| |
| |
| |
Ondergang. Door Jeanne Reyneke van Stuwe.
Lina zette het kleine, groen-geverfde linnenbakje op een stoel, en opende haar kastje, om er haar schoone goed in te bergen. Stuk voor stuk keek ze na, of er ook iets versteld worden moest, en schikte netjes de blanke stapeltjes, die de bovenste twee planken vulden. Alleen haar kousen moest ze stoppen, en een stukje zetten in een schort, anders was alles gelukkig nogal heel gebleven. Ze trok de lade open, en legde er de twee mutsen in, toen nam ze uit een doos een stuk kokoszeep, deed het witte en het zilver-papier er af, en verving met dit harde, vierkante stuk het bijna opgewasschen, platte zeepkorstje, dat ze op Kato's bakje legde. Kato zei altijd: ‘Geef mijn de stukkies, die je niemeer gebruikt?’ omdat ze te lui of te vergeetachtig was, om zelf zeep te koopen. Dan nam ze maar wat groene zeep van beneden mee, of ze gebruikte de oude stukjes van Lina, nu, ze moest 't maar weten. Maar erg frisch en zindelijk was 't niet. Toen ze pas hier in dienst kwam, was 't nog veel erger, toen had Lina 't erg naar en vervelend gevonden, dat ze samen een kamertje hadden, maar sinds was Kato al heel veel verbeterd. Ze haalde nù tenminste behoorlijk haar bed af, en dekte het niet maar zoowat toe, en liet ook niet meer zoo erg haar kleeren slingeren, ofschoon 't nog niet heelemaal was, zooals 't moest. Daar lag nog d'r goeie hoed, zoo maar in 't stof, al twee dagen; Lina kon 't niet meer aanzien, 't fluweel was grijzig,
| |
| |
als ze er tegen tikte, vlogen de stofjes er af. Ze zou hem maar in Kato's kastje bergen, wat had je d'r aan, je goeie goed zoo te verslonzen? Aan die Kato was niets besteed. Hè, wat een rommel, rokken tusschen nachtjaponnen, een japonlijf onder een stapel schorten, kijk die muts eens worden verdrukt! en de odeur, die uit een omgevallen kruikje liep, vlekte een witzijden ceintuur. Lina raapte het kruikje op, en rook er aan. Meiklokjes, Kato kocht altijd van die dubbeltjes-dingen, eigenlijk niets fatsoenlijk je zoo te begeuren, maar zij moest 't maar weten. Lina deed het kastje weer dicht; ze zou Kato toch eens zeggen, het op te redderen.
Er was wel niet veel ruimte in 't kamertje, met de twee bedden, de twee kastjes, de twee waschtafeltjes, maar 't was er toch gezellig. Aan de witte muren had Kato reclame-plaatjes gehangen en oude papieren waaiers van mevrouw, en een gekleurde prent, premie bij een zes-cents-afleveringen-werk, voorstellende: Nero bij den brand van Rome, en van Lina was er een spiegeltje, en een houten klokje, dat niet meer liep, en een scheurkalender.
Lina schoof het raam op, en leunde er uit. Ver zag ze, over den tuin, de nog onbebouwde landen, daarachter, liggen in zomerschijn. Op het zachte, malsche groen van de weide kwamen heftig de kleuren uit van wit-geschorte, rood-gekielde, spelende kinderen, en den zwarten, glanzigen vorm van een grazend, staart-zwaaiend paard. De kinderen begonnen het paard te jagen, met steentjes te gooien, totdat het woest galoppeeren ging, met hoog-geheven hoofd, en sterk-slaande beenen. Toen renden de kinderen luidschreeuwend weg, en het paard hervatte het grazen.
Lina peinsde. Ze had het hier goed, ze was hier heelemaal en met alles tevreden, waarom zou ze dan zoeken naar een verandering? Ze was bang een beslissing te nemen, omdat die onherroepelijk en voor altijd zou zijn. Waarom zou ze 't ook doen? Wat was er vóór? Hield ze soms veel van Jan? Ze wìst wel van niet. En toch, hij was 'n beste jongen, goedhartig, degelijk, ze zou 't goed bij 'm hebben. En ook, hij verdiende
| |
| |
flink, vijftien gulden, als werkman aan 't gasfabriek. Zij zou niets anders meebrengen dan d'r kleeren, d'r kastje en d'r naaimessien, maar ze was knap en helder en niet lui, ze zou z'n boeltje wel goed in orde houen. Maar toch, hier weg-gaan, weg van meneer en mevrouw, die zoo best voor haar waren, weg van de kinderen, waarvan ze zoo hield, weg uit dit prettige huis. waar alles zoo netjes en ordelijk en geregeld was, ze kon het haast niet. Ze had mevrovw om raad gevraagd, maar mevrouw had geen raad willen geven. ‘'k Laat je heelemaal vrij, Lina’, had ze gezegd. ‘Je weet, wat 't voor me zijn zal, je te moeten missen, en dat 'k niet licht 'n ander vinden zal, die jou kan vervangen, maar in geen enkel opzicht wil 'k je geluk in de weg staan, Je moet zelf 'n besluit nemen, ik laat je heelemaal vrij’.
Wat moest ze doen?
Trui had 't haar sterk afgeraden, en een heel verhaal gedaan, hoe zij, in haar jeugd, óók niet had willen trouwen, en dat ze d'r nooit berouw van had gehad. ‘'k Diende’, zei ze, ‘bij 'n femilie, van Galen hiette die, en de koetsier die wou me hebbe, en dan hadde we bove de stal kenne wone, vier kamers, en vrij brand, 't kooitje was klaar, maar 't vogeltje wou d'r niet in. Nee, zei 'k, ik pas d'rvoor, wat heb 'k me voor 'n vreemde vent af te slove, ik blijf bij m'n eige, en zorg voor m'n eige, en 'k heb niks en niemand van noo. En toen is-t-ie met 'n ander getrouwd, maar laat die twee jaar later weduw worde, en met twee kindere blijve zitte, en toch weer uit werke motte? En wat had ze toe? Nee, ik blijf d'r maar bij: die trouwt, die doet goed, maar die niet trouwt, die doet beter’.
Kato was van een andere meening.
- Altijd werke en zwoege en ploetere voor andere, en nooit niks hebbe voor je zelf, dat 's toch ook niet je ware, zei ze. Ik zou 't alderliefst me beene onder me eigen tafel wille steke, en as d'r 'n fesoenlijke jonge om me komp, dan zegt Kato ja. Maar Lina moet 't zelf maar weten.
Ja, Lina moest zelf maar weten: maar ze wist 't niet, dat was
| |
| |
't nu juist. Ze geloofde toch eigelijk maar, dat ze neen zeggen zou. Ze kon ook nog best wat wachten, voor trouwen was het altijd nog vroeg genoeg. Ze kende 'm ook nog maar zoo weinig. Met 'm loopen, en avondjes uitgaan, meestal met anderen d'rbij, wat kwam ze zoo van 'm te weten? En dan, als ze trouwden, zou ze 'm dan niet moeten vertellen van d'r ouwers en d'r vroeger thuis, waar ze zich zoo afschuwelijk voor schaamde? Zonder het zich bewust te maken, was deze vrees eigenlijk de diepere reden van Lina's aarzeling. Jan vond haar zoo frisch, zoo fesoenlijk, zoo net, kon ze 'm dan zeggen, dat ze kwam uit zoo'n ellendige boel?..... bah! ze zou nog liever!
De zolderdeur werd open-gedaan; Kato's stem riep naar boven:
- Zeg! Ben je daar? 't Is half vierd Mot je de kindere niet hale?
God! Was 't al zóó laat? Dan mocht ze zich wel haasten, ze zou toch nog hard moeten loopen.....
Lina bracht Bertje en Elisabeth naar bed. Bertje, al uitgekleed, lag op zijn knieën aan het voeteneind, en stak zijn armen door de tralies, om Lina te pakken, als die voorbij-kwam. Maar Lina ontweek hem, ze had nu geen tijd om te stoeien, straks kwam er visite in de keuken, Jetje de Vries en Jans van Alfen, en dan wou ze beneden wezen. Ze borstelde en vlocht Betsy's lange haren, en liet Bertje maar schreeuwen.
- Lìna! Kom 's hier, Lina!
- Direk, hoor, 'k heb geen zeve hande. Trek zelf je kousjes maar uit.
- Ik ben 'n clown! riep Bertje. Kijk, Lina! Kijk! Kijk dan toch! Lina!!
- Ja, jawel, mooi, prachtig, hoor! zei Lina met een vluchtigen blik op het lenige lichaampje, dat zich in bochten wrong en spartelde met hoog-opgestoken beenen. Ze maakte Betsy's nachtjaponnetje vast, terwijl het kind haar broertje toeriep: ‘Ga nou 's op je handen staan!’
| |
| |
Bertje probeerde het, maar buitelde over het hoofd, en toen Lina naderbij kwam, greep hij haar zoo wild, dat hij een eind strook van haar schort af scheurde.
- Wat doe je daar! riep Lina boos. Nare jongen! Me mooiste schort! Wat ben je toch altijd wild! Hè!
Bertje trok een armezondaarsgezicht, en toen Lina dat zag, begon zij te lachen, en vergaf hem maar, 't was nu toch gebeurd. ‘Pas op, als je weer zoo iets doet!’ dreigde ze nog, maar gaf toch tevens de verzekering, dat ze niet kwaad meer was.
Gauw naar boven, om een andere schort aan te doen, want er was al gebeld. En tegelijk met de anderen bereikte ze de keuken.
Het theeblaadje met de witte kopjes stond klaar, daar naast een rood trommeltje met koloniaaltjes. Lina zou thee-schenken, dat deed ze altijd, omdat Trui er niet van hield en Kato er te lui voor was.
Jetje de Vries zat al. Genoegelijk bloosde haar bolrond gelaat onder de, in het midden gescheiden, natuurlijk-golvende rosblonde haren. Jans van Alfen had zwarte kroesponnie, en een bleek, bloedarmoedig stadsmeidengezicht. Met afgunst keek ze naar Jet's gladloopende golfjes, en zei:
- Hoe krijg je dat zoo! Zeker doe je d'r veel vet in, hè? Ik krul me hare altijd op haarspelde, maar geve doet 't nie veel.
- 'k Doet er nooit niks anders an as water, zei Jetje, as kind ha'k 'n heele krullebol.
- Hou je van klonejale? vroeg Kato.
- Nee, meer van grinnediere, 'n jager is ook goed.
- Ach, meid! koekies bedoel 'k!
Trui zat, met haar voeten op een stoof, te breien, het zwarte sajet-kluwen bewoog zich regelmatig in het bruin-houten tobbetje. Ze schoof haar kopje naar Lina toe.
- Geef mijn d'r nog een, zei ze.
Kato vroeg aan Jetje, of ze een vrijer had.
- O, jee, al vijf jare.
- Wat voert ie uit?
| |
| |
- Tuinman is-tie, maar ie verdient nog niet genoeg om te trouwe.
- Zoo is 't ook met de mijne, zei Jans. We zijn nou an 't potte.
- Gloof d'r niet, hoor! zei Kato. Ze het er geen eens een.
- Nou! jouw schele jonge kan mijn gestole worde!
- Had jij 'm maar!
- Zóó ben d'r meer as genog te krijge! Maar ik zou je danke!
- Lina, die staat al op trouwe! zei Jetje.
- Bè-je, zei Lina.
- La-we nou 's van wat anders prate as van trouwe! zei Trui, en schoof haar kopje bij. Geef mijn d'r nog een.
- D'r is nie meer, zei Lina, de trekpot omkeerende, en de laatste druppeltjes in Trui's kopje latende vallen.
- Wat krijge we? vroeg Jans, en ging naar het fornuis, waarop een groote, wit-porceleinen ketel stond. En ze trok het papiertje, dat in de tuit stak, er uit, en rook. Sjokela!
- Van koekies, zei Kato. Kè je die? Niet van poeier. Mevrouw het er zes gegeve, van die platte, ronde, da's veel lekkerder as van poeier.
Lina ging onder den gootsteen de kopjes omwasschen, Kato droogde af, en Jans deed met gedempte stem een verhaal van een voorval uit haar vorigen dienst, waar Jetje met open mond naar zat te luisteren. Trui hield niet van dergelijke conversatie.
- Altijd dat schelde... 't binne toch maar je meerdere, en je mot d'r van ete.
- Nou ja! die fijne kles van jou! Jij had 't maar 's motte beleve! Denk ie, dat ik me laat trappe? Zoo bè-jij meschien, maar ik niet!
Jetje verbaasde zich over Jans' brutaal optreden tegen de bejaarde Trui.
- Ze trappe mijn niet, en ze hebbe mijn nog nooit niet getrapt, zei Trui met scherpe kalmte. Want ik heb me altijd netjes gehouwe, en me daar best bij bevonde.
| |
| |
- Hou ik me soms nie netjes? riep Jans, en werd rood.
- Stil maar! zei Kato. Daar hebbie sjokela. Wees nou maar zoet. Je mot ook altijd kibbele.
Nijdig slurpte Jans haar wasemend kopje leeg, en haar gezicht veranderde eerst eenigszins. toen de vroolijke Kato een geënthousiasmeerd verslag deed van een danshuis, waar ze met haar vrijer was geweest.
Boven het roezig, rumoerig gepraat klonk nu en dan een luide lachtoon uit, waarop Trui dan waarschuwend ssst'te. Jans, Kato, Lina en Jetje lagen met haar elbogen op de tafel, en koutten genoegelijk over mevrouwen, kleeren en vrijers. Trui breide, en schoof van tijd tot tijd haar kopje bij.
Het sloeg tien uur.
- Tjee! zei Jans, zóó laat al? Geef mijn nog 'n tikkie, dan gaan 'k.
- Mot je al weg? zei Lina. Ja, hé, om half elf mot je binne weze. Ze schonk Jans' kopje nog eens vol, en vroeg aan Jetje: Jij ook nog?
Jetje dronk op, wat er nog in haar kopje was, en keerde het toen om op het schoteltje.
- Nee, zei ze, dankie, 'k het heusch genogt, je wor d'r zoo warm van.
- Nou, salu! zei Jans. Jetje, mot 'k je thuis brenge?
- Asseblief.
- Nou, 'k zel dan maar 's goed op je weze.
Lina en Kato gingen mee naar de voordeur. En terwijl Kato op de stoep nog gekheid stond te maken, haalde Lina een briefkaart uit de bus, die er juist was ingestoken. O, voor háár. Zeker vragen om geld. Maar meer geven deed ze niet. Zonder naar de keuken te gaan. las ze, bij het licht van de gang-lantaarn, de groote, grove, ongelijke letters, in de hand van haar broer.
Lina asdat moeder gefalle is van de trappe en ziek legt zoo vrage wij u om over te komme.
Aert.
| |
| |
Het duizelde haar. De briefkaart viel uit haar hand. En moment bleef zij roerloos staan. Komen! Háár vragen om te komen! Hoe durfden ze! Hoe durfden ze dat te doen! Aan haar, die gezegd had, dat ze haar nooit terug zouden zien! Deed ze soms niet genoeg? Gaf ze niet al, wat ze over had? Komen! Komen! Neen! Ze wou niet!
In haar smartelijken schrik dacht zij alleen aan zichzelf. Het ongeluk van een moeder, die zij niet liefhad, en die zij in negen jaar niet had gezien, waar zij zelfs zoo min mogelijk aan had gedacht, roerde haar niet. Ze voelde in dit oogenblik geen me delijden, alleen angst en smart om zichzelf. Dáár weer heengaan? ze kon niet, ze kón niet! Ze zou mevrouw maar wat voorschot vragen, en dat erheen zenden. Om geld zou 't toch wel te doen zijn. Maar ze vroegen haar zoo bepaald te komen... Als moeder eens ernstig ziek was... Als 't niet erg was, hadden ze 't haar niet geschreven, en haar tenminste niet gevraagd te komen, ze waren daar ook niet op haar gesteld... Moest ze niet gaan, mòest ze eigenlijk niet gaan? Haar plichtsgevoel begon haar natuurlijke zelfzucht te verdringen. Ja, ze begreep wel, dat ze toch tot gaan zou moeten besluiten. Mevrouw zou 't óók wel vinden. Maar dan heel kort, zoo kort als mogelijk was, twee, drie dagen op zijn hoogst. Ze moest er niet aan denken, wat haar misschien daar wachten zou, dan maakte ze 't maar noodeloos erger. Ze bukte, raapte de briefkaart op, en stak die in haar zak.
O, 't was toch wel verschrikkelijk!
Trui zat nog te breien; den chocolade ketel had zij in haar kopje leeg-geschonken, en dien toen vol water in den gootsteen gezet.
- Me moeder is ziek, 'k krijg daar zoo net bericht, zei Lina.
- Zoo? vroeg Trui, met haar droge stem. Erg?
- Dat weet 'k niet. Z'is van de trappe gefalle, schrijft me broer. En nou wille ze, da'k over zel komme.
- Zoo, zoo, zei Trui, ja, je ken gauw wat krijge.
- Nou, besjoer!
| |
| |
- Dá-àg!
De voordeur sloeg dicht. Kato kwam de keuken in. Trui keek op en zei:
- Wat schreeuw je toch altijd an de deur! Da's niks nie fesoenlijk!
- Nou ja, zei Kato. En Lina aankijkende: Wat kijk jij ineens sip? Het Trui jou ook brommes gegeve?
- Me moeder is ziek, zei Lina weer.
- Gut, hoe naar, zeg! Hè-je-n-'n brief?
- Nee, maar 'n briefkaart. Me broer schreef, ze was van de trappe gevalle.
Kato maakte een verbaasd-medelijdend tong-geluid, en schudde het hoofd.
- 't Is je toch wat! En zoo ineene! Hoe zou dat gekomme zijn?
- Weet ik 't? zei Lina ongeduldig. 'k Weet d'r niks van. Maar ze vrage me, om over te komme.
- En dat doe je?
- As mevrouw zegt, da'k ken gaan...
Inwendig hoopte Lina, dat mevrouw bezwaren maken zou. Maar ze wist wel, dat mevrouw eerder alles voor haar schikken zou, dan haar verhinderen te gaan.
Lina klopte aan de deur der huiskamer, en vroeg of ze mevrouw even iets zou mogen vragen.
- Zeker, zei mevrouw. Wat zie je d'r neerslachtig uit! Wat is er?
Lina gaf haar de briefkaart te lezen.
Mevrouw hield de briefkaart in haar hand, en bleef er op turen, terwijl zij nadacht.
- Ja, zei ze toen, natuurlijk moet je gaan, Lina! Dat wil je zelf zeker ook?
Man, Lina d'r moeder is ziek geworden, zei ze, en reikte hem de briefkaart.
'k Kan wel begrijpen, dat je d'r tegen opziet, maar 't moet toch niewaar? Zoodra je gemist kan worden, kom je maar dadelijk terug.
| |
| |
- As u 't kan schikke, zei Lina.
- Dat moet dan maar. Kato kan de kinderen halen en brengen, en ikzelf hou me dan maar wat met ze bezig...... Dat zal wel gaan, wat moet, dat moet. En als je niet ging, Lina, zou je d'r misschien later spijt van hebben. Man, wil jij de treinen 's na-kijken? Lina moet morgen maar vóór twaalven gaan.
- Geef me 't spoorboekje maar even, 't ligt daar, op 't kastje.
Lina vond het boekje, en bracht het aan meneer. Ze bleef staan wachten, terwijl hij er in bladerde, en aldoor dacht ze: beroerd.... ellendig, dat 'k mot gaan.... hoefde 'k maar niet.....
- D'r gaat d'r een om 9.32 spoortijd hier vandaan, en die komt in den Haag..... 11.9, dat is één minuut vóór half twaalf. Is die goed?
- Ja, zei mevrouw, die is goed. En, Lina, misschien heb je wel wat geld noodig?
Lina kreeg een kleur.
- Ja, mevrouw, assublief, zei ze. Want van haar huur had ze niet veel meer dan een paar dubbeltjes over; tien gulden had ze, zooals altijd aan haar moeder gestuurd, en dan de maandelijksche vijf gulden op afbetaling van haar naaimachine dat was ook al vijftien, en dan haar nieuwe zakdoeken....
- Laten we je maar tien gulden geven, zei mevrouw, dat vinden we dan later wel, en Lina zei:
- Dank u vrindelik.
- Denk d'r om, dat je in Rotterdam moet overstappen, zei meneer. Je moet maar telkens vragen aan de conducteur, die helpt je wel terecht.
Lina bedankte nog eens, wenschte goedennacht, en ging weg.
Wat waren die menschen toch lief voor haar..... Overal je mee helpen, altijd je raad geven..... Hè, God! dat ze nu naar huis toe moest!
Kato liep de trap al op met het lampje, Lina volgde haar.
| |
| |
- Ga je nou? vroeg Kato.
- Ja, morgenochend..... ochgut!
- Ja, da'je nou zit in zak en asch, dat begrijp 'k, zei Kato. Verheel, dat mijn moeder zoo ies overkomme most! 'k Ril as 'k d'ran denk! En van de trappe valle, da'ken zoo gevaarlik weze! Gossie nog toe, as ze op d'r rug of d'r hoof terech is gekomme, nou! Ik zou d'r nie zoo gerust op weze!
Lina kleedde zich haastig uit. Ze wou zoo gauw mogelijk in slaap zien te komen. Ze antwoordde niet op Kato's gepraat, ze luisterde er nauwelijks naar.
- 'n Tante van me, die had 'n kennis, ging Kato weer voort, en die d'r zuster is ook 's van de trappe gevalle, maar die was dalek hardstikke dood. En de man van de kolewinkel hier op de hoek, die zou op de Nieuwe Have kooks komme brenge, en die moste worde opgehesche, begrijp ie? Nou, en net wil die 't ketrol in orde make, of daar valt ie naar beneje, vier ribbe het ie gebroke. Maar die is nou weer beter, 't is voor twee jaar gebeurd. As jouw moeder nou maar niet hoog is gevalle..... Wone jullie hoog?
- Nee, zei Lina, om er van af te zijn, ofschoon ze er niets van wist, en trok haar nachtjak aan.
- Dan zel 't misschien nog wel schikke..... Gut, bè-jij al klaar? Ik nog niet.
- Maak dan wat voort, da't licht uit ken, zei Lina. 'k Mot morge vroeg op, en ze stapte in bed. Goeiennacht.
- Wat bè-je kortaf, zei Kato. Je ben zeker zoo ongerust? Nou, nacht!
Lina had zich omgedraaid naar den muur, om zich te houden, alsof ze dadelijk was ingeslapen. Maar van ingehouden zenuwachtigheid klopte haar bloed zoo heftig, dat haar hoofd bonsde en haar ooren suisden. Van slapen zou wel niet veel komen vooreerst! Wat kon er toch onverwachts iets gebeuren..... Waar ze ooit aan had gedacht, niet, dat ze nog eens naar huis zou moeten..... De mogelijkheid, dat ze een van allen daar eens ziek zouden worden, kwam nooit in haar op. Och,
| |
| |
ze voelde ook zoo weinig hartelijkheid voor haar familie.
Aan beide kanten waren ze even onverschillig voor elkaar. Zelfs toen haar vader gestorven was, had zij, noch haar moeder 't noodig gevonden, dat ze overkwam. Alles was buiten haar om gebeurd, en dat vond ze heel best. Alleen hadden ze haar, nog wat meer dan anders, lastig gevallen om geld, Dat zou nu natuurlijk ook de eerste vraag wel zijn. Hoeveel zou ze overhouden van die tien gulden, als de reis er af was? Ze moest zich maar niet te royaal toonen, daar maakten ze misbruik van. En schatten verdiende ze niet, als ze dàt dachten! Ze gaf toch al meer dan genoeg. O, jeminee, wat had ze er niet voor over, als ze maar niet behoefde te gaan. Ze vond 't toch zóó verschrikkelijk! Wat wilden ze toch van haar! Zou moeder nu wel zoo erg wezen? Ze kon haar zich niet ziek verbeelden. Haar moeder zag ze voor zich als een groote, sterke, magere vrouw, met zwarte, slierende haren, om een groezelig, grofbeenig gezicht, met vinnige oogen, een scherpe, scheldende stem, en handen, altijd klaar voor een klap. In haar vroege jeugd was ze doodsbang voor haar geweest, later werd ze brutaal er tegen in, en nog daarna, ja, toen haatte ze haar.
O, dat die vrouw haar moeder was, die vrouw, zonder eenig zacht gevoel, zonder een enkele lieve gedachte! Zelfs nu ze wist, dat haar moeder ziek lag, pijn leed misschien, zelfs nu nog kon ze niet anders dan hard oordeelen over haar. Ja, dat ze zoo goed terecht gekomen was, daar was haar moeder waarachtig de schuld niet van! Die had er geen hand voor omgedraaid, wat d'r ook van d'r was geworden!
Kon ze maar slapen.... als ze maar slapen kon.... Kato haalde zoo geregeld adem, die was zeker al onder zeil. Eens probeeren te tellen? Dat wou wel eens helpen. Een, twee, drie, vier..... tien..... twintig, eenentwintig..... ze moest niet vergeten aan Kato te zeggen, dat Bertje overmorgen weer een schoon blousje aan moest hebben, morgen kleedde ze hem nog zelf aan, zou ze 't hem dan maar alvast aangeven? Hoe zouden haar broertje en zusje er wel uitzien! Gek, dat ze dat niet
| |
| |
eens wist! En haar broer, zou die veranderd wezen? Zouden ze háár nog herkennen? O, o, wat vond ze 't toch verschrikkelijk, om te gaan! Wat wilden ze toch van haar? Waarvoor zouden ze haar noodig hebben? Hè, dat ze toch slapen kon... Maar ze was nog zoo helder wakker.... Overstappen moest ze, zei meneer, in Rotterdam. Zou 't een moeilijke reis zijn? Nu, ze zou zich wel redden. De reis was 't minste. Maar ze wou, om een lief ding, dat ze maar goed en wel weer terug was hier.....
Wordt vervolgd.
|
|