De Nieuwe Gids. Jaargang 16
(1900-1901)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
I.De schilder dicht met kleuren en lijnen, de dichter spreekt zich uit in woorden; en achter het eindige en concrete van beider, elk in zijn stof uitgevoerde, werken ligt de oneindigheid en de abstractie van beider innerlijken ziel-toestand, die aan dat werk het aanzijn gaf. En even zeker als men kan besluiten tot de noodzakelijkheid, waarmede 's kunstenaars conceptie alléén tot deze en geen andere uitvoering kon leiden, even onmogelijk is het om den door den kunstenaar afgelegden weg weder terug af te leggen en tot de volkomen voorstelling van 's dichters eigen geestes-toestand op het moment der schepping te geraken. Lijn en kleur voor den schilder, woord en klank voor den dichter, zij zijn de poort en de toover-sleutel beiden, voor ieder toegankelijk en voor ieder hanteerbaar, maar niet opdat daarna allen in de zelfde heiligdommen gezamentlijk binnengelaten worden; de toegelatenen komen altijd weer in nieuwe afgeslotenheden, daar ieder, die ze binnentreedt toch alleen weer in de gebouwen, de lusthoven en de woestenijen van zijn eigen ziel besloten blijft. | |
[pagina 89]
| |
Wat wonder dan dat men altijd getracht heeft die afscheidingen der zielen te verbreken, en van aangezicht tot aangezicht die ziele-gemeenschap te plegen met den dichter, die u onder zijne betoovering houdt? Wat wonder, om ons nu maar tot de voorportalen van dit vraagstuk te beperken, dat men zich altijd heeft afgevraagd, omtrent den schilder: ‘wat heeft hij gedacht?’ omtrent den dichter: ‘wat heeft hij er bij gezien?’ | |
II.Wat de dichter ziet. In één geval schijnt dit een zeer eenvoudige kwestie te zijn, namelijk wanneer de dichter met zijne middelen, de woorden, een deel der zichtbare wereld ons voor de oogen des geestes toovert. Wanneer men bijvoorbeeld bij Vondel leest in de Gebroeders de volgende beschrijving hoe in den tempel de Godheid aan Koning David en den Aartspriester verschijntGa naar voetnoot(1): D'Aertspriester met den Vorst trad met versaegde zinnen,
Daer in 't Levijtsch gewelf ons goude Cherubinnen
Met heldre vleugelen de Bondkist met haer schat,
Als steene tafelen, het manne in 't gulden vat,
Aärons mandelstaf en Moses wetboeck deckten,
Of den genadetroon, waarover zij zich streckten.
D'Aertspriester stond en bad, de Koning volghde hem.
--------------------
--------------------
'k Verzeker 't u. My docht ick hoorde een groot gedruis,
Gelijk een storremwind, waar van het gansche huis
En de aerde en wat 'er was, beweeghde en loeide en brulde,
Na 'et onweer daelde een wolck, die al het huiskoor vulde,
En zwanger van een' gloed in 't ende aen 't baeren quam.
Dat zette zich, gelijck drie kringen, eene vlam,
Op bey de vleugelen der Cherubinnen neder,
| |
[pagina 90]
| |
Die kaetsten vast dien glans en weerglans heen en weder.
De Aertspriester tsidderende, ontfing in 't aengezicht
En schittrend borstjuweel het weerlicht van Gods licht.
Hij zagh er 't schoon gesteente en zijne letters zwellen
Van helderheid, en kon hier uit 't orakel spellen.
wie krijgt dan hierbij niet een tafereel voor het innerlijk oog, zooals Rembrandt en Rembrandt alleen er meer dan één heeft gegeven; op den voorgrond de grootsche gestalten van Koning David en den Aarts-priester, met op het aangezicht en in de edelgesteenten van den laatsten den weerschijn en de flikkerglansen van het licht door de Godheid uitgestraald. En de achtergrond - op een schilderij van Rembrandt heb ik nooit het voorbeeld er voor gezien, - maar het is een achtergrond zooals men er zooveel op zijne etsen ziet: de wolken als in drie kingen zich rondend met het naar alle kanten uitstralend licht in het middelpunt. En toch, hoewel Vondel's vers-regels ons zulk een tafereel voortooveren, kan men wel veronderstellen dat Vondel het zich heel anders heeft gedacht, daar, zooals men weet, Rembrandt's werk Vondel onverschillig liet. | |
III.Nog moeielijker en bovendien met nog meer aandrang om oplossing vragend, wordt de kwestie, wanneer de dichter voor het tooneel heeft gewerkt. Immers eerst wanneer men een tooneel-dicht, al is het maar voor zijne verbeelding op het tooneel ziet afgespeeld, kan men zeggen de bedoeling des dichters eenigszins nabij te komen. De oplossing nu van deze moeielijkere kwestie heeft Jac. Van Looy nog weer verbonden met die van een allermoeielijkste. En met het stellen van dit vraagstuk heeft deze schilder-dichter een van de diepste raadselen van de menschelijke natuur aangeraakt. Dat raadsel is dit: Is de bron van alle kunst één? Is de aandrift die den Dichter tot dichten en den Schilder tot schilderen drijft, eigenlijk één en de zelfde, en is het maar een verschil van landaard, | |
[pagina 91]
| |
van omstandigheden, van persoonlijken aanleg, die den één tot schilderen, den ander tot dichten noopt? Zoo ja, zou het dan mogelijk zijn, de groote motieven van den Dichter, die zich aan ons voordoen als karakters, hartstochten en daden, over te zetten in den vorm van zichtbare kleuren, van lijnen en atmosfeeren, in het kort, in die middelen waarmee de schilder zijne motieven verzinnelijkt. Dit raadsel heeft Jac. v. Looy aangedurfd en de oplossing er van heeft hij beproefd niet langs filosofischen weg, maar langs dien weg, die hem, den dichter-schilder alleen openstond, hij heeft zich het kleurige, het pitoreske, dat hij achter Shakespeare's werk voelde, met zijn schilders-oogen verbeeld en die weer uitgezegd met de taal hem eigen als kleuren-vol beschrijver en dichter. En deze zijne beschrevene visie heeft hij dienstbaar willen doen zijn aan het maken van voorschriften hoe men het tooneel zou kunnen inrichten, hoe men de persoonaadjen zou kunnen uitrusten om aan deze tragedie, wat het zichtbare betreft, een goede uitvoering te bezorgen.
Wel zwaar was dus de taak, die Jac. van Looy zich stelde. Maar bevitten noch bedillen kunnen wij de volvoering ervan; wij kunnen slechts dankbaar aannemen wat de schilder voor ons neerschreef van hetgeen hij zag als zijne visie van het werk des dichters. |