De Nieuwe Gids. Jaargang 16(1900-1901)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 238] [p. 238] Judas. Door Jeanne Reyneke van Stuwe. I. Het bonkig hoofd omward van ruw-zwart haar, Waar woest en vast zijn vingren zich in wringen, - Verwilderd, als door schrikbre, onzichtbre dingen, Ligt Judas, krimpend, siddrend, op zijn baar Van aarde en bladeren.... Hij steunt: hem dwingen Vreemd-wreede machten, in gesperd gestaar, Onafgewend, zijn blik te richten naar Den kleinen hoop van blanke zilverlingen.... Hij is er heen gewankeld straks, en nam Ze, om weg te werpen, in zijn beide handen, - Maar, wee! als wit-gegloeid metaal verbrandden Zij zijne palmen, in een kalme vlam.... Wild-gillend, wierp hij 't vloekbaar geld te gronde, En kroop, dof-kreunend, tastend naar zijn sponde.... [pagina 239] [p. 239] II. ‘Mijn God! mijn God! hoe hebt Gij mij verslagen!’ Zoo weent hij weer, in wrokkend zelf-beklag. En bonst zich op zijn borst, in slag op slag, En schreeuwt en smeekt, en laat niet af van klagen. ‘Nog zie ik om Zijn mond den zachten lach Van stillen vrede en goddlijk welbehagen, Toen Hij, de Christus, 't kruis werd afgedragen.... Ik zag.... ik zàg.... o, wee mij, dàt ik zag!’ Zijn oog spat vuur, als 't flitsen van een dolk, En, wijl zich wijd zijn rekkende armen breiden, Roept hij, zijn blik naar 't blinkend geld gewend: ‘Aanhoor mij, Aarde! Aanhoor mij, o, mijn Volk! Zoo Hij, de Gods-zoon, groot is door zijn lijden, Zoo ben ik, Judas, groot door mijn ellend!’.... Vorige Volgende