Wij wisten toen wel dat dáár ons de koers ontging; toch wendden wij niet; gedreven voelden wij ons, onwederstreefbaar, om te verspieden gaan wat er achter mocht zijn.
En al nauwer werd het sluipwegje met zijn twijgen-versperring en spichtig-hoogen grasgroei van jarenlange onbetredenheid; al duisterder dichtten de loovertakken.... tot plotseling, bij een zwenking van het pad, 't als een ópensláán van wijde lichtsluizen was:
duizel-diepe hemelkolk van barnend blauw hoog boven de in fel licht-wit verwaasde verten;
bergen, die stapelden boven elkanderen heen, al verder en vager-violet en nevelblauw tegen den nevelblauwenden einder.
Wij, als op klein donker schaduwig rotsrif staande, dat van hoogaf overklipte in de woestheid dier opkoppende woudgolven....
Aan onze voeten glooide het toppen-vlak van sparrenbosch, een egaal-vol veld lijkend van pluizige mossen.
En toen wij opzagen, zeilde daar, scherpzwart uitgelijnd, een avontuurlijke vogel langs het blauw, recht de luchtzee door, en die bij 't begin van den tocht reeds verwaasd was, verwischt in de dampige felheid van 't witte licht....
En daar, vanaf dat hooge heuvelbalcon, al popelend, hebben éven wij iets aanschouwd van 't onnaspeurbaar verheimelijkte feestleven der schuwe, strak-geslotene woudlanden.
Want toen wij, zijwaarts wendend, onze klip tot het uiterste omgingen en daar het rondzicht aanschouwden,
toen lag daar, diep onder ons, in een paradijs-lieflijke rust, tusschen omschuttenden lommer van suizelend geboomte,
een glanzende gras-landouw, blank als een mei-weide, bloemen-en-zon-verguld.
Diep tusschen de blauwende bergen een béémde, het was van blinkend groen;
en zoetjes, in rimpelloos-gladde glooiing, ging het, tusschen als hagen van dicht pijnbosch, een luwe heuvelkling op, tot boven, aan den rand der ook donkerende dennen.
Als een bevloering van overgroend zilver dekte het den