Dan, maar ook dán eerst, als zijn eigen binnenste is gaan leven, hoog-uit is gaan leven, in 't bewustzijn van eigen, wetendgevoelde, sterke schoonheid, overvol met den rijkdom van eigen kracht, die door niets meer om is te stooten, dán mag en kan de artiest zich wenden, met diep-ernstige, oplettende aandacht, naar het volmaakte, machtige werk van de Grooten-in-kunnen-en doen, die voor of naast hem waren of zijn.
Die heeft hij, als zijn eigen ziel is vastgeworden, en niet meer te brengen, wat haar inhoud betreft, van haar eigen stuk, woord voor woord te bestudeeren, om te merken, om praktisch-concreet te weten metterdaad, hoe bij de grooten-van-geest te allen tijde, ziels-pracht en uiting als één zijn geweest, hoe iedere wending, expressie, elk woord altijd is geschreven, omdat het juist te kennen gaf, precies tot op een haar na, datgene wat de volkomen kunstenaar, omdat hij het voelde, te kennen geven woû.
* * *
Er is een tijd geweest, dat de menschen, die schreven, haalden het verloop en de details van hun werk uit de alopperste laag van hun bewustzijn, uit het glimmende vernis, als het ware, dat er door lectuur en hooren-zeggen heel van-buiten-af op was gelegd.
En bij een oppervlakkige beschouwing, die niet tot de innerlijke diepte doordrong, leek dat werk dan schijnbaar op kunst. Nu nog heeten zich velen artiest, en weten door gezette oefening te bereiken een zekere vaardigheid in 't woorden-saamschikken, zoodat het product van hun zorg en ijver heel uit de verte iets van een kunstwerk heeft; maar, o, als men waarachtig kunstenaar is geboren, dan lijkt het niet langer voor den aandachtigen lezer, bij het volgen uwer hooge verkondiging, of daar een mensch is, één uit velen, die over het een of ander onderwerp spreekt, neen, maar of het onderwerp zelf is gaan spreken, wezenlijk-bezield en organisch-levend, heen door den schrijver, wiens geest het zich als medium, als stil-gewillige spreekbuis koos.