| |
| |
| |
Een operatie. Door Jeanne Reyneke van Stuwe.
De pendule sloeg vijf uur.
Nu zou hij wel spoedig komen, làter werd het gewoonlijk niet.... Of had hij vanmiddag, op 't ziekenhuis, niet gezegd, dat hij straks naar mevrouw Van Weeren moest? Dan kon 't nog heel lang duren misschien.... Maar ze wist 't niet goed meer, - het was vanmiddag erg druk geweest, met het inbrengen van het overreden kind, dat zij had helpen verbinden, zoodat zij hem nauwlijks gesproken had.... Hij had haar hand gedrukt, en haar even, vluchtig, in de gang, gekust, toen was hij naar zijn andere patiënten gegaan, en zij naar huis.
Zij stond op van haar fauteuil bij het vuur, en ging naar het raam, om de straat af te zien. Neen, nog niets kwam er aan.... En, verzinkend in mijmering, bleef zij een wijle daar toeven, de handen op den rug gevouwen, het hoofd een weinig genijgd. Zij staarde, zonder bewusten blik, voor zich uit, naar de in schemering liggende huizen, naar de verwazende straten-verten.... zij luisterde, onwetend, dat zij dit deed, naar het aanrollen van zijn coupétje.... Zij was ganschelijk in haar gepeinzen verdiept: zij dacht aan zichzelve.... en aan hem....
O, wat was het toch heerlijk.... héérlijk, het gezamenlijk arbeiden, dat zij deden.... en later - binnen-kort - als zij getrouwd zouden zijn, dan werd het nog veel, véél beter,
| |
| |
dan werd het volmaakt.... Want dan zou zij gehéél in zijn werk kunnen zijn, dan zou zij op de hoogte wezen van al zijn zorgen, beslommeringen en moeilijkheden, en hem die helpen dragen.... Wat was zij nù voor hem?.... wat kon zij nù voor hem zijn?.... Ja, zij was altijd op het ziekenhuis, als hij er zijn ronde kwam doen, zij ging dikwijls, op zijn aanwijzing, naar arme zieken, die verzorging en bijstand behoefden, - maar méér vermocht zij thans niet.... O, als zij bij zijn spreekuur mocht zijn, - soms mee-gaan met hem, als zij hem hulp kon geven, - en óók haar gedachten liet gaan over dubieuse gevallen, om hem te raden misschien.... dan zouden zij één zijn, één niet slechts naar zinnen en ziel, maar één ook naar roeping en doel....
Zij had hem lief, en zij bewonderde hem.... zij had hem lief om zijn mooie menschelijkheid, zijn zachtheid, zijn goedheid, zijn kracht, - zij bewonderde hem om zijn kunde, zijn doorzicht, zijn kalmte, - en zij had eerbied voor hem om de hooge opvatting van zijn taak en de serieuse uitvoering daarvan...
Zij hadden elkaer leeren kennen, toen zij studenten waren; zij hadden tegelijk het arts-examen afgelegd, en zij was een half jaar na hem gepromoveerd. Reeds lang wisten zij van elkanders liefde, reeds lang hadden zij die elkander bekend, en zij hoopten, dweepten en verlangden, totdat nu, eindelijk, hun wensch, op het punt stond vervuld te worden.
Hij had de praktijk van zijn vader overgenomen, en scheen ook diens knapheid en het vertrouwen-der-menschen te hebben verkregen. Zij zouden nu spoedig trouwen; hij bewoonde reeds hun toekomstig huis, dat al geheel was gemeubeld en ingericht.
Daar reed een rijtuig aan, hield stil voor de deur. Het portier sloeg aanstonds open, Herman stapte uit, en wierp het met een slag weer dicht. Hij belde.
Zij deed reeds open.
- 't Is laat, Herman, ben je nog bij mevrouw van Weeren geweest?
| |
| |
- Ja, even.
Hij sloeg zijn arm om haar schouders, gaf haar een zoen, en glimlachte tegen haar, vluchtig-vermoeid.
Zij nam zijn overjas aan, en hing dien aan den ijzeren standaard op.
- Ben je moe? vroeg zij.
- Nee, dàt niet....
Zij ging hem vóór naar haar kamer, stak het gas op, liet de gordijnen neer, en wees hem te gaan zitten, waar zij had gezeten, bij het vuur.
- Is er wat gebeurd, Herman? Je ben zoo stil....
- 'k Zal je zeggen, zei hij. Ik heb je, meen ik, gesproken over die arme Duitsche joden-familie?.... De vrouw heeft de typhus, en is zóó vervallen, dat 'k d'r geen twee dagen leven meer gaf, als ze in dat vuile krot, waar ze wonen, moest blijven.... Gisteravond laat, was 'k er nog, en 'k zeg tegen de man: hier heb je m'n kaartje, ga daar morgenochtend mee naar de Zusters van Liefdadigheid, en vraag, of ze dadelijk 'n brancard sturen, om je vrouw te halen. Vanmiddag, na 't ziekenhuis, ga 'k naar de Zusters van Liefdadigheid, en wat blijkt me daar? Ze hebben de vrouw niet willen opnemen, omdat ze 'n Duitsche jodin is, zei de portierster. 't Was tegen de regels.... Is liefdadigheid tegen de regels van 't Huis van Liefdadigheid? zeg 'k, met 'n vloek d'r op. Roep de patrones. En toen die kwam, heb 'k d'r an d'r verstand gebracht, dat ze, als 't om 'n menschenleven ging, maar 's 'n uitzondering moest maken. En om 't geteem en gelamenteer te doen ophouen, zei 'k, dat ik àlles op m'n verantwoording nam. 'k Ging zelf mee met de brancard. De man zat met z'n kop in z'n handen, de vrouw lag flauw. 't Had niet langer meer moeten duren.... En toen heb 'k d'r weg-gebracht, daardoor is 't zoo laat geworden, begrijp je? Maar wat 'n schandaal toch die godsdiensthaat, hè? Ze zouen 'n mensch gewoon laten krepeeren, 'k verzeker je.
- Ja, zei ze, en streelde hem over zijn haar. Wat goed, dat
| |
| |
je dat gedaan hebt, Herman.... En ze voelde zich gelukkig en trotsch om zijn gevoelige flinkheid, en achtte hem hoog, om wat hij deed, en durfde. Ze apprecieerde het zoo, dat hij zich niet slechts strikt, aan wat zijn plicht was, hield, maar nog veel verder ging. en zijn macht-van-arts tevens gebruikte, om wèl te doen, en hulp te geven, waar hij kon....
- En zou ze nu beter worden, wat denk je?
- Ja, beter worden, Willy, - dat weet 'k niet, maar ze heeft nu tenminste 'n kans.
Er werd geklopt. De meid kwam zeggen, dat er gedekt was, en dat mevrouw hen wachtte.
| |
II.
Den heelen morgen was Willy bezig geweest. Ze had, met een wijkzuster, de allerarmste huizen bezocht, en haar gewezen op de noodzakelijkheid van daar voedsel en geld te doen brengen. Ze was zelve naar het armbestuur gegaan, om dekens te vragen, en, op verzoek van Herman, naar eenige herstellenden gaan zien, opdat hij daar zelf dan niet weder heen behoefde, hetgeen hem veel tijd winnen deed. Ze was laat thuis gekomen, maar, na het koffie-drinken, had ze tot drie uur tijd, dan moest ze op het ziekenhuis wezen, om bij Herman's ronde tegenwoordig te zijn.
Ze zat nu in haar kamer, en rustte wat. Maar aldoor gingen haar gedachten naar het punt, dat haar sinds eenigen tijd geheel vervulde. Herman had een patiënte, die een operatie moest ondergaan, en hij had háár gevraagd, hem daarbij als assistente behulpzaam te zijn. Die vraag had haar een gevoel gegeven van heerlijken trots, en een blij vertrouwen op haar eigen kunde, en het was haar een verrukkelijke voldoening, te bespeuren, dat hij in haar zijn gelijke zag, en dat zij in staat was, hem bij te staan.
Zij had geen moment geaarzeld, toen hij het vroeg. Zij vond het een bewijs van waardeering en vertrouwen van hem, en
| |
| |
vooral vleide het haar zoo, dat zij hem helpen kon. Zij wist, dat zij geheel haar kalmte zou bewaren, dat zij hem, in geen enkel opzicht, storen, hem integendeel diensten bewijzen zou, en wist ook, dat haar aanwezigheid hem altijd tot rust en bedaardheid stemde, - dus ook voor hèm durfde zij een bevestigend antwoord te geven. Zij had het al zoo vaak met vreugde aan zichzelve bemerkt, dat zij bij geen enkelen ziekte-toestand het bestuur over haar verstand verloor, dat nooit haar gevoel haar beheerschte. Zij bleef altijd normaal, volkomen aan zichzelve gelijk, zij was immer bij machte te doen, wat zij hàd te doen, zij zag het geval aan als medicus, niet slechts als mensch, - en ging er later soms, bij een plotselinge herinnering, een huivering van afschuw door haar heen, dan herdacht zij met vage verbazing, hoe kalm en onaangedaan zij was geweest, op het oogenblik zelf, toen dat verschrikkelijke gebeurde, en zij verwonderde zich, maar verheugde zich tevens.
Ja, zij had wel echte dokters-hersenen, en wel echt doktersbloed...
En Herman, zelf altijd zoo handig, zoo wel-wetend, zoo vol zelfbeheersching, kon dat zoo waardeeren in haar.
O, Herman!.... Zij zag hem zoo groot en goed, zoo verstandig en knap, zoo geheel op de hoogte van theorie en praktijk, zij vond hem zoo nobel, zoo hoog.... Want met al zijn wilskracht en doorzettingsvermogen, was hij zoo gevoelig en zacht als een vrouw. Nooit onthield hij, bij een sterfgeval, den achterblijvenden den troost van zijn medelijden, steeds voegde hij, bij zijn raadgevingen en bevelen, een woord van bemoediging en hoop....
Morgen zou het zijn, morgen....
Dan zou zij hem, voor de eerste maal, in volle functie zien, dan toonde hij zich aan haar, niet slechts als geneesheer, maar ook als chirurg. En zij wist, dat hij, tot chirurgische bewerkingen, volledig de bekwaamheid had; zij had dat gehoord van zijn collega's, die hem roemden en prezen, zij had het zelve ook opgemerkt uit de wijze, waarop hij, over dergelijke gevallen, te spreken placht.
| |
| |
Zij vertrouwde zijn kunde volkomen, zijn hand was vast, zijn blik was scherp, - zij twijfelde niet, of de operatie zou slagen, die mòest gelukken onder hèm.
Maar bij deze gedachte wankelde haar onwrikbaar vertrouwen een ondeelbaar moment. Was zij niet àl te overmoedig, niet àl te veel verzekerd van den goeden gang?.... Hoe, als de patiënte te zwak bleek te zijn, hoe, als er zich een onvoorziene complicatie voor kwam te doen?.... Maar aanstonds onderdrukte zij haar onrust met kracht: wanneer zij Herman angst en zwakheid toonde, zou dit inwerking hebben op hem, en verloor hij mogelijk iets van de bedaardheid, die hij zoo noodig had, om geschikt te zijn voor zijn doel.
Morgen, morgen....
Zij zag zich reeds bij hem staan, hoe zij volgde het werk van zijn vingeren, hoe hij ferm en beslist zijn arbeid verrichtte.... en zij zag den anderen dokter en de zusters daar staan als zij, allen ziende naar hem, en zijn moed en zijn kennis bewonderend.... En zij hoorde een kort bevel, dat de doodsche stilte verbrak, en zij was daar, om aan dat bevel te voldoen, en hem den bijstand te geven, dien hij verlangde....
O, zij was zoo gelukkig.... gelukkig, dat zij er bij mocht zijn. Dat hij haar die plaats nevens hem niet onwaardig keurde, dat hij haar tegenwoordigheid wenschte, dat hij haar noodig had....
Zij schrikte plotseling op. Het was reeds half-drie, en het ziekenhuis was ver af.
Maar zij kwam er op tijd, en zij wachtte hem op in het spreekkamertje, onderwijl voor hem rangschikkend de lijstjes over koorts-temperatuur, 't verdragen der medicijn, 't doorbrengen van den nacht, die een zuster haar had gegeven. Hij kwam, zag de papieren door, gaf haar een schertsend complimentje over haar zelf-naar-het-armbestuur-gaan, om dekens te vragen, en begon zijn ronde met haar.
Zij volgde hem door de zalen van bed tot bed, van patiënt tot patiënt. Zij schreef voor hem de dingen op, die moesten
| |
| |
onthouden worden, zij verzamelde de recepten, die hij haar een voor een gaf, en reikte ze aan de zaal-zuster over.
En met blijden blik zag zij, hoe welkom Herman iederen zieke scheen, hoe allen in hem geloofden, en van hèm hun heil verwachtten, - en hoe bedaard en zeker zijn handelen was, en hoe opbeurend en moed-gevend, wat hij zei.
Zij hielp hem nieuwe verbanden leggen, en bewonderde zijn geduld bij een klagenden, veel-pijn-lijdenden patiënt, die zich niet, zooals de anderen, lijdzaam helpen liet, maar kreunde, en zich bewoog, en den dokter lastig viel. Maar eindelijk waren zij toch op de zieken-zalen gereed, en konden zij naar de inkamers-verpleegden gaan.
In een dier kleine, een-ramige, schaarsch-gemeubelde vertrekjes lag ook zij, voor wie morgen de poging tot algeheel herstel zou worden gewaagd. Zij zag bleek, en had de oogen blauw-omkringd, zij scheen zeer angstig en geagiteerd te zijn, en had slecht geslapen des nachts, zooals de zuster hun zachtjes zeide, achter het tochtscherm bij de deur.
Haar man zat bij haar, en hield haar hand in de zijne. Toen Herman en Willy binnen-kwamen, maakte hij haar vingers los, en stond op.
Vriendelijk wendde Herman zich tot zijn patiënte, hij deed haar belangstellende vragen, en kalmeerde haar reeds door den toon van zijn stem.
- O, dokter.... u wéét niet, hoe bang 'k ben.... zei ze, fluisterend, opdat haar man haar niet zou verstaan.
- Maar dat moet u niet zijn, mevrouwtje, waarachtig niet, geloof u me toch!.... Ik maak u niets wijs, als 'k u zeg, dat u d'r niets van merkt, absoluut niets.... U valt in slaap, - dat 's alles, en als u weer wakker wordt, is de heele boel achter de rug.
- Heusch, dokter, heusch? vroeg ze dringend, met doodsbange oogen.
Hij glimlachte tegen haar, een glimlach vol moed en vertrouwen. Hij zeide, dat ze volkomen rustig kon zijn, dat er
| |
| |
geen enkele reden tot bezorgdheid bestond, en dat ze even hoopvol en opgeruimd moest wezen als hij.
Hij zeide, dat hij van-avond nog eens terugkomen zou, gaf de zuster wenken omtrent het diëet der zieke, en verbood het ontvangen van verder bezoek.
Haar man ging mee uit de kamer.
- Dokter, vroeg hij nerveus, zou ze 't werkelijk kunnen doorstaan?.... Is ze niet te zwak?.... Zou d'r gestel niet te veel worden aangegrepen.... dokter?
- Wees u nu maar kalm, 't zal beter gaan, dan u denkt, en wind uw vrouw niet op.... 'k Begrijp heel best, dat u in spanning zit, maar alles hangt van deze operatie af.... die was noodzakelijk, dat weet u.
- En ze zal d'r niets van voelen, dokter?
- Niets.... niets. Daar kan u vast van op an. Ze wordt in 't lift-kamertje weg-gemaakt, ze ziet dus niets van de toebereidselen, zeg u haar dat nog eens, dat zal d'r wel gerust stellen.
- En hoe laat gebeurt 't, dokter?
- Om elf uur morgen-ochtend, maar we hebben haar gezegd om twaalf, verspreek u dus niet.
De ronde was gedaan. Herman moest naar zijn andere patiënten. Willy stak haar arm door den zijne, toen zij de trappen afliepen, om naar den uitgang van het gebouw te gaan.
- Vanavond kan 'k niet komen, kindje, dat begrijp je zeker wel, hè? zei hij.
- Ja, antwoordde ze, ofschoon het haar leed deed om hem, dat hij aan den voor-avond van zoo een gewichtìgen dag zelfs geen rust nemen kon.
- Je moet d'r maar niet te veel an denken, raadde hij haar, we hebben morgen allebei onze kalmte wel noodig....
- Zie je d'r erg tegen op, Herman? vroeg zij bezorgd.
- O, nee.... 't Is wel 'n lastig geval, maar 'k geloof wel, dat 'k precies weet, wat 't is.... De professor denkt er juist zoo over als ik, dat geeft me nogal moed.... En dan is 't me ook zoo'n rust, 't bewustzijn, dat jij d'r bij wezen zal....
| |
| |
Ze stonden alleen in de vestibule. Ze zagen elkander open en vol in de oogen, en kusten elkaer.
Hij drukte haar hand met kracht in de zijne.
- Tot morgen, zei hij.
- Tot morgen....
Hij stapte zijn koetsje in, en trok het portier achter zich dicht. Nog even wuifde hij haar toe met de hand, toen zag zij hem niet meer.
Zij bleef staan op de stoep, en staarde het rijtuigje na, totdat het om een straten-hoek verdween.
Ze zou hem niet terug-zien, vóór morgen, in de operatie-zaal.... En 't was haar, of ze verzuimd had, hem opwekking te geven, en hoop en moed, en zij verweet zich, dat zij hem zóó liet gaan.... Maar dan zag zij weer zijn gelaat, hoe zeker en zelf-bewust het stond, en haar rust keerde terug.
Morgen.... morgen....
(Wordt vervolgd).
|
|