| |
| |
| |
Liefde door Willem Kloos.
CXXXIV.
Schoonheid is schoonheid van lichaam en ziel,
Is zacht-ontroerende slankheid der leden,
Die, op elastischen dans-pas der schreden,
Voort zich bewegen, of telkens er viel,
Met gulle zwiering, een bloem-tak, gegleden
Op golvend water...... O, Lief, zie! ik kniel,
Waar uw voetstap gaat, wijl in wild gewiel
Mijn gedachten, breed-aanvarende beden,
U volgen op wieken, in ziels-zucht gespreid,
Uw onvergelijklijke schoonheid tegen,
Die licht, met een vleklooze helderheid,
Uit uw luchtigst woord, uw vluchtigst bewegen......
O, uw ziel en lichaam zijn beide een zegen,
Wier vereende schoonheid me eenig verblijdt!......
| |
| |
| |
CXXXV.
Uw liefde is soms de maan, die, klaarlijk-glanzend,
Glijdt door de wijd-zich-breidende aether-zeeën
Der oopne luchten, op den week-gedweeën
Maatgang van de' ademtocht der nacht, kadansend
In vreedge glijding...... godlijk Lief! dat, dansend
Door liefde wèg heel 't heir der bittre weeën,
Die als wolk-waden om uw leden gleeën,
Lijkt mij 't Al-eeuwge Licht, gedaald hier...... Kransend
Met sterren van den roem u 't hoog-ivoren
Voorhoofd, zoo schijnt gij voor mij òp...! uw oogen
Zie ik, als zonnen, door het nacht-floers boren,
Waarin mijn ziel stil-biddend lag gebogen......!
Want, zie! daar rijst alreê der Passie Zon,
Hooger en heller, dan ik hopen kon......!
| |
| |
| |
CXXXVI.
De ziel van 't kindje droomt zoo mooi, en ziet,
Verbaasd, soms schitterende vergezichten,
Die haar, zij weet niet hoe, plots tegen-lichten
Uit het strak duister van haar daagsch verdriet......
Zij lijkt dan 't vischje wel, dat schielijk schiet
Omhoog in 't zonlicht, met een zilver-lichte
Zwiering, uit de effen-stille water-schichten
Van een eentoniglijk-ruischenden vliet.
Ja, beiden toeven 'n oogwenk zoo, in hooger
Leven dan 's levens vale dage-schijn.........
Zoo is 't me ook, als 'k u kus, o, Liefste! als vloog er
Mijn ziel met de uwe weg naar 't Hoogste Zijn......
De wereld wordt me een hemel, als 'k plots boog er
Mijn hoofd naar 't úwe, als englen-hoofden rein......!
| |
| |
| |
CXXXVII.
O, laat de zachtheid uwer ziel me omhuiven
Als fijnere atmosfeer-in-de-atmosfeer.........
Waardoor uw kussen, als lief-donzge duiven,
Vliegen mij telkens tegen, keer op keer
Op mijn twee lippen rustend, eindloos-teêr.........
O, als 'k zoo neer-lig, Lief! voel 'k vaak me omwuiven
Door wieken - 't zijn uw woorden - wier geveêr
Gaat langs mijn blij-gebloosde wangen stuiven.
Fier-diadeemge met uw stralen-kroon,
Zege-rijk Lief, door ziel en lichaam schoon,
Ziels-lief is bovenal me uw ziel, me omzwierend
Als hoog-genadige afglans van Gods lach!
O, als 'k uw heerlijkheid maar even zag,
Voel 'k mij 't al-opperst feest des levens vierend!
| |
| |
| |
CXXXVIII.
Gij, als een eenzame aadlaar, op de hooge
Bergen uws onbewusten Zijns staeg zwevend,
Houdt stil uw hoofd, die donkre bloem, zacht-bevend
Over den afgrond daar-beneên gebogen......
O, 'k zie zoo vaak uw diep-in starende oogen
Licht, als van honderd kandlaars, magisch gevend,
Als gij 't mysterie, in die diepten levend,
Hebt door uw wondre macht omhoog-getogen...!
O, God! dat licht...... is 't niet het eindloos glanzen,
Heiliglijk-heerlijk, van uw Ziel zelf, hakend
Naar meer dan aardsche glorie voor haar strijden?
O, laat dan mijn bewondering zich breiden
Rond u als zonnepracht, uw leven makend
Tot toovergaard, waar ziel en zinnen dansen!
| |
| |
| |
CXXXIX.
O, mijn al-opperste, onbegrijplijk-zoete,
Aan wie mijn ziel haar diepste vreugde dankt...!
Mijn heele leven werp ik aan uw voeten,
Want heel mijn leven heb 'k naar ù verlangd...!
Hoe heb ik hooploos door de jaren moeten
Zwerven alleen: hoe heeft mijn hart gebangd......
Tot ik ten slotte, als met één slag, ontmoeten
Mocht de Ideale, aan wie mijn hart nu hangt!
Hadde ik u nooit gezien...... ik waar verloren,
Stug-stroef mij krommend onder 's levens last......
Maar thans... o, kom!... ons heil is niet te storen...
En worden we eenmaal, als door hand, die tast,
Krachtiger lievend dan nog ooit te voren,
In elkaêr's armen door den dood verrast!
|
|