag in het meer, in zwijgend staren rijend boven het onzichtbaar rechten van de kaden, uit-kartelend in wijder-ruimen afstand langs de buiging van de oevers, tot waar de laatste flikker-kleinheid nauw nog vlekte in den nacht.
Toen, plotseling wakker rechtend uit zijn voorgebogen zitten, zei hij langzaam: ‘Nooit is hij na zijn ziek-geweest-zijn weer geworden wat hij vroeger was. Hoe prettig hij die reis gevonden had, toch had hij, zooals hij me later heeft verteld, altijd een vage angste-jachting in zich voelen haasten om weer t'huis te zijn, een jachting waar hij zich zooveel tegen verzet had als hij kon, maar die hem toch een groot gedeelte van zijn reis bedorven had; een haast, die hem had doen verlangen om weer t'huis te zijn en zich weer veilig en gerust te voelen in de omgeving van zijn kennissen. Het was hem voortdurend geweest of hem een ongeluk achterna dreigde, dat hem liet verlangen onder vreemden weg te zijn. Misschien is het een voorgevoel geweest!
Zij kwamen t'huis en leefden weer hun leven als te voren, hetzelfde kalme, geregelde, tevreden en intiem bestaan als al die jaren. En maanden gingen er voorbij.
Maar toen gebeurde iets, wat nooit nog was gebeurd en wat
| |
| |
zijn vrouw en ik nooit dachten, dat gebeuren kon. Hij ging alleen op reis voor een paar dagen, voor zijn werk, zei hij. Zooals gewoonlijk had zijn vrouw gedacht om met hem mee te gaan, maar hij wilde niet en zocht naar allerlei excuses om haar t'huis te laten blijven. Wat zij ook deed en sprak, hoe vast zij ook beweerde, dat zij het angstig vond, dat hij alleen ging, dat zij bang was dat hem iets zou overkomen, dat zij bang was om alleen in huis te blijven enzoovoort, niets hielp. Hij moest en zou alleen gaan. En hij ging. Wat hij bedoelde met die reis en waarom hij alleen ging, heb ik later pas van hem gehoord.
En weer ging, na zijn terugkomst alles als gewoon. Ten minste schijnbaar en voor menschen, die hun huishouden niet kenden zooals ik. Al heel gauw na zijn terugkomst voelde ik, zonder te kunnen zeggen hoe en waarom, dat er in hun samen-leven iets veranderd was. Het was of er een kleine, teere barst, bijna onzichtbaar was gebroken, die je alleen kunt merken door een beetje schrille klank, maar die heel langzaam verder scheurt, tot opeens de stukken neer-gebroken uit elkander scherven. Ik voelde het aan schijnbaar kleinigheden, aan het klinken van zijn stem als hij iets tegen haar zeide, aan zijn niet-gewone doen, wanneer ik onverwacht eens bij ze kwam, aan zijn naar haar kijken en zijn raar verlegen tegen haar staan, wanneer zij hem iets vroeg. En ongemerkt, langzaam werd hij stiller, hij sprak soms uren lang geen woord en kon dan plotseling, zonder reden, in een ruwe drift-bui zijn zeggen naar haar bijten, een koppig mokken hardend in ons verder samen-zijn den heelen avond lang. En gauw al ging hij 's avonds uit, alleen. Eerst eens één avond, daarna meer, soms eenige keeren achtereen en kwam dan t'huis, dan later, dan weer vroeg, zonder te zeggen waar hij was geweest en ging dan zwijgend naar zijn kamer of naar bed. Wanneer hij wel eens sprak, beet hij met lachend-harde woorden op haar vragen terug. En langzaam meer en meer werd van hun mooie, lief-geleefde met-elkaar-zijn een echt banaal, slecht-passend huwelijk en eer een jaar voorbij was, leefden zij naast elkaar als vreemden en was de heele atmosfeer in huis veranderd, de kleur die vroeger zoo gezellig, prettig aandeed, dompte vergroezeld in een trieste onbehagelijkheid. Wel was er nu en dan nog wel een avond of een dag, waarin het leek of al het oude mooie weer zou
| |
| |
komen, maar altijd was hij daarna weer veel harder en onvriendelijker dan te voren, alsof hij spijt had, dat hij korten tijd was goed geweest. Ik heb me uit mezelf nooit er mee bemoeid, omdat ik dat te teer vond en ook voelde, dat ik geen recht had me te mengen in hun huisgezin. Maar dikwijls heb ik lange avonden, wanneer hij uit was, met haar zitten praten, omdat zij zich bij mij beklaagde en zij niet meer kon en heb ik alles met haar nagegaan, om toch te weten wat de oorzaak wel kon zijn van die verandering. Maar nooit, hoeveel, hoe dikwijls wij ook spraken en weer en weer de dagen, die verdwenen waren na hun reis, na-gingen uur voor uur, nooit hebben wij de oorzaak kunnen vinden van zijn plotseling-vreemde doen, nooit kunnen raden wat de reden was, dat zoo op eens zijn groote liefde voor haar was veranderd in den haat, die uit zijn oogen kilde, wanneer hij met haar sprak. Zoo is een jaar ellendig heen-gehuild.
Het was de avond van een eersten lentedag. Ik was den heelen dag op straat geweest en had geslenterd zonder doel, me moê geloopen in de zon, die voor het eerst na langen tijd, weer warm-lichtte in de helder-blauwe lucht. Ik had geen lust gehad te werken en voelde als je meer in zulke lentedagen voelt, een weeke weemoed-stemming met een vaag behoeften naar iets wat je zelf niet duidelijk weet, een zachte droevenis die zuchtend in je snikt, een triest-gelukkig klemmen in je borst, dat je verlangen laat naar buitenstilte in de zomer-zonne-schijn en geuren van den wind en dun-gegroeide teerheid van de bladen. Maar 's-avonds, als de zon is heen-gestild, hardt weer een kille najaarswind je stemming neer en doft een moeilijk-moe melancholieken in je denken, dat je de trieste eenzaamheid van je alleene zitten in je kamer nog droever maakt en die je instinctmatig dwingt te werken, om weg te voelen uit de matte peinzing, die als een zware donker-drukking op je hangt. Ik had mijn boeken klaar gelegd en mijn kamer zoo gezellig mogelijk gemaakt, en zat, vóór ik begon, nog even in mijn stoel te soezen naar de rook van mijn sigaar, die langzaam, loom, in breede slinger-kringen te drijven hing onder de warm-zachte kleuring van het lamplicht.
Toen plotseling, kort kartel-brekend in de stilte van het huis, het hard geluid klonk van de straatdeur-schel. En even later,
| |
| |
na een klein, forsch-tikkend kloppen, stond hij voor me, mijn oude vriend, me plotseling terug-herinnerd - 't was in zoo oneindig langen tijd niet meer gebeurd, dat hij zoo op een avond bij me was gekomen - naar jaren ver geleden, toen hij dikwijls met me op mijn kamer zat te praten. Maar het visioen was dadelijk weer weg. Want nauwelijks had ik hem verwonderd kunnen vragen, wat hem op eens hier heen had laten komen, of hij zakte - alsof zijn beenen werden heengeslagen onder zijn lijf - neer in een stoel en viel met zijn hoofd voorover in zijn handen op de tafel en brak in huilen uit, terwijl zijn arme, groote lichaam zenuwschokte door zijn snikken. Het was of plotseling een lamme beving schrikte in mijn lichaam en ik vroeg angstig wat er was gebeurd, of er iets met zijn vrouw was, of met zijn familie, met zijn moeder, waar hij veel van hield, maar hij antwoordde niet en schudde neen en bleef zacht liggen huilen. Toen ben ik stil gaan zitten en bleef maar zwijgend wachten tot hij bedaard zou zijn en spreken kon. En langzaam hield zijn huilen op, hij snikte nog met telkens hoog-opschokken van zijn lichaam en eindelijk bleef hij onbewegelijk voorover liggen. Toen, na een langen tijd van doode stilte, waarin het weeke suizen van de gasvlam 't eenig levende geluid was, ging hij rechtop leunen in zijn stoel en bleef strak staren voor zich uit, terwijl een zenuw-springend trekken langs zijn lippen trilde.
De volle, wijde lichtheid van de lamp helderde op zijn gezicht, terwijl ik naar hem keek. En 't was op eens of ik een vreemde zag, zóó leek hij me veranderd. Ik had het al dien tijd niet opgelet, wanneer ik bij hem was en altijd achter in mijn hoofd het vragen stond naar de verandering in zijn doen en zijn raadselachtig leven van de laatste maanden, zooals wel meer gebeurt wanneer je denken bezig wordt gehouden met één gedachte, die gestadig en vermoeiend heen en weer teemt en nooit heelemaal verdwijnt. Nu zag ik plotseling hoe zijn gezicht veranderd was, ouder geworden, moe, met scherp-getrokken voren langs zijn neus en langs de hoeken van zijn mond, hoe ziek de diepten onder zijn oogen waren ingedonkerd, hoe dof zijn haar gegrauwd en grijs geworden langs zijn slapen, die mager met een scherp-slangend bochten van de aâren smalden naast zijn voorhoofd. Ik zag zijn hals, die dun en met een slappe droogheid van het vel oprekte uit de wijde zakking van zijn boord. En dan zijn
| |
| |
handen, zijn mooie, groote, trouwe handen. die dun-gemagerd op zijn knieen steunden, alsof zij dood te staren lagen, met de witte smalheid van de vingers en de beenige verknoking van de duimen, ver-rekkend uit de moewe plooiing van de huid. Hij was veranderd, het was hetzelfde niet meer, dat langzaam, ongemerkt heen-gewrakte krachtig mannenlijf, die triest-navrante rest van vroeger knappe jonkheid.
Toen, na een langen tijd van zwijg-verdrietig samen-zitten, zei hij uit, wat hem gedwongen had om bij me aan te komen. En in een moeilijk-langzaam, soms bijna fluister-spreken van de woorden, met telkens ingeknepen zenuw-trillen van zijn lippen, dat hij niet huilen zou, terwijl hij korte stilten staarde in zijn zeggen, alsof hij in een duidelijk angstig lijnen het visioenen van zijn denken zag, vertelde hij het diep-gevoelde van zijn leven in het laatste jaar, het groot ellenden, dat hij met zich mee-droeg, het troostelooze leed, dat plotseling donker in de mooie lichtheid van zijn leven had gebroken. Hij kon niet meer! Hij had het al dien tijd alleen geweten. nooit had hij iemand iets er van gezegd, omdat hij meende het te kunnen in zich sluiten tot het eind. Maar nu, van daag, had hij zijn krachten plotseling van zich voelen slappen, een laffe, moedelooze wanhoop angstend in zijn ziel voor wat hij in de dreiging van de toekomst zag en die hem steun en hulp zoeken liet bij iemand, dien hij wist, dat naast zijn vrouw, de eenige was, die zooveel van hem hield, dat hij hem alles kon vertrouwen. Het was al bij hem opgekropt, van kort nadat hij van zijn reis was terug-gekomen. Hij had zich daarna langen tijd niet meer gevoeld als vóór zijn ziek-zijn, niet meer de oude. Het was hem of hij langzaam, ongemerkt, slapper, moewer werd. Hij vond het moeilijk te werken als voorheen, te willen en te doen, zooals hij vroeger had gevoeld, een vage, onduidelijke malaise, die hem elken ochtend weer liet vrezen voor de lengte van den dag en die hem 's morgens al deed verlangen naar het uur, waarop de dag voorbij zou zijn en hij weer denkeloos zou liggen in de troostend-stille wetenloosheid van den slaap.
Hij had er niets van aan zijn vrouw gezegd, om die niet ongerust te maken, maar was in stilte naar zijn medicus gegaan. Die had hem onderzocht en na een dag of veertien terug laten komen en had hem weer nauwkeurig na-gekeken en had vaag
| |
| |
gesproken, dat het nog niet ernstig was, maar dat hij toch voorzichtig zijn moest. Hij had hem iets gegeven en weer bij hem terug besteld, na korten tijd. En weer had hij dezelfde vage woorden naar hem toe gesproken en na zijn dringend vragen, wat hij had en dat hij zeker wilde weten, of zijn toestand mettertijd gevaarlijk worden kon, had deze hem geantwoord, dat hij vreesde voor een ernstig iets, ofschoon er kans was, dat het later wel weer kon genezen. Ik heb den naam geweten, maar hij is me weer ontgaan, het was iets in zijn hersens of misschien zijn hart, of ook iets anders, dat niet bij hem deugde, ik weet niet meer. Toen is hij naar een kennis toegegaan, een oud student al in de medicijnen en heeft zoo los weg, onverschillig en gewoon gevraagd, of die iets van de ziekte wist, omdat hij iemand kende, die daaraan leed. En die had toen geantwoord, dat het heel gevaarlijk was en dat zoo iemand hoogstens twee of drie jaar nog te leven had, dat het misschien wel beter weer kon worden, maar dat dit toch altijd een groote uitzondering bleef. Toen heeft hij zich een medisch boek gekocht en heeft er in gelezen, tot hij wist waaraan hij zich kon houden. En hij wist zeker, dat hij twee of drie jaar nog te leven had, ten minste als niet, heel bijzonder, een keer kwam in het lijden, wat altijd toch een buitengewoonheid was. Dat was de reden, waarom hij alleen op reis toen is gegaan. Hij wilde naar Berlijn, om daar een laatst consult te vragen aan een specialiteit, om volle zekerheid te hebben. En die, met al het onverschilligvoelen voor een vreemde, voor een onbekende, die maar even bij hem kwam en toch weer weg ging, had hem kort en duidelijk bevestigd, wat zijn eigen dokter vaag maar had gezegd. Toen is zijn lijden pas begonnen.
In al die weken van te voren, had hij nog altijd hoop gehad, dat het zoo erg niet zou zijn, dat misschien zijn dokter het te zwaar had ingezien of zich misschien vergist had, dat die student het niet zoo wist, omdat hij nog niet klaar was, in één woord, allerlei waaraan een ieder vast-houdt bij instinct en, al weet hij dat het toch niet waar is, zich vleit, uit aangeboren zucht tot zelf-behoud, zooals wij alle zouden doen, wanneer wij in hetzelfde geval zouden verkeeren.
Wat hij geleden had, vertelde hij, daar in die vreemde stad,
| |
| |
alleen, zonder één iemand aan wien hij kon vertrouwen wat er in hem rond-ging, wat hij voelde, wat hij dacht, is onbeschrijfelijk. En dan zijn terug-gaan in den nachttrein, dien hij gekozen had, omdat hij schuwde vreemden rondom zich te hebben en behoefte had, alleen te zijn. Hoe hij had zitten denken, gestadigvoort herhalend in zijn hoofd, wat hij meê hoorde jagen in het rythmend schokken van de wielen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij dood moest,; hoe hij zijn leven weer en weer had nagepeinsd, het eerste waken van zijn liefde in zijn kindertijd, het vaster hechten aan haar mooie goedheid in het snel-voorbijgaan van de jaren, zijn moeilijk leven later, waar hij haar steeds naast zich vond, de steun en lichtheid in zijn dagen, de laatste jaren van egaal en innig-stil geluk, waaruit hij nu zoo plotseling, ruw en onverwacht gestooten werd door wat hij harder in het haastig kletter-kartelen van de wielen hoorde deunen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij dood moest; hoe 's morgens in het langzaam lichter-wijken van den nacht de angst-gedachte in hem opsloeg, dat eens, niet meer veraf, de laatste ochtend voor zijn oogen kleuren zou, het laatst beginnen van een dag, waarachter niet dan eeuwig donker wachtte en waarheen hem elke wielslag nader stuwde in het dreunend dreigen: dat hij dood moest, dat hij dood moest, dat hij dood moest!
Hij had na zijn bezoek aan dien specialiteit geloopen uren lang, waar kon hij nooit herinneren, als in een droom, voortdurend teemend in zijn hoofd dat ééne denken, dat hij dood zou gaan, dat kort nog maar hij alles zien zou wat hij nu rondom zich zag; dat na een snel-voorbij-gehaasten kleinen tijd van een paar jaren, hij niet meer mee zou zijn hier in het licht en dat hij in een eeuwig-durend duister neer zou liggen, heen in eindelooze, raadselende doodheid. En daarna, dadelijk, was het wrange-pijnend denken in hun vast-geknepen aan zijn vrouw. Waarschijnlijk zat zij, zooals altijd als hij 's middegs uit was, te lezen op zijn kamer, tevreden, veilig wachtend in hun huis, alleen nog meer verlangend, dat hij terug zou komen, omdat zij angstig aan zijn onverklaarbaar, zonder haar ver weg-zijn dacht en telde zij, verheugend dat hij gauw weer t'huis zou zijn, de uren af die nog verloopen moesten, onwetend - terwijl hij rond-liep in de radelooze wan- | |
| |
hoop dat hij was veroordeeld - wat in de verte op haar leven was beslist en wat, elk oogenblik gestadig, onvermijdelijk nader-sluipend, loerde om op eens te klauwen in haar teêr geluk. Wat zou er van haar worden als hij dood was, wat moest zij doen, hoe kon zij verder leven zonder hem, hoe kon zij - zonder dat zijn trouw-kalmend meê-zijn naast haar hielp - doorgaan in het leven, eenzaam en alleen, verlaten, zonder steun tegen haar angste-voelend vijand-vreemden van de menschen! Hij was de eenige van wien zij zooveel hield, dat het haar mogelijk was te blijven leven, de eenige die waarde aan haar leven gaf, het eenig veilige, waar zij bij schuilen kon uit heel die wijde, onverschillig-groote menschen-volheid, die zij in angstig onbekendzijn altijd rond zich voelde, waarin zij bang was, zonder hem, te worden neêr-getrapt. En als een waanzin-visioening had hij hun laatste afscheid op zien dreigen, het laatste klemmen van haar handen om zijn hand gevoeld en haar laatste woorden,
die haar voor-altijd van hem heen-gescheiden worden huilden naar het langzaam-doffend pijne-staren van zijn oogen, hooren smeken: bij me blijven, bij me blijven, bij me blijven.
En hij had langen tijd, ver in een eenzaam park op een bank gezeten en had er zijn ellende uitgehuild, nog minder om zijn dood-gaan dan omdat hij weg zou moeten van zijn vrouw, die bijna niet verder leven kon, wanneer hij eens zou weg zijn voor altijd.
Hij had gedacht zich dadelijk zan kant te maken, om niet nog al dien tijd te moeten voortbestaan met het visioen, dat altijd nader iederen dag kwam dreigen. Eens, binnen korten tijd, toch ging hij dood. Of het wat vroeger was of twee jaar later, wat kwam het er op aan. Wanneer hij alles weg deed, waardoor men kon weten, dat hij het was, dan zou hij onbekend verdwijnen tusschen die velen, die in een groote stad, vervreemd van iedereen, alleen en eenzaam doodgaan, onverschillig neer-verwijderd ergens in een graf, waar niemand iets aan hecht, vergeten dadelijk als zij zijn begraven. Maar dan zag hij het angstig wachten voor zich van zijn vrouw, haar altijd hoopen, dat hij weêr zou komen, haar moeite-zoeken of zij iets van hem weten kon, haar twijfelen en peinzen naar dat onbekende, dat haar krankzinnig maken zou.
| |
| |
Hij had gedacht het haar te schrijven en dan zich dood te maken, vóór zij komen kon. Maar dadelijk zag hij voor zijn oogen haar gezicht, wanneer zij lezen zou wat hij geschreven had, het angstig-schrikkend bleken van haar wangen, de wijde staring van haar zien, haar plotseling in elkander slappen op den grond, wanhopig-huilend altijd altijd voort dezelfde woorden, één gilling van geluid, waaruit zij neêr-gebroken voor haar verder leven misschien op zou waken, erger nog dan wanneer zij bij zijn sterven was geweest.
En hij had heen-en-weêr getwijfeld in zijn denken, wat te doen, wanneer hij haar weêr zou ontmoeten voor het eerst, hoe hij den kleinen tijd, dien hem nog restte, met haar door zou leven. Moest hij haar zeggen wat er dreigde, haar hulp vragen en haar steun door te vertellen wat er wachtte na het snel-inkortend tijds-verloop van die paar jaren? Of zou hij zwijgen, al het leed verkroppen en voortgaan met een kalm geluks-vertoon, alsof er niets veranderd was, de dagen die zij nu nog samen zouden zijn, zóó mooi, zóó lichtend maken van geluk, haar zulk een wijde vreugde door zijn laatste leven naast haar geven, dat de herinnering daaraan, wanneer hij dood zou zijn, de smart en het verdriet verzachten zou en troost zou geven, wijl zij dàt ten minste had genoten?
Als hij het eerste deed - en hij voelde telkens de behoefte hooger op-benauwen naar hulp en naar steun in zijn ondragelijk ellenden, een waanzin-angst om jammerend te gillen, dat zij hem zou beschermen en hem vast zou klemmen, dat niets hem van haar los kon rukken - dan zou haar leven die paar jaar één lange, moordende misère zijn, even ondragelijk als voor hem, die hem ter nauwernood zou baten, waar toch het einde onvermijdelijk was, maar die haar neêr zou knakken en haar een krankzinnig-huilende herinnering zou laten tot het laatste van haar jaren, een altijd na-schrikkend visioen, waardoor zij nooit gelukkig meer kon worden. Als hij het eerste deed, zou hij - uit egoïsme, om een twijfelachtige opluchting te voelen - haar neêr-pijnen in dezelfde wanhopige beroerd, als waarin hij zelf was gedwongen voort te bestaan. Dat mocht hij niet, hij mocht haar niet zóó lang en heftig laten lijden om eigen-wil.
Zou hij het tweede vol kunnen houden? Zou hij niet een of
| |
| |
anderen dag verraden wat er in hem huilde? Zou, met die dag aan dag neer-loodende obsessie, hij zich zóó kunnen bedwingen, dat hij haar leven voort zou mooien in een nog hooger voeling van geluk dan het tot dusver was geweest? En dan, zou niet - wanneer de slag gebrijzeld had - juist de herinnering van die laatste, mooie jaren, de smart om zijn verlies nog grooter maken, zou niet na zooveel teêr geluk, de leêge, troostelooze werkelijkheid nog onverdragelijker voor haar worden, nog wanhopiger, nog bitterder, juist door het altijd weêr verbeelden van den tijd, waarin zij zóó gelukkig was geweest?
En toen, na lang bedenken, heeft hij het besluit genomen, terug te gaan en niets te zeggen, maar zóó met haar te leven, dat na een korter of een langer tijd, zij een opluchting zou voelen als hij dood was, zóó tegenover haar te staan en haar te behandelen, alsof hij al zijn liefde voor haar had verloren en te maken, dat zij hem langzaam, ongemerkt haten zou en dankbaar voelen, wanneer eindelijk de dood haar zou verlossen van zijn hard en onverschillig treiter-pijnend doen. En dat had hij gedaan. Dat was de oorzaak van zijn raadselend veranderen in het laatste jaar, dat was de reden waarom hij zoo anders was geworden in den omgang met zijn vrouw. Het had hem pijn gedaan en elken dag begon de pijniging opnieuw! Hij kon het bijna niet - wanneer hij zoo gevoelloos deed - inkroppen, dat hij niet in huilen neêr zou breken om zijn eigen wreedheid; hij haatte zich, dat hij zoo dag aan dag zijn marteling kon ruwen tegen haar, van wie hij boven alles hield en die hij dagelijks meer en dieper lief-had, nu hij wist, dat hij voor altijd van haar weg moest en haar nooit weêr terug zou zien. Wanneer hij 's avonds met haar zat, kon hij haar ongemerkt aanzien en voor zich denken al die avonden, die zij zóó waren saâm geweest. Dan vroeg hij zich verwonderd hoe het mogelijk was, dat hij zóó tegen haar kon doen, zóó tegen haar van wie hij zoo veel en zoo lange jaren had gehouden en die hem alles in zijn leven was geweest? Hoe kon hij zoo intens gemeen zijn, zóó laag, zóó hondsch gevoelloos? Dan voelde hij telkens, bijna onweêrstaanbaar, de behoefte in zich huilen haar te klemmen in zijn armen, haar vergiffenis te vragen voor alles wat hij haar had aangedaan en lijden deed, en haar alles uit te zeggen, wat er in hem
| |
| |
moordde. Maar altijd dwong hij zijn verlangen neêr - en als hij voelde, dat hij geen kracht genoeg had om het vol te houden, ging hij heen - omdat hij alles beter vond dan haar zoo langen tijd te laten leven in de dreiging van zijn dood, omdat hij bang was meer nog haar bestaan te zullen breken, wanneer zij in een altijd meê-zijnd angsten door haar dagen leven moest. En hij was voortgegaan, zooals hij was begonnen.
Maar het ergste, waarvan hij leed, was dat hij somtijds vreesde, dat hij door zijn hatend doen in ernst haar zou gaan haten, dat zóó zijn hatend-doen gewoonte worden zou, dat werkelijk zijn liefde minder werd of zou verkillen tot een dubbel-pijnend onverschillig voelen. En ook, hoeveel hij moeite deed, dat zij niet meer van hem zou houden, hij was er bang voor, dat het eens gebeuren kon en dat een uur zou komen, waarin zij niets meer voelde van het mooie, dat hen zoo lang gebonden had gehouden aan elkaâr. Toch had hij volgehouden, wat hij eens begonnen was en had zich streng gedwongen alles te verdragen, wat hij leed.
Maar dezen middag was plotseling alles neer-gebroken in zijn voelen, hij had zijn krachten van zich voelen slappen, een laffe moedelooze wanhoop angstend ln zijn ziel, die hem om steun en hulp lieten vragen bij mij, die al zoo lange jaren met hem omging en die de eenige was met wien hij er van spreken kon.
Hij had dien middag op zijn kamer zitten werken, het eenige, dat hem - ofschoon hij wist, dat het er niet op aan kwam, voor den korten tijd, dat hij nog leven kon - nog uit zijn somber en wanhopig peinzen voor een paar uur op kon luchten. Stil in het gouden lichten van de voorjaars-zon lagen de tuinen, het dunnend-teere groen der takken hoog-tintend voor het raam, waardoor het zachte geuren van den wind naar binnen dreef, een duizel-droomend wolken van koel-gefrischte aarde op-riekend in de lucht. Terwijl hij even stil had zitten soezen naar de blauwe lucht, waarlangs een wazig-dunne nevel zachtjes dreef, was plotseling een lijster in den tuin begonnen te zingen. Dat helder-teer geluid had hem opeens een weeke droefheid laten voelen, een zacht berouwen treurend in zijn borst om zijn voorbije leven, om al het mooi, dat hij genoten had en dat nu weldra heen zou zijn, een angstig-stikken nauwend in zijn keel, dat binnen
| |
| |
korten tijd dat mooi en heerlijk licht voor hem zou weg zijn en hij liggen zou in onbewustheid in het donker van den grond, met nooit weer in zijn oogen het hoog visioen van zonne-schijn en lente-lichtheid en nimmer meer het hooren van het zingen van de vogels. En heerlijk-strooiend in het licht de ragge-klanking van zijn zingen, helderde het fluiten van den lijster voort, een werveling van zilver-zacht geluiden blankend in het gulden zonnelicht. Dat alles zou voor hem na korten tijd geweest zijn, hij zou het niet meer zien het gouden licht, het webbe-teerend groen, hij zou het niet meer hooren, het zuiver-glas geluid, het weven van den wind, het suizen van de bladen. En altijd weer, in regelmatig komen jaar na jaar, zou alles nieuw gaan leven, het zonne-licht weer gouden van de lucht, de bloemen zouden kleuren, de boomen nieuw weer groenen in het juichen van de lente, de vogels vroolijk zingen een volheid van geluid en hij zou heen zijn, weg in eeuwig-onbewuste stilheid, in nooit-te-waken wetenloozen slaap, diep in de duister-kille luideloosheid van zijn graf, voor altijd heen-gescheiden uit den lichtgang van de wereld. En er was niemand wien hij alles wat er in hem woelde zeggen kon, er was niemand die hem helpen kon en troosten en hem steunen in zijn moeilijk, onverwijdbaar neergaan naar zijn dichterdreigend einde. Hij was alleen, hij moest alleen het alles kroppen in zijn borst, zich kalm toonen en gelijk van voelen, een onverschillig, kouden masker dekkend over zijn gezicht, terwijl het in hem huilde, terwijl een wijd ellenden schreinde in zijn ziel, dat hij niet meer kon doen, zooals hij vroeger deed, háár hulp vragen en háár steunen in zijn smart, het troostend zachten van háár handen in de zijne. En hij had langen tijd voorover liggen huilen het wijd berouw van alles wat voorbij was, het somber nader-droeven van het einde snikkend in een hulpeloos geklaag.
Toen had hij, in het dringend-diep behoeften van het luchtend zeggen wat hij leed, besloten om bij mij te komen.
Tot laat, dien avond, ver al in den nacht, hebben wij gesproken. Wat kon ik zeggen, wat te troosten in zoo'n smart! Daartegen kon ik niet het klein-banaal beweren vragen, of alles wel zoo zeker was en of die medici zich niet konden vergissen. Wat kan men zeggen tegen zulk een ellendig, radeloos leed? Ik heb gedaan wat ik het eenigst vond, dat ik nog voor hem
| |
| |
doen kon en heb geluisterd naar zijn klagend-dof verdriet en heb hem laten spreken, telkens en telkens weer hetzelfde herhalend, altijd datzelfde waarmeê hij steeds zijn zeggen eindde, dat hij dood moest, onvermijdelijk dood en dat het voor zijn vrouw het ergste zou zijn. Wanneer het uur was heengevallen, waarin hij voor het laatst het lichten van den dag, het duister van den avond had gezien, dan zou het voor hem uit zijn, hij zou het niet meer weten, wat er rondom bewoog, wat er gebeuren zou met wat er van zijn lichaam over was. Maar zij, de arme, zou in het leven blijven, alleen, verlaten, eenzaam zonder hem en zij zou weten, zij zou voelen, de droefheid leeren kennen van te moeten voort-bestaan in eeuwig-rouwend donkeren der dagen.
Wanneer hij er aan dacht, hoe zij, zoo klein en tenger, hulpeloos zou achterblijven zonder zijn steun, al had zij ook haar ouders en een paar goede vrienden, hoe haar veel erger dan een andere vrouw haar eenzame verlatenheid zou drukken, omdat zij altijd naast het leed, dat zij haar liefde had verloren, het diep gemis zou voelen van zijn innig-warm steun-beschermen tegen het vijand-zelfzuchtig vreemden van de wereld rond haar teêr, alleenig-schuw bestaan, dan sneed het medelijden om haar neêr-gewrakte leven een dieper wroeging in zijn ziel dan om zijn eigen lot en doofde het wanhopig vrezen voor het sterven zelf ineen tot onverschilligheid. En altijd weifefde het willen weer omhoog, er dadelijk een einde aan te maken, nu plotseling, onverwacht de droefheid voor te dwingen, die onvermijdbaar, na een korten tijd, toch komen moest. Maar dan zag hij haar gezicht weer met de schrik-gepijnde trekken, dat hem weerhouden had den eersten keer, toen hij het wilde doen en de verwachting hoopte zuchtend in hem uit, dat zij misschien zou wennen aan haar toekomst, wanneer zij in zijn zieker-worden zou vooruit zien langen tijd, wat haar te wachten stond.
Hij vertelde de obsessie van de eerste dagen, toen hij terug was uit Berlijn, dat altijd denken aan zijn dood, dat nooit van hem los-liet en hem belette iets te doen. Hij was maar even vrij van die obsessie en dat was 's morgens als hij wakker werd, het kort moment tusschen den slaap en helder denken. Maar dadelijk waarschuwde de ellende weer omhoog en de gedachte aan den
| |
| |
dood klemde weer in zijn hoofd en bleef in duister-doffe zwaarte tobben heel den langen dag, hem dwingend telkens voor den spiegel te studeeren of hij verandering kon vinden in de kleur van zijn gezicht of in het lichten van zijn oogen, of rond te voelen in zijn ledematen en zijn lijf of hij het sluipend slijten van zijn ziek-zijn merken kon. En 's avonds laat, als hij te bed lag, in het vaag verwarren van zijn denken vóór het onbewusten van den slaap, sloeg plotseling, als het grijpen van een klauw, de angsting in hem neer, dat hij nu dood zou gaan, hem helder wakker schokkend door het schuddend jachten van zijn hartslag. Dan bleef hij, met-wijd-open oogen starend in het schemer-dompen van de kamer, liggen op zijn rug, zijn lichaam lang gestrekt, zijn armen naast zijn zij, voort-peinzend, dat hij ook zoo liggen zou, wanneer hij dood was, op eens recht-schrikkend in een krankzinnig-stikkende benauwing, omdat het leek of hij nu al de beklemming voelde van de lage ruimte, waarin hij voor altijd neer-gesloten blijven moest. En hij stond op, voorzichtig-zacht om haar slapen niet te storen en ging naar beneden, naar zijn kamer, waar hij al zijn lichten vlammen liet en trachtte door te lezen uit de obsessie van zijn denken te genisten. Maar het lukte niet en hij liep lange uren heen en weer, telkens onbewegelijk blijvend om te peinzen, waar zijn kist zou moeten worden neergezet en te weten hoe de kamer er wel uit zou zien, als het zoover was, wanneer de meubels waren weg-geruimd en alleen het kleine vlammen van de kaarsen zou schemer-zwijgen in het donker-stil vertrek. En zijn ellende later, toen de obsessie zwakker was gewend en hij soms uren leefde, dat hij zijn verdriet vergat en vroolijk en tevreden als voorheen weer zat te werken! Hoe dan op eens de dreiging van zijn nader-haastend dood-gaan voor hem opstond, de kleine luchting die hij even had gevoeld neer-dompend tot een somber-dof benauwen, dat hem ineen liet zwakken, machteloos huilend
heel het verdere van den dag, dat hij zijn denken er niet uit kon dwingen. En elken dag moest hij zich voordoen aan zijn vrouw, zoo heelemaal anders dan hij was en altijd door comedie spelen en onverschillig, hard zijn, terwijl hij het verlangen in zich voelde smeeken om bij haar neer te vluchten en te vragen hem te steunen met haar beide armen rond zijn moewe lijf, zijn mat-gepeinsde hoofd te laten rusten tegen haar borst en
| |
| |
hem te troosten door haar mee-snikkend huilen, waar hij de groote wanhoop van zijn lijden bijna niet meer alleen verdragen kon.
Het is de eerste en de laatste keer geweest, dien avond, dat wij er over hebben gesproken. Hij is daarna 's avonds nog dikwijls bij me komen inloopen, maar nooit meer heeft hij er iets van gezegd. Het leek of het hem genoeg was, dat hij het aan iemand had kunnen toevertrouwen en dat ten minste iemand het wist en dat het al een troost en steuning voor hem was, wanneer hij bij me zat en voelde, dat ik, even goed als hij, er altijd aan moest denken. Ik had beloofd, dat ik er nooit iets aan zijn vrouw van zou vertellen, niet nu en ook niet na zijn dood. En ik heb woord gehouden. Wanneer ik wel eens 's avond met haar zat te praten, en het was natuurlijk altijd over hem, over zijn raadselvreemde doen en over zijn slechter, zieker uitzien, dat zij ook al heel gauw opgemerkt had, dan trachtte ik haar altijd de gedachte op te dwingen, dat heel zijn onbegrijpelijk veranderen het gevolg er van zijn moest, dat hij ziek was en dat hij wel weer worden zou als vroeger, wanneer maar eerst zijn ziekte zou geweken zijn.
Dan zuchtte zij en antwoordde niet, maar bleef stil voor zich staren, terwijl de tranen langs haar mat-gebleekte, mager-ingeholde wangen zacht naar onder huilden. Begreep zij, dat hij nooit weer beter worden zou, ofchoon de dokter - wien hij had verzocht nooit over zijn aanstaanden dood te spreken - altijd vaag de hoop van beter-worden trachtte in haar op te houden? Was al haar liefde ingeschrompeld tot een moewe onverschilligheid en huilde zij, omdat zijn haat en hardheid haar voortdurend kwetsten en zij vreesde, dat een dag zou komen, dat zij niet meer van hem houden kon? Of voelde zij verdriet, omdat het mooie van haar leven zóó was in-gebroken? Ik weet het niet. Dat zij hem gehaat heeft, zooals hij hoopte, dat gebeuren zou, is nooit geschied. Daarvoor was zij te goed en was haar ziel te mooi. Zij kon niet haten! Maar ik weet wel, en duidelijk hoorde ik het klagen in het diepe, ongezegde van haar spreken, dat zij haar bestaan zóó bijna niet meer dragen kon en dat het elken dag weer zwaarder voor haar werd, om naast hem voort te leven. Dat zij niet van hem weg-ging, was omdat zij toch te veel nog van hem hield en zij dien laatsten knauw niet in de
| |
| |
herinnering van het mooie van haar leven wilde breken. En ook omdat zij hem - waar haar ouders, die hun samen-leven wisten, haar voortdurend trachtten aan te zetten om van hem weg te gaan en haar altijd om zijn treiter-doen beklaagden - tegenover hen en anderen wilde verontschuldigen.
Zijn ziek-zijn heeft niet eens zoo lang geduurd, als men gedacht had. In nog geen twee jaar was hij dood. Was de aard van zijn lijden heftiger dan men in den aanvang heeft gemeend, of heeft de slijting van zijn stil verdriet en van de zenuwspanning om háár achterblijven na zijn dood, het sluipend ruineeren van zijn ziekte voortgehaast? Misschien wel beide. Eén ding is zeker, namelijk, dat de angst-obsessie voor zijn dood geleidelijk is ingekalmd tot een droevende berusting en hij alleen het visioen van de ellende, die haar wachtte, voor het dof-gehuilde staren van zijn oogen zag.
De laatste maanden van zijn leven is hij bedlegerig gebleven. Eerst stond hij elken dag nog een paar uur op en zwakte naar zijn kamer, waar hij languit lag in zijn stoel, en trachtte altijd nog te lezen, om niet te denken aan het nu duidelijker voorbijtellen van iederen dag. Maar heel gauw bleef hij boven in zijn bed. Ik kwam geregeld elken dag een paar keer bij hem, om hem voor een korten tijd ten minste uit het dof gepeins te halen, waarin hij altijd lag. 's Morgens en 's avonds kwam er een verpleger om hem te verbedden en te helpen, omdat hij tot het einde wilde doorgaan met wat hij eens begonnen had. Hij wilde niet door haar geholpen zijn. Wanneer zij wel eens op zijn kamer kwem, dan sprak hij even, maar meer niet dan noodzakelijk was, een korten zin of een paar woorden en keek dan zwijgend, met een voelloos-harde kilheid van zijn oogen naar haar bewegen en haar doen, totdat hij haar verlegen maakte en haar dwong de kamer uit te gaan. Wij zeiden weinig, als ik bij hem was en meestal zat ik zwijgend naast zijn bed, omdat hij niet meer noodig had dan dat en het een troost was, dat hij iemand bij zich voelde, dien hij wist dat zooveel van hem hield, dat hij begrijpen kon wat in hem woelde en die hem nooit verkeerd beschuldigde om wat hij deed. En soms, wanneer wij langen tijd gezwegen hadden, zag ik langzaam sterker-trillend het oud-geweten zenuw-trekken beven rond zijn mond en plotse- | |
| |
ling brak hij uit in huilen, zijn tanden klemmend op elkaar, om de wangopige ellende in te bijten, die hij op voelde gillen in zijn hoofd. Dan vleidde ik zijn groote, trouwe, ziek-gedunde handen in de mijnen en zacht ze streelend met een droome-dwingend heen en weer gaan van mijn vingers, kalmde ik zijn hoog-opschokkend droeven neer tot stil berusten, mijn zwijgend met hem voelen warmend in zijn koud, alleenig wachten naar zijn dood. Wat had ik trouwens kunnen zeggen, wat kan men troosten in zoo'n groot verdriet, in zoo'n ellenden, zoo'n niet te dragen lijden? Het
helpt toch niet wat je zegt en het kan niet helpen. Het eenige wat troosten kan, wat iets, een kleinigheid kan steunen, is dat je mee-voelt, dat de ander weet en voelt, dat je veel van hem houdt en dat je met hem mee-lijdt. Maar verder ben je machteloos.
Hij heeft zijn liegend haten volgehouden tot het eind! Gelukkig heeft hij niet geweten, dat hij dood ging. De laatste dagen heeft hij in een diep bewusteloozen stil gelegen en is langzaam, zacht, met ongemerkt kleiner zuchten van zijn ademhaling, heen-geleefd. De laatste dagen heeft zij hem nog opgepast en heeft voor hem gezorgd, de volle steuning gevend van haar liefde, zooals zij die gegeven had door heel zijn leven, zooals die haar gebonden had aan zijn bestaan. Die troostende voldoening heeft zij nog gehad.
Ik heb, zoolang hij nog op aarde mee was, al die nachten naast zijn stil, geheimend-onbewegelijk liggen, opgezeten, mijn laatste vriendschaps-dienst, omdat ik wist, dat hij zijn vrienden een voor een verloren had en iedereen hem schuldig had véroordeeld om zijn hard en hatend omgaan met zijn vrouw den laatsten tijd. Ik was de eenige die wist, de eenige die mee heeft kunnen voelen wat er in hem had gedacht, de oorzaak van zijn doen, de reden van zijn zelf-moordend hard-zijn tegen haar, van wie hij had gehouden boven alles en die hij, om zijn groote liefde voor haar, zoo behandeld had. Ik heb de laatste vriendschaps-dienst gedaan, die ik verrichten kon, de korte uren die hij nog in de wereld mee zou zijn, bij hem te blijven, dat hij ten minste iemand naast zich had die van hem hield en dat hij niet verlaten, onverschillig-eenzaam liggen zou. Het moest, als hij het weten kon, een zachte, lieve troosting voor hem zijn.
En toen is hij begraven en men heeft hem weg-gebracht met
| |
| |
al het onverschillig, voelloos, quasi-triestig schijnvertoon van zoo'n plechtigheid, waarbij de menschen, die om de familie of om een andere conventionneele reden den doode volgen, onder het rijden praten over allerlei en eigenlijk verwonderd zijn, wanneer zij op het kerkhof komen, bijna vergeten waarom zij waren meegegaan. Zoodra de kist is dicht-gedekt haasten zij weg en na een uur, wanneer zij terug-zijn in hun dagelijks-gewone doen, hebben zij moeite te herinneren, waarmee zij die uren van den dag hebben doorgebracht.
Van niemand onder al die menschen, die onverschillig naar zijn laatste heen-gaan keken, terwijl hij luidloos dieper neer-zweeg in het duister van zijn graf, heb ik één woord van medelijden, één woord van droefheid over hem gehoord. Alleen een smalend, wreeke-voelend oordeelen over zijn leven van de laatste jaren, waarin niet eens de verontschuldiging van zijn lange ziek-geweest-zijn zachter sprak, een oppervlakkig, grof-gevoelloos medelijden met zijn vrouw, voor wie zij het gelukkig meenden, dat zij hem kwijt was. En dat was al!
Ik ben, toen alle waren weg-gehaast, een langen tijd alleen gebleven en heb stil. met zachte woorden huilend wat er in me droefde, afscheid van hem genomen voor altijd. Vergiffenis beloven en vergeten, dat hij misschien verkeerd gedacht had en gedaan, was niet meer noodig; hem voor het laatst verzekeren, dat ik altijd aan hem denken zou, behoefde evenmin. Ik wist waarom en hoeveel hij geleden had. Hij was mijn oudste en mijn eerste vriend’.
Hij zweeg, een matte stilte doffend in de stilheid van hun zitten. De wind was heen-gezacht, een donker-glans metalen strakkend op het meer, waarin het golf-schurend binnen-schuimen van de rivier een schemer-grijze trekking rechtte. De bergen aan de overzij droomden in wazig-dunne, grijs-egale sprookjes-silhouetting van hun licht-gekantte toppen naar omhoog, waar met de blanke, zilver-zachte randen de donker-groote wolk-brokken dreven, in luidelooze stuwing telkens wijde spleten ruimend, het zuiverhelder staren van de maan voor-lossend uit de blauwend-diepe, goud-gewaasde sterren-wemeling van de lucht. De berg-glooiing naast de open schemer-wijdheid van de vallei, stond donkerwandend uit de vloeiend-breede mane-glanzing van het meer,
| |
| |
met even scherp-kleinend in het dlepe duister de punting van een enkel licht, een toover-weeke weving van teer-gewaasden schijn zacht-droomend naar het luidloos trekken van de wolken. En in de wijde zwijging van den nacht schoof week het schuren van het water langs de oevers een fluister-zachtend klagen, dat tenger-suizend, nauw-ruchtend losde in de ruimte.
De jong-gehuwde vrouw was dichter naast haar man geschoven, haar arm ongemerkt rondend om hem heen, als om hem met haar liefde vast te houden tegen de dreiging, dat hij van haar zou gescheiden worden. En ook de gastvrouw had haar zitten nader bij haar man geschikt.
Zoo bleven zij een tijdlang zwijgen. En in het neer-zachtend duister, na de rosse lichtheid van het flikker-deinend vlammen van de lucifer, waarmee hij zijn sigaar had opgestoken, sprak de schrijver voort: ‘Het erge is, dat al zijn lijden niets gegeven heeft. Want na zijn dood is zij hem weer gaan zien als vóór zijn ziek-zijn, zij heeft vergeten alles wat er in die laatste jaren is geschied en heeft zóó van haar eenzaam, van hem weg-gescheiden voortbestaan geleden, waarin gestadig, dag na dag, steeds hooger-droevend klaagde het willen naar zijn mee-zijn, dat zij kort na hem gestorven is.’
Toen, na een lange stilte, zei de gastvrouw - en het was of zij de diep-gevoelde overtuiging van haar denken voor zich zelf helder wilde duidelijken -: ‘toch zou een vrouw zoo nooit kunnen doen. Een vrouw zou alles diep in zich zelf houden, het weten van haar dood-gaan, het snijdend leed, omdat zij heen moet van haar man. Maar zóó zou zij leven, dat die laatste jaren de gelukkigste voor altijd in zijn herinneren zouden blijven. Misschien geeft dat meer verdriet, dan anders. Maar een vrouw, die veel en goed houdt van haar man, kan - zelfs om zijn bestwil - niet zijn dagen opzettelijk droevig maken’.
Juli, 1909.
|
|