De Nieuwe Gids. Jaargang 16(1900-1901)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 249] [p. 249] Verzen van J. Reddingius. XII. Een klein konijntje zit in 't groen, hippend is 't opeens verdwenen, slaande met zijn lange beenen als konijntjes doen. 't Kindje wijst en kijkt verbaasd, opent half het roode mondje, zonneluister streelt het blondje onder 't loopen gauw in haast. Moeder roept en gaat te gaan, 'k sta verlegen stil te kijken naar die twee in 't jonge rijke licht bij donkre larikslaan. - [pagina 250] [p. 250] XIII. AAN GENERAAL DE WET. Het witte zeil, dat op de zee rondzwerft, terwijl de kiel de wilde waatren splijt, en golf na golf verbolgen verder glijdt, die witgekuifd geen pracht of schoonheid derft - geeft vreugde mij, die nimmer flauwt of sterft; zóo gaat een held gewapend-zwaar ten strijd, hoog op zijn paard, dat moedig hij berijdt, niet wetend wat in toekomst hij verwerft. De witte zeilen van de vrije schepen onder 't gezag van Holland's Admiraal kwamen tezaam, elk in zijn eigen praal, Phaiaken-vloot, wetend het doel, begrepen. Zóo vaart te nacht en onder volle zon een ruiterbend tot schrik van Albion. - [pagina 251] [p. 251] XIV. Pang-pang de bekkens, dof rom-bomt de trom, traag zwiert de slang om 't weeke vrouwelijf, en kronkelt voort in welbewust bedrijf, vol aandacht wacht het volk in dichten drom. 't Lawaai der kermis stijgt uit donkren kom, rondom staan boomen hoog en recht en stijf, de maan door wolken breekt, uit hoogst verblijf aanziend het drukke doen, in hoogmoed stom. 't Electrisch licht maakt plots den nacht tot dag, tot het weer dooft en het Bengaalsche vuur de vrouw en 't logge dier dof-rood doet zijn. 't Volk juicht en joelt en staart met scherp getuur naar 't zacht beweeg van 't beest en 't week gedein van 't blonde hoofd met de oogen trotsch in lach. - [pagina 252] [p. 252] XV. Voor mijn zuster A. Noordewier - Reddingius. Mijn vader, 'k zie U zitten voor 't klavier in de oude pastorie, hoog door de alleeën komt de avondwind in traag gespeel gegleeën, in 't westen flauwt het laatste zonnevier. Wat is 't hier stil, ik heb zoo vaak gebeeën dat ik U vinden mocht en vind U hier - wat is het goed het wijs en stil bestier van God, gevend ons vreugd na smart, geleeën. Ik weet gij zegt U zelf in 't milde spelen, hoor, in den tuin begint heel zacht te kweelen een nachtegaal, instemmend met uw zang. Dank dat ik zag, Uw kind weet zóo te zingen, edel en rein, of englen ons omringen en 't zwaarste leed wordt lichter ons vòor lang. - Vorige Volgende