ste maal zijn, dat het gebeurde, en ze begonnen te vertellen van vroegere rampen, maar gauw weer zwegen ze, want verschrikkeliker werden de windrukken. En vergeefs hadden de mense- en huizeogen in de donkere nacht gestaard! Niets te zien dan wat schuim boven-om zwart-glad stormwater; niets te horen dan geloei, gefluit en gegier; niets te voelen dan angst voor het grootse, bovenaardse; niets te doen dan in stomme vertwijfeling bij de hevigste stoten te bidden. En de mensen waren verdwenen maar die huizen, in 'en stormnacht vastgetoverd, stonden daar nu voor me, met de vertwijfeling in de grote donkere vensterogen, allen rondom 'en zorgende moeder, de kerk met het spitse torentje, die hun moed insprak en tot kalme berusting aanspoorde.
Iets verder. Geen vensterogen volgen me meer; ik zie het laatste huis op de dijk staan, die bestraat is, en tegenover dat uiterste huis 'en ander, achter afdalend naar de polder. Wat 'en angstige kring leek, is verbroken tot 'en halve cirkel: de andere helft bestaat niet om de kerk rondom af te sluiten en nu komt 'en andere indruk over me.
Daar staat het kerkje met de spitse toren en het gelid van dijkbeschermers staat vast aaneengesloten daarvoor, zij zullen niet wijken als straks de vijand komt, als vroeger. Als vroeger en - ik staar over de brede groene wateren van de Maas naar de stompe Brielse toren en zie ze weer uit kreek en haventje komen, de schepen van Zwartewaal, eenvoudige kleine zwarte scheepjes met bruine zeil en fok, met spitse oplopende steven, en daarbinnen zitten verweerde koppen met vastberaden monden tussen littekens en de handen stijf om bijlhandvat, musket of kortjan; ze staren woest-blij over de wijde watervlakte. Ja, daar ligt het, het schip, dat Spaanse soldaten vervoert, maar nu met de neer op 'en plaat geraakt is; ze zien het en zeilen en roeien, zo hard als ze kunnen van alle kanten aan als honden die 'en gekwetst hert nazitten. Het water bruist luider voor de bootjes uit, zovaak zij de riemen inslaan, mast en zeil schok-