| |
| |
| |
Verzen van Willem Kloos.
Liefde.
CXIX.
O, ziel, zoo eindloos-ruim en klaar als 't blauwe
Dak, dat in plechtig-breede majesteit
Boven de peinzingen mijns hoofds zich breidt...!
Geest, die met diep-in sterke, hoog-getrouwe
Wijding Uws wezens gaat een wereld bouwen,
Waar 'k, tot waarachtig-strevend mensch gewijd,
God-gelijk leef, zelfs tot den dood bereid,
Als 'k maar ter laatste stonde U aan mocht schouwen,
Hoe gij, meê-zwierende in grootmachtge vaart,
Mèt mij U ophieft van dees donkere aard,
Zoodat ze als vreemd oord onder ons ging dalen......
Lief, die ik liefheb zonder maat of eind...!
Zie, hoe geweldig 's Levens zee nu deint...!
Maar, als ik sterk blijf, zal 'k ook zegepralen...!
| |
| |
CXX.
O, 't zacht-gekleurde, nauw-beroerbaar-teêre,
Waarmede Uw ziel zich, voor 't eerbiedig staren
Van mijn twee lievende oogen, openbaren
Gaat, in gedweeën meê-gang, alsof veêren,
Wuivende veêren uw gedachten waren,
Die tòch weêr, naar de schacht wijst, telkens keeren....
O, 'k wil Uw schoonheid, als de schoonheid eeren
Van licht-gedonsde, luchte bloemeblaêren,
Die, op 't los windje breedlijk wieglend, breiden
Een rijke fonkeling van kleur in 't ronde,
Staande, als wijd-open kroon, op sterken stengel....
En zóó doet óók, o, Lieve, een wiekende Engel,
Wien, schoon hij wordt somtijds naar de aard gezonden,
Omhoog de Hemel, als zijn woon, blijft beiden....!
| |
| |
CXXI.
Ja, glans nu maar en dans nu maar en krans u blij,
En laat uwe liederen als bloesem-guirlanden
Weeldrig geslingerd op, uit hoog-geheven handen,
Dalen op het hoofd van de Liefste-in-mijmerij....
Lichtvol is mijn ziel, sinds den dag, zoo licht en blij,
Dat zij zich binden liet door onverwrikbre banden,
Die als gevlochten vuur mijn vrome ziel ombranden,
Banden, die niet drukken, maar maken waarlijk vrij.
Ja, laat nu gloeiend-rood triomf-vlam hoog-op stijgen,
Stralend boven 't hoofd staand van 't reeknend Hollandsch ras!
Vooze stem der slechtheid moet zeer eerbiedig zwijgen,
Daar zij als in vlammen-schrift haar doemspraak hier las....
Loom vliedt ze in de wildernis terug, met een dreigen,
Dat nog vèr-af klinken zal, als wolven-gebas....!
| |
| |
CXXII.
O, zuivre ziel, als zilvren klok-werk klinkend,
Naast mijner eigne zwaar-bewogen luiden!
Wat wil Uw gloeiende oogen-glans beduiden,
Als 'k op U staar, voor U ter aarde zinkend....?
O, 't is mij, wijl ik val, of 'k weeldrig drinkend
Uw oogenlicht, uw stem.... zie, bruid der bruiden!
Glanzen Uw heldere koraal-geluiden
Als dropplen dauws op 't gras-kleed klaarlijk blinkend!
Ja, bruid der bruiden zijt gij, vrouw der vrouwen,
Eenig-begeerlijke door pracht der ziel,
Die, in 't fluweelen schoon Uws lijfs gevouwen,
Daar als kristal-klaar kleinood nederviel,
Uit gindsche, ons menschen ongenaakbre streken,
Waar wij slechts schuchter-aarzelend van spreken.
| |
| |
CXXIII.
Sterke door kracht om 't hoogste van Uw wezen
In rijm en rhythmen harmonieuslijk te uiten,....
Zingende als boschje-vol met vogel-fluiten,....
Beitsende diep, tot, zonder blaam of vreezen,
't Gebouw Uws beeldens staat ten top gerezen,....
Zwierend als vlinder door het zonnig Buiten,
Of staande als rots, waarop vernietigd stuiten
De pijlen, vliegend van des lasters pezen...!
Wees Gij mijn kracht, zoo zal 'k mij de Uwe toonen,
En hoog-uit werkend, zonder schroom of duchten,
Uw wondre liefde met een heil beloonen,
Waarvan nog staamlen druk de volks-geruchten,
Wen we, opgevlogen eens naar lichter oorden,
Alleen bestaan hier, door muziek van woorden!
| |
| |
CXXIV.
Hef U op! hef U op! laat hoog schalmeien
Uw ziel in vreugd, die onverganklijk staat...!
Want Ik ben de Uwe voor eeuwig! o, spreiën
Doet zich mijn ziel voor Uw voetje, als brocaat,
Waarlangs de fee, die Uw lichaam is, glijën
Mag in een dans, heen en weêr, op de maat
Der fluit-muziek, die haar weeldrige reiën
Diep in Uw binnenste uitslingeren gaat....!
O, toen 'k haast vond, dat het leven belachlijk
Bleek, nu 'k om niet zoo moedig had gestreên....
Toen mijn Zijn stond, als op de spitse, hachlijk,
Gleedt ge, en ik greep U, zoo plots langs mij heen....!
Hoort Gij 't? Ik heb U lief, U lief, ontzachlijk!
Hoort Gij 't? Ik heb U lief, U lief, alleen!
| |
| |
CXXV.
Mijn heele leven naar de zuiver-hooge
Menschlijke schoonheid van een mensch versmachtte ik....
Door neder-vaarten in mijn Ziel-zelf trachtte ik
Omhoog te roepen, wat daar weg-school.... De oogen
Weenden als wellen, wen, terneêr-gebogen
Over die diepte, ik broedde als God zelf, dacht ik....
Ach! van verbeeldingen der ziel verwachtte ik,
Wat toch geen menschen-scheppingen vermogen!
Zoo rustte ik, hooploos.... Maar, klaar opgestegen,
Plots, als met bliksem-slag uit heldre luchten,
Verreest Ge, en 'k lag diep voor U neêr-gezegen
Terzelfder stond.... O, die met mij woudt vluchten
Naar 't rijk des heils, langs 't stormend vlak der baren,
Gij zijt, verwerkelijkt, de Droom-van-jaren!
|
|