De Nieuwe Gids. Jaargang 16(1900-1901)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 188] [p. 188] Verzen van J. Reddingius. VIII. Zooals de maan bij avond in de lucht bleek-gouden staand, terwijl een teere vacht roomblank den slanken horen strookt, te nacht wordt voller, rijpend als een koopren vrucht - boomen staan donker, even komt gerucht geruischt, in 't weiveld treedt een koe, stil-zacht, door nevelwa, thans staat in klare pracht de maan, de ivoren wolk is heengevlucht - zóo wordt een ziel in laten avond week, voller door schoonheid, die te ontluiken gaat, niet wetend nog van wijsheid's koele vrucht, die laven zal wie bang in donker staat en onheil, groot, van 't raadslig leven wacht niet opzien durvend naar de sterrenstreek. - [pagina 189] [p. 189] IX. Ik met mijn groot verlangen om te zien de zon, de wolken wit, lucht blauw, het bosch staand in den morgen in zijn zomerdos, terwijl windvlaagjes door de takken vliên, ik voel mij vaak van 't daaglijksch leven los, bemin het woud meer dan de dwaze liên, die 't hoogst geluk, ach, voor een gulde' of tien winst geven, sjachrend elk als looze vos. Omdat wij ons afwenden van de landen, waar eindeloos de hooge lucht zich breidt en 't licht der zon verborgen krachten wekt, 't is hierdoor dat wij houden 't hoofd in handen en deinzen bang wanneer een vijand trekt het recht te breken waar de vrijheid lijdt. - [pagina 190] [p. 190] X. De molen danst in 't blinkend lichte water, eindloos de vlakt, in schaduw donker groen, het weet zoo zeker-zacht zijn plicht te doen, het stroomt maar voort en babbelt als een prater. De molen met de witte wieken staat er scherplijnig tegen lucht, geen winden woên, de wolken drijven in den stillen noen...... een man gaat tusschen 't riet en vischt wat later. Ver ligt de stad, de muren zijn bleek-rood, de leien daken in het zonlicht blauwen, de boomen staan in onbewogen stand. Het water klotst langs de ouden wallekant, ik zie de golventoppen witten, gou'en, en weet het leven boven donkren dood. - [pagina 191] [p. 191] XI. Wanneer ik zit te werken komt zoo vaak een klein lief kindje naar mijn stoel gekropen het houdt een wijl zijn lachend mondjen open en heeft in 't guitig doen zoo'n groot vermaak. Hij wankelt-wankt wanneer hij gaat te loopen, het handje grijpt in lucht, 't is zware zaak zoo heel alleen te gaan, doch zwaarste taak doet heerlijkst loon ten langen leste hopen. Jong-jolig is zijn doen, zijn tandjes blinken witter dan sneeuw, die viel in stillen nacht, hij laat zijn stem als jonge vogel klinken en luistert of hij ginds een antwoord wacht. Van 't spelen moe laat hij zijn hoofdje zinken en geeft mij 't kusje lang mij toegedacht. - Vorige Volgende