| |
| |
| |
Fräul. Ader. Door Leo Faust.
Mein Herz ist ein Hotel Garni,
Man zieht hinein, ich weisz nicht wie;
Doch eh' man sich's gedacht, - o Graus! -
Zieht man davon schon wieder aus.
Het eerste couplet was uit; 't orkest zong het refrein na.
Terwijl de kapelmeester, op hoogen stoel, bedrijvig zwaaide met zijn stokje, de violen neurieden, en de bas kreunde de zangerige melodie, streek zij, met een lang gebaar van haar blanke, ranke armen, de licht-blauw zijden rok naar achteren, en wandelde cadanseerend heen en weer op het tooneeltje. Vóór haar was het café-chantantzaaltje: éérst het voetlicht, hel-wit teruggeslagen uit de reflectors, die waren als bengaalsche zonnen, zoodat haar oogen, die tòch al pijn deden van de grime, schrijnden ervan; dan het orchest, het glad, licht-blond gezicht van den kapelmeester, maan-achtig, met alleen een heel-licht snorretje en een rose neus, boven alles uit; het ouwe, lachgezicht van den bassist, óók hoog, ondeugend fonkelend achter 't brilletje, fonkelend naar àlle kanten, bij het eeuwig lachen, achter het brilletje en onder de geel-grijze, afgezakte snor. De anderen kon zij niet in 't gezicht zien; zag alleen een koolveld van koppen, behaard als groene of rooie, onbehaard als witte koolen, gebogen over de instrumenten, de lessenaars met notenbalken-papier. Daarachter de zaal, het zaaltje, niet vol
| |
| |
nog, vroeg als het was. De leeren en de fluweelen stoelen, het houten hekkentje; de kwartjesplaatsen; en boven, de balcons, en de loges aan weerskanten, totaal leeg nog. Op de kwartjesplaatsen zat hier en daar een meneer, of twee meneeren; zoo maar ergens neergeplakt, zonder eenige regelmaat. De stalles waren beter bezet: drie dames, een troepje onderofficieren, wat studenterige jongens, en een dronken dikke heer.
Zij nam dat alles eens op, lachte vaagjes tegen den dikken heer, en deed een wanhopig gebaar.
Boven haar hoofd, tusschen vuile lappen zeil, lijnden de geel-vurige staven van golvend, zwapperend gaslicht. En op zij, in de smalle gaten, die de coulissen open lieten, was het als een bont bal-masqué. Een clown, in een wijden, blauw-satijnen pantalon, hoog over een geel-en-zwarte blouse, het onmogelijk gezicht krijtwit met groote rooie vlekken, de neusgaten groot geverfd, de mond tot bij de ooren, en de oogen amandelvormig uitgetrokken, - had zijn arm gelegd over den naakten schouder van een chanteuse, het stijve corsage diep uitgesneden, en een tros gloeiend-purperen rozen tusschen den ceintuur. Het wollen balletje, dat aan een omgebogen ijzerdraadje op zijn kaal krijthoofd stak, boog zich telkens, met schuchter-trillende nijging over de rijke weelde van haar kastanje-bruine haartooi, opgemaakt met een vlinder van brillanten. Dan zei hij haar wat, en zij keek lachend tot hem op, en zij schaterden beiden verholen. Twee acrobaten in streng tricot, rose met blauw-zijden ceintuur, plaagden een danseuse, die, één-en-al pailletten, op een stoel hing, met een pauweveer. Een ballerine, met wijd-uitstaande rood-gaasrokjes en spichtige armpjes met heele kleine ringhandjes; een schooierige orgeldraaier met zijn vrouw, in lompen; een reizende Engelschman met ruiten dubbelpet, regenjas en city-bag, en een kruier, onverschillig, in witten kiel, koperen plaat op zwarte pet; een mooie française, die zich met poudre-de-riz-dons over het wendend en keerend gezicht streek, manoeuvreerend een glinsterend spiegeltje; een heer-in-rok, gearmd met een gitzwarte Spaansche in rooden
| |
| |
bolero met kralen; - bont bal-masqué van kleuren en van nationaliteiten, kaleidoskopische pantomime van frivoliteit en van tragiek, tusschen de goor-versleten schermwanden der coulissen.
- Maar van dat alles, zag het publiek niets. Publiek zag alleen háár, Fräulein Ader, Duitsche soubrette, zooals op het menie-roode affiche stond en op het lijk-wit programma. Idioot-blind publiek zag alleen - een kaal tooneel, en daarop, een chanteuse, stille zingend.
Zij vervéélde publiek; want zij was te rein, te ideaal-eenvoudig, er lag te veel dweeperig Duitsch over heel haar wezentje. Zij deed denken aan een kuische Gretchen, aan een Lise Kolb, type van onschuldig, schwärmend duitscherinnetje, één-en-al kalme liefde en onbewogen ziel. Haar bange oogen staarden, vaag en stil, nu zij weer stond en zong, óver de menschehoofden heen, de toekomst in. Haar blanke, ranke armen, hingen gelaten, langs het streng-gladde kleed. Haar borst golfde regelmatig op en neer. - Als in verheerlijking, zong zij, de gore liedjes. Zij scheen: òf totaal niet te begrijpen, wat zij zong, òf in transe, heelemaal niet erbij te zijn. Haar stem, niet mooi, niet klankvol, maar horterig en stooterig; het was meer of zij vertelde, eentonig, dan of zij zong; maar tòch lief. Haar stem was als een saaie, burgerlijke lamp, die vervelend dooft en zeurend kwijnt, slaperig en reeds niet meer bewust opgemerkt, maar die dan plots, inééns, òplicht weer een oogenblik, en glanst en straalt, in intieme goudweelde, en, hóóger nog, in heerlijken, kóninklijken gloed.
Zij dàcht er niet aan, haar zware, stijve rokken wat op te lichten, heen en weer te springen of dubbelzinnige gebaren te doen. Dat was zóó in strijd met haar hééle wezen, dat het zelfs niet bij publiek òp kwam, dat zij het zou kùnnen doen.
Haar liedje was uit; haar tweede óók. Ze had gebogen, gracievol, als een bloem neigt op ranken stengel, door den wind gekromd, zij had gegroet met een kushandende zwaaiing van haar armen.
| |
| |
Lichtelijk hijgend stond zij nu achter de coulissen, bij de gazen ballerine, fragiel. - Maar een dof gedreun bleef klinken uit de zaal, niet jubelend als een storm, hartstochtelijk als een donderbui, maar zeurend dof en dom, als een lustelooze rommelpot, als een stichtelijke toespraak op een kerkhof, als een dreinregen op een looden dak. Publiek applaudiseerde, machinaal, uit bête gewoonte om te klappen en te trappen, zonder sentiment, zonder gedàchte, wanneer er weer een verdwenen was achter het helend coulissenscherm. - En het gordijn bleef omhoog.
Vaag glimlachend met de bange oogen, maakte zij zich los van den clown, die, zijn française ontrouw, met elleboogstootjes naast haar was gaan staan, en trad weer naar voren, nijgend, lachend, stil en stom.
Maar de muziek viel in, lawaaierig, hoempa-end, en knippend met de pijnlijke oogen weer voor 't voetlicht, ging zij in 't midden staan, legde de handen inéén, afhangend voor haar lijf, loom, bewegingloos.
Als een maagd-vrouw stond zij daar, als een Jeanne d'Arc in extaze, de oogen ver, heel ver, in raden van geheimnisvolle toekomst, in ziening van het einde, de brandstapel, zwárt met goud, leed en doodsrouw en vlammende passie.
Want ieder, daar in dat vunze zaaltje, waar tabakswalm sluierde en damp van punch, - ieder, die nog niet afgestompt was voor dergelijke aandoeningen, mòest zien: dat daar in dat vroeg-ontwijde maagdelichaam, máágdelichaam schoon misschien duizendmaal versjaggerd, huisde een kòninklijke ziel; die midden in laagheid en gemeen-zijn, vòelde en lééd het groote, mooie, maar tragische Leven. Dat was het, wat er lichtte uit die blauwe schwärmerinnenoogen, die maar staarden, al maar staarden, òver de gore beestmenschen heen, dóór den achterwand van de zaal, naar buiten, den nàcht in.
| |
| |
En onderwijl murmelde haar mond weer het refrein:
‘Komm mit, komm mit; komm mit, komm mit!
Ich will dir was Schönes sagen!
Verrathen aber magst du 's nicht,
Wenn andren danach fragen!
Komm mit, komm mit; komm....’
De beestmenschen juichten nù niet meer. Heet zaten zij te wachten op de française, die ànders zingen zou. En zij tapten moppen, en zij dronken hun grok, zij hingen in hun stoelen en zij vrijden, - en géén die daar merkte, dat er wat hóógs ging, als de lichtstraal van een zoeklicht, ver, ver over hunne hoofden, in den eeuwigen nacht, zoekend, wanhópig nu zoekend, een veilige haven.
Zij coupeerde twee coupletten, omdat ze zag dat ze verveelde. Haar oogen staarden nòg banger.
Toen wijdde zij zich één oogenblik, als een neerdaling, aan het publiek. Christus die wel verkeeren wilde onder de menschen. - Een paar begeerige, gulzige blikken uit de zaal keken in de facetten van haar oogen. Zij lachte, neeg met de kushandende zwaaiing van haar armen, en verdween.
Een paar menschen klapten. Zij keek nog even om een coulisse-scherm heen, met de ééne hand zich er aan vasthoudend, en boog dankend. Het doek daalde met schor gepiep. De muziek zweeg. Dof stemmengeroezemoes klonk op uit de zaal, als het ruischen van zee achter duinen.
Zij wou gauw naar haar kleedkamer gaan, om wat te bekomen en alleen te zijn. Uitkleeden kon zij zich niet, want straks moest ze nòg eens optreden. Maar wèl kon ze wat drinken, en een oogenblik gaan liggen op haar twee stoelen.
Zonder dat ze het bemerkte stond ineens de clown weer achter haar. En toen ze zijn grokstem hoorde, plotseling, schrok ze hevig, samenkrimpend, en keek hem bang vlak in het krijtgezicht; waarboven het wollen balletje op 't ijzerdraadje, al maar wiebelde, wiebelde heen en weer, haar vermoeide en pijn deed in haar hoofd.
| |
| |
‘Bitte,’ bromde hij, ‘herrlich, nich war, so singen zu können! - Il y a bien du monde ce soir, n'est-ce pas, il y a du chic. - Oui, il y a bien du monde, ils sont fous tous de vot' voix d'or!’ En haar blanke, bloote arm grijpend, begon hij te zingen, heesch: ‘Komm mit, komm mit; komm mit, komm mit! ich will dir was Schönes....’ met kleine, aanhalige wenkrukjes van zijn krijtkop, waarin de amandeloogen draaierig verliefd.
Maar zij rukte zich los, boos en schuchter.
‘Ach, lassen Sie doch!’
‘Aber weile, meine Liebste, nur noch einen Augenblick. Ich liebe dich! O! du himmlische Maid, ich kann nicht sagen, wie entsètzlich ich....’
Aanhalerig schurkte hij tegen haar op, tegen haar bloote arm en haar licht-blauw zijden rok.
- Maar klònk het electrisch schelletje. Het scherm piepte weer omhoog, het orkest viel hoempa-end in.
Met een sentimenteel-verliefderigen blik uit de hoeken, schuin, van de omrande oogen, sprong hij naar voren, midden op het tooneel, inééns, als kwam hij daar uit het dak ploffen, kraaiend en giegelend, bedrijvig, zenuwachtig heen en weer loopend, de handen in de zakken van den wijden blauw-satijnen pantalon.
En terwijl zij zich naar haar kamertje repte, haastte, vluchtte, hoorde zij hem weer ratelen met grappig piepgeluid zijn entrée.
‘Bonsoir, - mesdames, - messieurs, et toute la compagnie! - Comment vous portez-vous ce soir?
- Oui-i-i-i! Moi aussi, je me porte bien. Je vous remercie!
‘Mesdames, - messieurs; - je vous présenterai quelques imitésj'ns of ènim'ls and mjoùsic! Je commencerai d'abord par les ènimals.
‘Koè-koèk! - Oui-i-i-i-i!’
- In het hokje, dat haar kleêkamer was, op de deur met krijt: ‘fräul. Ader,’ begon zij te huilen.
Den Haag, Januari 1901.
|
|