| |
| |
| |
Dramatisch overzicht.
(Vervolg)
Het scherm gaat op en Gloster treedt naar voren met het breede:
Nu werd de winter onzer wreev'le stemming
Tot blijden zomer door de zon van York;
De zware wolken, die ons huis bedreigden,
Verzwolg de diepe schoot des oceaans,' enz.
Dit is eene volheid van poëzie, welke met de noodige diepte gezegd wil worden, al is het dan ook uit den mond des sluwen Glosters dat wij haar vernemen. De hoer Bouwmeester echter treedt tot bij het voetlicht en houdt een genoeglijk praatje met het publiek, waarin hij op uitleggenden, ietwat humoristischen toon mededeelt, dat de oorlog nu voorbij is, allen feestvieren, doch hij alleen, de misvormde, geen vreugd kan vinden en dus een booswicht wordt, waarvan hij het eerste bewijs geeft door zijn komplot jegens zijn broeder Clarence.
‘Aanslagen smeedde ik, heb ze voorbereid
Door dronken profecieën, briefjes, droomen,
Om bij mijn broeder Clarence en den koning
Weêrzijdschen haat, ten doode toe, te wekken’
zegt hij o.a. Dit is een monoloog. Gloster spreekt dus met zichzelf, op zachten, gedempten toon; de gedachten verdringen zich in zijn hoofd, en hij tracht zichzelf wijs te maken dat hij, de misvormde, het recht heeft een booswicht te zijn. Moord-zwart, onheilspellend is geheel deze alleenspraak en slechts het sarkasme, den bochels eigen, brengt hier en daar een lichtplek aan. En hiermee wordt het drama in den juisten toon ingeluid.
| |
| |
Waar de heer Bouwmeester echter zoo'n beetje voor uitlegger speelt tusschen publiek en wat er op 't tooneel voorvalt, krijgen wij zeer zeker een zeer onderhoudenden, geestigen bult te zien, maar niet Gloster, zooals Shakespeare dien gaf, en het drama is op den verkeerden weg gebracht, dien het niet meer zal verlaten; we krijgen geen grootsch treurspel, maar een amusanten, hier en daar wel wat langdradigen draak; het is niet Shakespeare's geest, die door het drama waart, doch een geheel andere, van veel minder allooi. Van deze waarheid uitgaande, vervolgen wij:
Clarence komt op, vergezeld van bewakers:
Heeft, voor mijn veiligheid bezorgd, bevolen,
Dat ik aldus ten Tower werd geleid.
Nu, mijn naam, George, o ramp! begint met G,
Dus, ik bedreig zijn kroost en stoor zijn vreê.
Dit, zoo ik hoor, en zulke grillen meer,
Zijn oorzaak, dat zijn hoogheid mij deed vatten’
Uit deze woorden spreekt eene gelaten onverschilligheid, zelfs eenige spottende minachting. De heer De Jong echter, die de Clarence-rol vervulde, gaf een bloemzoeten, bijna weenenden jongeling, het draken-type van de vermoorde onschuld, wat natuurlijk gansch foutief is, want Clarence is volstrekt geen engel in menschengedaante, doch, gelijk Oechelhäuser in zijn prachtige ‘Essay über Richard III’ hem zoo juist karakteriseert: ‘der Typus jener, unter Mord und Verrath im Giftpfuhl des Bürgerkriegs gross gewordenen Partheigänger’, gelijk later uit het vierde tafereel, waarin hij zijn gewetenwekkenden droom vertelt en welke met zijne vermoording eindigt, duidelijk blijkt.
Na een gesprek met den pas bevrijden Hastings, zet Gloster dan zijn plannen verder uiteen en gaat af met de woorden:
‘Doch ik wil koopen, voor er iets te koop is;
Nog ademt Clarence'; Koning Edward leeft;
Zijn zij weg, dan bereek'nen, wat het geeft!’
Hier dient het scherm te vallen, om direct weer te worden opgehaald, want hier zette de schrijver als 't ware een komma, sloot
| |
| |
hij een deel van den samengestelden volzin en worde het publiek een oogenblik van verademing gegund. Het drama is thans ingeluid, men weet wie de hertog van Gloster is en in welke tijden wij verplaatst zijn, en het scherm gaat op voor het tweede tafereel. Dat men in den Stadsschouwburg ineens doorspeelt, is eene kleine fout, welke echter zeer storend is en hersteld dient te worden. - Nu krijgen wij de groote scène tusschen Gloster en lady Anna, waarin de eerste de liefde der laatste weet te winnen bij het lijk haars gemaals, die door Gloster's hand viel, en dit tooneel was zeker wel een der sterkste bewijzen voor onze bewering omtrent het niet-gewoon-zijn aan dergelijk werk onzer tooneelspelers. Mejuffrouw Klaasen toch, die door geheel haar optreden blijk gaf, ht goede te willen, die er volstrekt niet ‘overheen liep’, stond vrij hulpeloos tegenover de zware rol van lady Anna. Het ontbrak haar gansch aan overtuiging, waarvan ongeoefendheid en gebrek aan vaste leiling zeer zeker de oorzaken waren, zoodat zij de verzen nù gladjes zei, zooals men in 't dagelijksch leven spreekt, dàn in een overdreven declamatie verviel, welke evenmin goed genietbaar was Verzen ‘zeggen’ is een moeilijk ding en verzen ‘spelen’ iets, waar zeker niet minder bij komt kijken, om het tot een voldoende hoogte te brengen. Men mag zich niet cententeeren, tot het geacheveerd, rhythmisch uitspreken der versregels, want dan krijgen wij het doode vers, doch men moet het leven geven, dat er achter schuilt, waarvan het doordrongen is, wil men waarlijk het tragische effect maken, waaronder de toeschouwer in aandachtige bekooring komt. Dat men van deze waarheid nog weinig doordrongen is, bleek uit geheel de opvoering van ‘Richard II’. Zulks in dit drama pas voor pas aan te toonen, zou ons natuurlijk te ver leiden. Een enkel voorbeeld moge echter nog volgen. Hiervoor willen wij het tweede tooneel van 't tweede
bedrijf nemen, doch, om niet van de hak op den tak te springen, eerst wat daaraan vooraf gaat, afhandelen. -
Het slot van 't tweede tafereel wordt gansch bedorven, doordat men den voorbijtrekkenden lijkstoet treurmuziek laat spelen, terwijl Gloster een van zijn schoonste monologen zegt. Om zich nu verstaanbaar te maken, moet hij, als 't ware, in de zaal schreeu- | |
| |
wen, wat lijnrecht tegen alle hegrip van kunst in is. Dat het volgende tafereel, welke een zoo juist beeld van den toestand aan het hof in die dagen geeft, in den Stadsschouwburg zoo bitter weinig effect maakte, lag daaraan, dat er van samenspel in 't minst geen sprake was; ieder zeide de regels, die hij te zeggen had, en trok zich dan bescheidenlijk op den achtergrond terug. Hierdoor kregen wij niet de huichelende, intrigeerende, liegende en wrokkende hofbende van Elisabeth te zien, maar...... ja eigenlijk niets; slechts wat versregels-opzeggende lieden, dat was alles! En het vierde tooneel, het tooneel, waarin Clarence vermoord wordt, werd onmogelijk gemaakt door het vreemdsoortig optreden der beide moordenaars. Waarom, in 's hemels naam, is het bij ‘Het Nederl. Tooneel’ een geijkt gebruik geworden, die twee schobbejakken als een paar clowns te doen fungeeren? Zeer zeker, dit tweetal vormt het humoristisch element in dit drama, welk element hier zeer schaarsch vertegenwoordigd is, edoch, het is galgenhumor, dien zij tentoonspreiden. Twee uitgemergelde, fluisterende ellendelingen, die met alles spotten en voor niets terugdeinzen, zijn het, die Clarence vermoorden. Hun grappen moeten eerder doen sidderen dan lachen. Geeft men hun echter eene komische ‘grime’, en laat hen daarbij op grappige manier loopen en dwaze bewegingen maken, dan wordt de vermoordings-scène een paskwil, een poppenkast-vertooning, welke allerweerzinwekkendst is.
Wij zijn thans genaderd tot het tweede bedrijf, waarvan het eerste tooneel, de prachtige verzoenings-scène, welke door den kranken Koning Edward wordt geleid, om dezelfde redenen in het water viel, die het derde tooneel van 't eerste bedrijf deden mislukken. Ook hier was geen sprake van samenspel en kreeg men niet den minsten indruk van het leugenachtige hofleven. Het volgende tooneel geeft ons eene gemakkelijke gelegenheid op het verzen-zeggen terug te komen. Dit opent namelijk met het jammeren der Hertogin van York met hare beide kleinkinderen over Clarence's dood. Mevrouw Poolman doet dit op hare gewone, gemoedelijke manier, wat misschien in een burgerlijk drama eenig effect zou maken, doch in een Shakespeare-stuk geheel uit den
| |
| |
toon valt. Oogenblikkelijk daarop verschijnt Koningin Elisabeth ten tooneele, den dood haars gemaals aankondigend. Mevrouw Holtrop - Van Gelder vervalt hierbij in het tegenovergestelde, declameert pathétisch, zonder de verzen te doorleven, wat met het gemoedelijke van mevrouw Poolman een allerzonderlingst contrast vormde. Alweer geen eenheid, geen leiding, en dus geen scène.
‘Zonder de verzen te doorleven’, zeiden we. Ziehier 't bewijs:
Koningin Elizabeth jammert:
- Edward, mijn gade, uw zoon, de koning, stierf! -
De vrouw, die dit zegt, is momenteel gebroken; de woorden ontwringen zich met moeite aan haar keel, zij kan zich nauwelijks uiten. Mevrouw Holtrop - Van Gelder echter schenkt ons geen lettertje, werpt de ‘gade’, de ‘zoon’ en de ‘Koning’ met dezelfde nauwkeurigheid de zaal in, om met een galmend ‘stie-ie-ierrrf’, dat tien tellen aanhoudt, te eindigen. Zóó beeldt men geen smart uit, tenzij bij rederijkers, en op deze wijze vermoordt men Shakespeare's drama. En zóó werden de verzen bijkans het geheele drama door gezegd; òf op mevrouw Poolman's leuke, òf op mevrouw Holtrop's deklameerende manier. De heer Bouwmeester blijft ongeveer de eenige die de verzen doorleeft. Doodjammer dus, dat hij niet Shakespeare's Richard, doch een vermakelijken drakenbult te aanschouwen gaf.
Het volgende tooneel, dat een zoo juist begrip van het volksleven in die dagen geeft, vermocht geen indruk te maken; de drie burgers, die er in optreden, schenen grooten haast te hebben, om den intocht van den Prins van Wales toch vooral niet te vertragen, en brabbelden onverstaanbare taal. De intocht zelve was te ridicuul, dan dat wij er gaarne lang bij zouden stilstaan: de Prins te paard, daarachter Gloster op een paardje en vervolgens een weinig voetvolk, gezamenlijk op een pleintje in den ronde draaiend, kijk, zooiets is nu juist geen meesterwerkje van regie, en zullen we dus maar laten voor wat het is. Dat de scène van den ‘gesplitsten staatsraad’, waarin Gloster's trouweloosheid door zijn optreden tegen den goedgeloovigen Hastings zoo sterk in 't licht valt, zoo weinig effect maakte, lag aan de foutieve vertol- | |
| |
king van de hoofdfiguur. Gloster namelijk verschijnt ten tooneele, als de raad reeds eenigen tijd verzameld is, is bijzonder goed geluimd, vraagt zelfs aan den bisschop van Ely om een proefje zijner aardbeien, om dan plotseling - nadat hij de zaal een oogenblik met zijn werktuig Buckingham verlaten heeft - Hastings de zware beschuldiging naar het hoofd te werpen, welke hem naar het schavot voert; en allen volgen Gloster in groote opwinding. De heer Bouwmeester echter komt genoeglijk op, om dan plotseling den bisschop van Ely met een giftigen blik heen te zenden, treedt op dezelfde wijze tegen Hastings op en verlaat met een komisch:
‘En wie mij liefheeft, sta nu op en volg' mij’,
dat den lachlust van t publiek gaande maakt, de zaal, kalm gevolgd door de overige raadsleden. Dit is geheel verkeerd, want eerstens is het er Gloster niet om te doen, den bisschop weg te hebben; hij vraagt hem slechts om wat aardbeien, om een aangenamen indruk bij allen te maken - de bisschop keert trouwens na eenige tellen terug; doch dit is in de Dingelstedt'sche bearbeiding weggelaten - en ten tweede, alles gaat maar niet zoo kalm te werk. Integendeel! De huichelaar Gloster wendt eene sterke gemoedsbeweging voor, schijnt ten diepste geschokt over Hastings' vermeende daad, want hierdoor slechts zal hij de anderen voor zich weten te winnen. Trouwens, dit wordt in het volgende tooneel - in deze bewerking weggelaten - duidelijk bewezen. Gloster weent dan namelijk bij Hastings' hoofd en zegt tegen den Lord-Mayor van Londen, ten einde zich zooveel mogelijk van alle schuld vrij te pleiten:
‘Wel, denkt gij, dat wij Turken zijn of heid'nen,
En, tegen allen rechtsvorm in, zoo ijlings
De doodstraf aan dien schurk voltrokken hadden,
Zoo niet de hachlijkheid van 't oogenblik
En Eng'lands vrede en onze veiligheid
Ons had genoopt zoo snel te werk te gaan?’
Alweer was het dus niet Shakespeare's Richard, dien wij te zien kregen, doch een moordenaar van veel minder allooi, voor wien wij ons onmogelijk een geheelen avond lang interesseeren konden.
| |
| |
En wat de Richard van het Leidsche Plein ons voor schoons gaf in de onvergelijkelijk prachtige huichel-scène, waarin Gloster, met het gebedenboek in de hand, de kroon naar het schijnt wordt opgedrongen, werd geheel bedorven door 't laatste tafereel van 't vierde bedrijf en geheel het laatste bedrijf, dat, van 't begin tot het eind, een parodie op Shakespeare's bedoeling was. Dat laatste tafereel namelijk opent met de opkomst der Koninginnen Margaretha en Elizabeth en van de Hertogin van York vóór den Tower. Dit drietal vervloekt in verzen, welke aan marmervastheid van beeld en diepte van gevoel niets te wenschen overlaten, den hoofdpersoon van 't drama, nu Koning Richard, en, mocht de zegswijze ‘du sublime au ridicule, il n'y a qu'un pas’ ooit waarheid bevatten, dan is het zeker, wanneer wij haar op dit tooneel toepassen. Worden toch deze drie personen niet, wat standen, bewegingen en zeggen betreft, op schokkend tragische wijze uitgebeeld, dan krijgen wij niet - wat de dichter bedoelde - de gevallen grootheid, die de schurkerij van haar vernietiger vervloekt - doch drie zeurige dames, die door hare ellenlange jeremiaden verveling wekken. En waar dan nog de eene gemoedelijk klaagt, de tweede gezwollen declameert en de derde, op bitteren toon, haar zinnen nijdig afbijt, is het te begrijpen, welk een harmonisch geheel men krijgt! Alweer geen eenheid, geen leiding, en dus geen scène. - Thans komt Richard op met marcheerende troepen:
‘Wie treedt mij tegemoet en stremt mijn tocht?’
Laat men nu de Koning optreden met wat mannen achter zich, zóó geplaatst, dat het schijnt als moest er nog een heele legermacht achteraan komen, dan krijgt men de voorstelling van een voorbijtrekkend leger. Scharen echter, zooals in de Stadsschouwburg, een dertig mannen zich om Richard met een open ruimte achter zich, dan wordt het geheel een paskwil, wat door het beste spel bijkans niet te herstellen is. De grootste scène, die nu tusschen Richard en Elizabeth afspeelt, waarin de eerste om de hand xan Elizabeth's dochter dingt, ‘deed niets, wijl zij geheel verkeerd werd opgevat. Elizabeth laat zich namelijk niet overhalen, doch huichelt, om 's Konings oogenblikkelijken toorn niet op te wekken. In den
| |
| |
Stadsschouwburg vat men het echter op, alsof Richard over Elizabeth zegeviert, wat geheel tegen den bouw van 't drama in is, want, gelijk reeds aangetoond, vanaf het vierde bedrijf daalt en daalt Richard met steeds sneller val, zoodat die opvatting gansch foutief is. De groote Duitsche actrices laten den Koning dan ook wel degelijk een moreele nederlaag leiden, waardoor de gang van 't drama niet wordt onderbroken, men geen herhaling van de Anna-scène krijgt en de Elizabeth-rol tot eene hoogst belangrijke partij wordt. In den Stadsschouwburg week echter alles voor die eene parade-rol, waarvoor ook Shakespeare zelf moest wijken.
Het vijfde bedrijf, ‘het groote struikelblok der regisseurs’, vol krijgsgedruisch en rumoer van trommen en trompetten en zwaardgekletter, is het belangwekkendst door de zoogenaamde ‘droom-scène’, welke, bij eene schoone vertolking, een onvergetelijken indruk maakt.
De schurk Richard legt zich te slapen, alleen, in zijn tent, den nacht vóór den grooten veldslag die zijn ondergang ten gevolge heeft. Het is bijkans geheel donker; slechts een blauwige vlam verspreidt wat licht. En daar doemen voor den geest van den onrustig droomenden Koning-moordenaar allen op, die als zijn slachtoffers vielen; Prinsen, lords, eene Koningin, een geheele rij van door zijn hand omgekomenen. Zijn geweten spreekt, hij wordt op martelende wijze voor zijne zonden gestraft.
Richard ontwaakt vol ontzetting uit zijn droomen.
Geeft mij een ander paard, - verbindt mijn wonden!
Dit zegt Richard natuurlijk, terwijl hij nog op zijn legerstede ligt, onrustig heen en weer woelend, slechts half ontwaakt, zich een oogenblik op 't slagveld wanend. Dan, plotseling:
‘Stil, 't was maar een droom’. -
En nu volgt een der schoonste monologen, welke Shakespeare ooit geschreven heeft, een monoloog, waarop de stempel des meesters gedrukt staat. In 't eerst is Richard zelfs bang voor zich- | |
| |
zelf, wetend welk een moordenaar hij is; dan tracht hij zichzelf voor te spreken, doch dit gaat niet, want:
Ja, elke zonde, in elken graad bedreven,
Dringt naar de rol, en werpt haar: ‘Schuldig, schuldig!’
en hij eindigt met de deerniswaardigste bekentenis, welke misschien ooit in een drama geklonken heeft, de woorden, die goed gezegd, een aandachtvolle stilte achterlaten:
Niets op aard bemint mij;
En zoo ik sterf, geen ziel heeft leed er van; -
En waarom zouden ze ook? Ikzelf, ik vind
Geen deernis met mijzelven in mijzelf.
Dan treedt Ratcliff op, de dageraad breekt aan en Richard verdwijnt in den eersten ochtendschemer:
'k Wil luistervink gaan spelen aan de tenten,
Of eenig strijder overloopen wil’.
Natuurlijk moet geheel deze monoloog bijkans fluisterend gezegd worden, nu angstig, dan woest, straks half schreiend. Het is het verschrikkelijk oogenblik, waarin de schurk alleen is met zijn geweten, in den nacht. Waar de heer Bouwmeester echter, liggend in een hel verlichte tent, welke, evenals de verschijning der geesten, een staaltje van ergerlijken wansmaak was, reeds bij de woorden: ‘Geef mij een ander paard!’ opspringt, zich als een krankzinnige door de tent beweegt en zijn krachtige stem op vervaarlijke wijze uitzet, krijgen wij weer iets geheel foutiefs, alles, behalve dien ontzettenden droom-nacht, welke Shakespeare schilderde; zóó speelt men misschien een oer-romantisch drama, doch niet ‘Koning Richard III’. Het verwonderde ons, dat de schildwachts op dat leven niet kwamen toeloopen, om te zien, wat den Koning overkwam.
De oorlogstooneelen op het veld bij Boswarth zullen wij thans maar niet bespreken; wij zouden in uitwijdingen moeten vervallen, welke te veel plaats van dit tijdschrift zouden vergen; alleen
| |
| |
zij hier dus opgemerkt, dat zij de hilariteit van 't publiek verwekten, wat voor 't oogenblik voldoende is. Nu door ‘Het Ned. Tooneel’ eene serie klassieke stukken is aangekondigd, hebben wij later misschien gelegenheid, op de mise-en-scène van een oorlogstafereel terug te komen. Men beginne echter al vast, met het décor meer in overeenstemming met het drama zelf te brengen; zij moeten in één toon gehouden worden, want, men vergete toch vooral niet, wat de achtergrond van het schilderij is, is het décor voor 't drama. -
Wij komen dus tot de conclusie, dat de opvoering van ‘Koning Richard III’ in den Amsterdamschen Stadsschouwburg geen daad, doch eene vergissing was, en eindigen met de verwachting, dat dit artikel bij den onbevooroordeelden lezer den indruk zal achterlaten van niet afbrekend, doch wel degelijk opbouwend te willen zijn, waardoor het zich bij alle goede critiek tracht aan te sluiten. Wij hopen van ganscher harte, dat ‘Het Ned. Tooneel’ bij eene volgende opvoering van een klassiek drama conscientieuzer te werk zal gaan.
Joh. W. Broedelet.
|
|